De discussie over fossiele subsidies begon met de inventarisatie van de hoogte ervan. In 2021 betoogde ik dat het bedrag veel hoger was dan de eerste schatting van 4,5 miljard euro van EZK (Metten, 2021). Het demissionaire kabinet kwam recentelijk zelfs tot een schatting van 39,7 tot 46,4 miljard euro aan jaarlijkse fossiele subsidies (MinFin, 2024). Deze cijfers zeggen vooral iets over de verdeling van de kosten van de transitie binnen een land: de bedragen geven aan in welke mate grootverbruikers fiscaal bevoordeeld worden ten opzichte van de overige gebruikers.
Voor een internationale vergelijking zegt de inventarisatiemethode echter vrijwel niets. Als de belasting op het gebruik van fossiele brandstoffen voor groot- en kleinverbruikers in een land laag is en het verschil tussen beide klein, leidt de benadering tot ‘lage’ fossiele subsidies. De meetmethode is dus alleen een goede maat voor hoe landen grootverbruikers van fossiele energie bevoordelen, maar niet voor het effect van de belastingstructuur op de CO2-uitstoot of het milieu.
Brinks et al. (2023) stellen terecht dat als je wat wilt zeggen over het effect van de fossiele subsidies op de CO2-uitstoot, je beter kunt kijken naar het ‘beprijzingsgat’: het verschil tussen wat bedrijven en consumenten betalen en de daadwerkelijke kosten van de vervuiling die zij veroorzaken met hun energieverbruik. Ook hieruit komt naar voren dat energiegrootverbruikers veel minder, en consumenten en overige bedrijven meer betalen dan de milieuschade die ze veroorzaken. De methodenstrijd lijkt me daarmee beëindigd. Beide meetmethoden zijn nuttig, en ze vullen elkaar aan.
Het is zaak nu de discussie te verplaatsen van wat de juiste methode is naar hoe we grote vervuilers zo snel mogelijk de werkelijke prijs van hun energieverbruik laten betalen.
Het betalen van de werkelijke prijs door grote vervuilers betekent een forse koersverandering. Sinds de jaren zestig zijn energie-intensieve bedrijven met vrijwel onbelaste goedkope energie aangetrokken.
Inmiddels zijn de omstandigheden in Nederland en Europa veranderd. Doordat het Groningse gas niet meer wordt gewonnen en Russisch gas niet meer beschikbaar is, blijkt gas in Europa nu structureel drie- tot zesmaal zo duur te zijn als gas in de VS (Statista, 2024).
In weerwil van deze realiteit focussen regering en parlement tot nu toe op de vraag hoe bestaande energie-intensieve bedrijven met overheidssteun behouden kunnen blijven. Er wordt ingezet op CO2-opslag, opdat de chemische industrie op de oude voet voort kan gaan. Er wordt volop geïnvesteerd in waterstofproductie, waarvoor onrealistisch grote hoeveelheden schaarse groene elektriciteit nodig zijn en waar veel energieverlies mee gepaard gaat. Ook wordt er ingezet op kernenergie, zij het voor de verre toekomst en tegen een zeer hoge energieprijs voor zowel overheid als gebruiker.
Omdat dit onzekere oplossingen zijn, die ook nog allemaal nog tien tot vijftien jaar in ontwikkeling zijn, moet gas die lange ‘transitieperiode’ overbruggen. We maken ons dus nog afhankelijker van gas dat in de VS veel goedkoper is. Geen enkele hoeveelheid overheidssteun kan die kostenkloof overbruggen.
Realiteitsbesef is hier nodig: het behouden van de energie-intensieve industrie is onmogelijk. Er moet voor een veel minder energie-intensieve economische structuur gekozen worden, niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. Dit kan bijvoorbeeld door niet energiegebruik maar energiebesparing sterk te subsidiëren.
CE Delft (2021) heeft mogelijkheden voor een transitie richting energiebesparing geschetst. Zo kan kunstmest in Nederland geproduceerd worden uit geïmporteerde ammoniak, in plaats van uit geïmporteerd en in Nederland verstookt gas. Ook staal kan in ruwe vorm geïmporteerd worden, waardoor de sterk vervuilende en energie-intensieve productie van het halffabricaat bij Tata kan vervallen. Met zo’n importstructuur blijft het grootste deel van de werkgelegenheid en waardecreatie in Nederland behouden, en daalt de energievraag en vervuiling drastisch. En de vervuiling wordt niet geëxporteerd omdat importen via het Europese grensmechanisme aan dezelfde eisen moeten voldoen als Europese productie.
Om bedrijven te sturen naar minder energieverbruik moet de overheid tevens de grootverbruikerskortingen, die symbool staan voor de energiebonanza die er ooit was, met de nodige spoed afbouwen. Dit moet zowel gebeuren voor de grootverbruikerskorting op gas als voor die op elektriciteit. Als de korting niet wordt afgeschaft, kunnen grootverbruikers – die momenteel minder dan een honderdste aan belasting op elektriciteit betalen dan de grote meerderheid van de overige bedrijven – makkelijk alle schaarse groene elektriciteit opkopen om hun waterstofwensen te vervullen en hun energie-intensieve productie in stand te houden. En omdat voldoende waterstofproductie nog zeker tien tot vijftien jaar weg is, zou dat kunstmest- en staalproducenten tevens het excuus geven om in afwachting daarvan gas of met gas gemaakte grijze waterstof te gebruiken.
Alleen door in te zien dat een energie-intensieve structuur voor Nederland niet meer mogelijk is en daarnaar te handelen, is een gezonde economische toekomst voor Nederland en Europa mogelijk.
Literatuur
Brink, C., A. Trinks, H. Vollebergh en P. Zwaneveld (2023) Afschaffen fossiele-energiesubsidies: eerder een hersenkraker dan een no-brainer. Centraal Planbureau en Planbureau voor de Leefomgeving Publicatie, oktober.
CE Delft (2021) Groeiprojecties energie-intensieve industrie. CE Delft-publicatie, maart.
Metten, A (2021) Subsidie voor fossiele brandstoffen ongekend groot. MeJudice, 28 januari.
MinFin (2024) Fossiele subsidies: Bijlage bij miljoenennota 2024. Te vinden op www.rijksfinancien.nl
Statista (2024) Monthly natural gas prices in the United States and Europe 2014-2024. Statistiek, april.
Auteur
Categorieën