Als de overheid meer gaat investeren in de kinderopvang, zal de druk toenemen om ‘het rendement’ daarvan te meten. Dat gebeurt vaak door pre-academische vaardigheden te testen. Maar is dat wel zo verstandig?
In het kort
- Inzetten op pre-academische vaardigheden kan ten koste gaan van meta-cognitieve vaardigheden.
- Meta-cognitieve vaardigheden zijn minder meetbaar, maar juist belangrijk voor ontwikkeling en ‘levenssucces’.
- Bevorder de autonomie en het vakmanshap van kinderopvangprofessionals in plaats van sturen via directe controle.
Het serieuze leven begint niet bij groep drie op de basisschool. Integendeel, baby’s, peuters en kleuters leggen de basis voor alles dat volgt, ook cognitief. Hoe wij met hen omgaan, heeft daarom aanzienlijke consequenties voor de samenleving van de toekomst. De kansen op een succesvol, sociaal en gelukkig leven worden vroeg bepaald (Mieras, 2023). De kinderopvang is dus meer dan een ‘bewaarplaats’ voor jonge kinderen ten dienste van de arbeidsmarkt. We moeten de centra voor jonge kinderen dan ook zien als een broedplaats voor een weerbare, gezonde en productieve samenleving.
De vraag is hoe je de kinderopvang en kindcentra het kan inrichten en de kwaliteit ervan kan borgen. Die vraag is van extra belang als de opvang in de toekomst mogelijk meer door de overheid zal worden betaald, zoals het kabinet Rutte-IV van plan was. De verleiding ligt dan op de loer om het ‘rendement’ van deze maatschappelijke ‘investering’ af te meten aan de hand van opbrengstcriteria. Bijvoorbeeld zoals de mate waarin de pre-academische vaardigheden zoals woordenschat en het elementair rekenen worden ontwikkeld, en de mate waarin de opvang bijdraagt aan de schoolrijpheid van peuters.
Maar is het ook verstandig om op pre-academische vaardigheden in te zetten – of moeten we anders kijken naar de kinderopvangkwaliteit? Om dit te bepalen worden er hieronder, uit de wetenschappelijk literatuur, een aantal cruciale vaardigheden besproken die de ontwikkeling en (latere) prestaties van jonge kinderen ten goede komen. Tevens wordt er bekeken hoe deze vaardigheden het beste te stimuleren zijn.
In het kort
Dit artikel is gebaseerd op onderzoek gefinancierd door de Brancheorganisatie Kinderopvang.
Zelfsturing is een cruciale vaardigheid
Jonge kinderen moeten veel meer leren dan we meestal beseffen. Dat geldt niet alleen voor vaardigheden als motoriek, beeldherkenning, taal en grammatica, maar ook voor het leren zelf – ook die functie moet een jong kind ontwikkelen. De vaardigheid om te leren en je aan te passen noemen we meta-cognitie. En meta-cognitie blijkt levenslang belangrijk te zijn voor hoe mensen presteren en sociaal functioneren.
Zelfsturing (‘de executieve functies’) wordt vaak gezien als de kern van onze meta-cognitieve vaardigheden. Een goed ontwikkelde zelfsturing wordt, naast intelligentie, gezien als de belangrijkste voorwaarde voor een voorspoedige loopbaan, een goed privéleven en een constructieve rol in de samenleving (Best et al., 2011). Wie over een goede zelfsturing beschikt, kan beter met stress, verleiding en frustratie omgaan – en kan veel problemen voorkomen door zichzelf af te leiden van stressoren, door te focussen op wat lukt en positief is, en door frustratie los te laten. Dat helpt dan weer om vrienden te maken, en om in het leven gelukkig en succesvol te zijn.
Peuters met een haperende zelfsturing zijn minder sociaal vaardig en taalvaardig, en hebben meer gedragsproblemen. Zij ondervinden ook later in hun leven allerlei moeilijkheden, zowel sociaal als cognitief: bijvoorbeeld vaker ruzie op school, minder vrienden, en vaak ook een minder goede band met hun leraren (Graziano et al., 2007). Daardoor krijgen ze minder steun en ervaren ze meer eenzaamheid en stress, en trekken ze zich vaker terug. En daardoor kunnen ze dan weer minder goed leren. Onderzoekers schetsen een vicieuze cirkel van onvermogen en teleurstelling (Boldt et al., 2020).
Een van de belangrijke zelfsturende functies is zelfcontrole: de innerlijke rem om je eigen impulsen te controleren. Kinderen, tieners en volwassenen bij wie deze functie goed is ontwikkeld zijn wilskrachtiger, en betere doorzetters op school en in hun werk; ze zijn verder minder gevoelig voor afleiding en verslaving (Mischel et al., 2011). Wat de ontwikkeling van de zelfcontrole zo kritiek maakt, is dat, voorbij het zevende levensjaar, deze ontwikkeling stopt (Piquero en Rocque, 2020). Het ontwikkelingsraam sluit zich, en een eventuele achterstand blijft bestaan.
Een tijdige ontwikkeling van de zelfsturing is dus belangrijk. Dit kan door kinderen te trainen via activiteiten, waarbij ze veel eigen initiatief kunnen nemen. Een kind dat in een boom klimt, oefent de gerichte aandacht, de flexibiliteit, het werkgeheugen en de zelfcontrole beter dan wanneer het braaf op een stoeltje een voorbereid werkje uitvoert.
Zelfvertrouwen leidt tot succes
Eigen initiatief van kinderen is ook belangrijk voor de ontwikkeling van het zelfvertrouwen. Peuters vormen hun eigen ‘zelfovertuiging’. Een deel van hen verinnerlijkt het idee dat ze zelf bepalen wat ze kunnen bereiken, en dat dit initiatief hun verder zal brengen — dat heet dan ‘interne beheersoriëntatie’. Maar een ander deel gaat juist geloven dat het structureel afhankelijk is van anderen en van omstandigheden, en dat je in het leven dus nooit weet hoe het loopt – dit heet ‘externe beheersoriëntatie’.
Is de oriëntatie eenmaal gevestigd dan verandert die niet snel; de overtuiging bevestigt namelijk zichzelf. Zo wordt een kind dat gelooft dat inzet en jezelf uitdagen zinloos is omdat anderen toch alles bepalen, door leraren als lui en ongemotiveerd bestempeld en ondervindt sturing en dwang. ‘Zie je wel!’, denkt het kind dan. En is een kind rond de acht jaar eenmaal extern georiënteerd, dan heeft het een sterk verhoogd risico om dat rond het zestiende jaar nog steeds te zijn (Wickline et al., 2011).
Onderzoekers signaleren een maatschappelijke trend waarbij kinderen al twee generaties lang opschuiven naar een externe oriëntatie. En die trend gaat gelijk op met een toenemende zwaarmoedigheid en burn-out bij jongvolwassenen (Twenge et al., 2004). Dit wordt door onderzoekers in verband gebracht met de inperking van de fysieke speelruimte. Kinderen – en zeker zij die driehoog wonen in een minder gunstige buurt – spelen steeds meer binnen. Buitenspelen doen ze soms alleen bij de kinderopvang.
Dat is zonde, want speelse activiteiten stimuleren kinderen om een interne oriëntatie te ontwikkelen, en om zelfvertrouwen op te bouwen (Post, 1999). Volwassenen die als kind meer ruimte kregen voor vrij spel, hebben tientallen jaren later meer economische voorspoed en sociaal succes: ze ontvangen meer sociale steun, en hebben minder conflicten. Ze kunnen ook beter omgaan met tegenslag en stress, en ze zijn flexibeler (Greve en Thomasen, 2016).
Nieuwsgierigheid is goed voor ontwikkeling
Naast zelfsturing en zelfvertrouwen, moet ook het belang van nieuwsgierigheid bij jonge kinderen niet worden onderschat. Nieuwsgierigheid zou je als een neurobiologisch lokmiddel kunnen zien – om kinderen tot leerzame ervaringen en activiteiten te verleiden. Het is een biologische motor voor ontwikkeling en leren, en ‘essentieel’ voor schoolrijpheid, zo schrijven onderzoekers (Jirout, 2020). Het is belangrijker zelfs dan kunnen tellen.
Door jonge kinderen kleine camera’s op het hoofd te zetten kunnen onderzoekers meekijken in hun wereld. Zo ontdekten ze dat kinderen, gedreven door nieuwsgierigheid, verrassend systematisch hun eigen leerproces organiseerden. Ze richtten zich bijvoorbeeld vanaf één jaar al heel selectief op steeds een beperkt aantal categorieën van voorwerpen tegelijk – allemaal balvormig bijvoorbeeld, of allemaal met wielen. En dat is precies wat ze moeten doen om de categorieën te leren onderscheiden (Smith et al., 2018).
Zorgelijk genoeg, zie je de nieuwsgierigheid in de loop van de kindertijd vaak dalen. Onderzoekers wijten dat aan een opvoed- en schoolcultuur waarin de ontwikkeling synoniem is met wat je weet en kunt, en niet met de vaardigheid om het zelf te ontdekken (Jirout et al., 2018).
Koester plezier en eigen initiatief
Eigen initiatief kun je zien als een fundament voor de ontwikkeling van de bovengenoemde meta-cognitieve vaardigheden van zelfsturing, zelfvertrouwen en nieuwsgierigheid. Daarmee is ook intrinsieke motivatie en plezier wel degelijk relevant voor de ontwikkeling van toekomstkansen. Omgekeerd is een educatieve benadering, gericht op het aanleren van pre-academische vaardigheden, niet altijd even succesvol. Zo blijken jonge kinderen aanzienlijk minder op te pikken van een lesje met instructie dan van het zelf ontdekken, en minder van zitten luisteren dan van het nieuwsgierig converseren en van vraag en antwoord (Weisberg et al., 2014).
Lang werd er gedacht dat het aantal woorden dat een kind hoort maatgevend is voor de taalontwikkeling, maar de rijping van het belangrijkste taalcentrum (het gebied van Broca) wordt voor minstens de helft bepaald door het aantal interacties met het kind (Romeo et al., 2018). Hoe vaker vraag en antwoord elkaar afwisselen, hoe beter. Vandaar dat peuters in een klein groepje meer taal leren dan in een grotere groep. Als dertien peuters in een kring vooral moeten zitten luisteren, werkt dat dus minder goed.
Gebrek aan interactie en eigen initiatief lijkt de belangrijkste oorzaak te zijn dat de opbrengst van programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) in het verleden tegenviel (Fukkink et al., 2016). Bedoeld of onbedoeld kregen de VVE-interventies vaak de vorm van ‘een lesje’ – van een instructie dus – en werd het eigen initiatief bij de kinderen weggenomen.
Maar het belang van eigen initiatief bij jonge kinderen betekent niet dat we ze slechts hun gang moeten laten gaan, en dat we het ontwikkelen aan ze moeten overlaten. Begeleid spel kan namelijk pre-academische vaardigheden stimuleren – en tegelijkertijd bijdragen aan zelfsturing, nieuwsgierigheid en een interne oriëntatie. Het inzicht betekent echter wel dat we op onze hoede moeten zijn om te sturen ten koste van de eigen impulsen van het kind (Weber et al., 2020).
Investeer in ontwikkeling medewerkers
Bij het ontwikkelen van de vaardigheden, vervullen pedagogisch medewerkers een sleutelrol. Hun pedagogische kwaliteit laat zich uiteenrafelen tot een reeks van interactievaardigheden (Helmerhorst et al., 2017). Effectieve ontwikkeling van jonge kinderen vergt verzorgers die sensitief responsief zijn: dat wil zeggen dat ze kinderen goed kunnen aanvoelen, en dat ze daar adequaat en warm op kunnen regeren. Daarbij moeten ze de autonomie van het kind respecteren, en die autonomie waar mogelijk stimuleren. Bij gesprekjes moeten ze behendig kunnen inhaken op de thema’s en het niveau van het kind. Ze moeten de binnenwereld van de kinderen kunnen begrijpen en het kinderspel kunnen uitdagen en stimuleren.
Kortom: het systeem moet zich aanpassen aan het jonge kind, en niet andersom. Weinig taken in de samenleving vragen daarom zo veel observatie en improvisatie als die van een pedagogisch medewerker.
Het is dan ook belangrijk om te investeren in de professionals die in de kinderopvang en kindcentra werken. We kunnen een voorbeeld nemen aan Milaan, een van de vele Italiaanse steden waar al jaren structureel wordt ingezet op de professionele ontwikkeling van kindcentra. Kindergeluk gaat er hand in hand met een goede ontwikkeling, en dus met toekomstkansen. In de vierhonderd kindcentra worden kinderen uitgedaagd om middels allerlei speelse projecten hun cognitieve, en vooral ook hun meta-cognitieve, vaardigheden te ontwikkelen: creativiteit, nieuwsgierigheid, sociaal vermogen en samenwerking (Groeneveld et al., 2017).
Meer meten, minder resultaat
Kindcentra hebben in Milaan grote vrijheid om de activiteiten vorm te geven. Een inspectiekader werd afgeschaft, maar van pedagogisch medewerkers wordt wel verwacht dat ze, in een programma begeleid door de Universiteit van Milaan, voortdurend hun competenties ontwikkelen, en dat ze steeds de tijd nemen om de kinderen te observeren en daarop te reflecteren. Een cynicus zou kunnen constateren dat – met zo veel autonomie – de Italianen niet alleen hun kinderen maar ook hun pedagogisch medewerkers vertroetelen. Maar pogingen om de ontwikkeling van kinderen te meten en te controleren kunnen in de kinderopvang gemakkelijk averechts uitpakken.
Hoe directer professionals van bovenaf in hun handelen gestuurd worden, hoe minder eigen initiatief en improvisatievermogen die professionals zullen tonen. Psychologen spreken over ‘aangeleerde hulpeloosheid’ (Alloy en Seligman, 1979). De eigen impuls van het kind en de interactie met het kind komen zo gemakkelijk in het gedrang. En hoe lager opgeleid en hoe lager het zelfbeeld, hoe gevoeliger medewerkers voor dit effect zijn (Ekechukwu en Isiguzo, 2015; Krejtz en Nezlek, 2016). Dat maakt pedagogisch medewerkers kwetsbaar: hun pedagogische kwaliteit, hun observerend vermogen en interactievaardigheid staan op het spel. En die eigenschappen zijn cruciaal voor de ontwikkelingskansen van de kinderen in hun groep.
Vakmanschap stimuleren levert in de kinderopvang meer op dan ‘leerdoelen stellen, controleren en methoden voorschrijven’. Italië toont dat de pedagogische kwaliteit in de kinderopvang zich goed laat ontwikkelen. Ook interventieonderzoek in de Nederlandse praktijk bewijst dit. De interactievaardigheden sprongen omhoog, en bleven ook hoog, zo bleek bij een tweede observatie, drie maanden later (Helmerhorst et al., 2017). De evaluatie van de Wet BKK (Bureau Kwaliteit Kinderopvang) onderschrijft dit: de introductie van pedagogisch coaches in kinderdagverblijven wordt gezien als een effectieve maatregel (Kok en Koeman, 2022).
Compassie in het team
Naast gerichte aandacht, observerend vermogen en interactievaardigheid is ook een cultuur van liefde en compassie een voorwaarde voor de ontwikkeling van jonge kinderen. Dit wordt, in de analyse van professionele criteria, gemakkelijk over het hoofd gezien. Compassie in het team helpt pedagogisch medewerkers niet alleen om elkaar, maar ook om de kinderen in hun groep met compassie tegemoet te treden. En dat is belangrijk. Jonge kinderen hechten beter aan verzorgers die zich in het kind verplaatsen, die de emoties van het kind spiegelen, en die op de impulsen van het kind inspelen.
Onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam ontdekten dat baby’s met dergelijke mind-minded verzorgers (die zich bewust zijn van de mind van het kind) al jong leren om zelf hun stress te sturen, wat belangrijk is voor hun weerbaarheid – ook later in het leven (Zeegers et al., 2018). Een grotere weerbaarheid betekent een betere inzetbaarheid, minder burn-outs en dus een hogere arbeidsproductiviteit (Handini et al., 2020; Yusoff, 2018).
Er valt op compassie te sturen. De Finse kinderopvang experimenteert hoe compassie op de werkvloer kan worden verankerd. En dan niet alleen tussen medewerker en kind, maar breder. Hoe gaan teamleden met elkaar om? Hoe groot is hun bereidheid om zich in te leven in collega’s? Onderzoekers van de Universiteit van Helsinki trainden en coachten een kleine honderd directeuren van kinderdagverblijven in Zuid-Finland, en zagen daarbij de bedrijfscultuur in hun teams meetbaar veranderen (Vuorinen et al., 2021).
Conclusie
In de eerste zes levensjaren staat er voor een kind veel op het spel. En dus staat er, met de kwaliteit van de kinderopvang, ook voor de samenleving veel op het spel. En we staan nu op een T-splitsing. Als we – door de druk om de toenemende overheidsbijdrage te verantwoorden – de weg inslaan van leeropbrengsten meten, en voor een systeemaanpak kiezen, dan zal het lastig zijn daarvan terug te keren. Pedagogisch medewerkers zullen inboeten aan pedagogische kwaliteit, en hun aangeleerde hulpeloosheid zal groeien. De leemten die zo ontstaan, zullen de druk verhogen om de sturing van buitenaf verder te vergroten. Zo zal er een eenzijdige focus ontstaan op pre-academische vaardigheden bij de basisschool-voorbereiding. Dit ten koste van de meta-cognitieve vaardigheden, die cruciaal zijn voor de langetermijnontwikkeling van kinderen.
Kwaliteitscriteria voor kindontwikkeling kunnen wel helpen, mits die het initiatief van en de interactie met kinderen stimuleren. En mits die het vakmanschap en de autonomie van pedagogisch medewerkers ondersteunen. Dat vraagt om fundamentele keuzes voor de bevordering van vakmanschap en autonomie, in plaats van een aanpak gestoeld op directe controle van de leeropbrengst.
Auteur
Categorieën