Ga direct naar de content

Europa vergrijst

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 23 2001

Europa vergrijst
Aute ur(s ):
Leeftink, B. (auteur)
Deze rub riek wordt periodiek verzorgd door het ministerie van Financiën.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4296, pagina 187, 23 februari 2001 (datum)
Rubrie k :
EU-Monitor
Tre fw oord(e n):
vergrijzing

De EU zal de komende jaren worden geconfronteerd met een forse toename van het aantal ouderen. tabel 1 illustreert dit aan de hand
van de oploop in grijze druk, gedefinieerd als het aantal 65-plussers als aandeel van het aantal 20- tot 65-jarigen. Vanuit budgettair
oogpunt betekent dit dat een toename van leeftijdsgerelateerde collectieve uitgaven gedekt moeten worden bij een (relatieve) afname
van het potentiële financiële draagvlak.

Tabel 1. Ontwikkeling grijze druk in EU-landen, 2000-2040
2000
België
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
Verenigd Koninkrijk

28,1
26,0
27,2
28,8
21,9
26,4

’10
29,4
32,9
28,1
33,8
24,6
26,9

’20

’40

35,6
36,3

51,3
54,7

35,9

50,0
39,7
32,6

32,0

2040-’10
23,2
28,7
22,8

63,9
48,1
47,0

35,1
26,2
20,6

Bron: Economic Policy Committee, 2000.

Budgettaire consequenties
Recent is door een werkgroep van het Economic Policy Committee een eerste poging gedaan de gevolgen voor de vergrijzing voor de
publieke pensioenen in kaart te brengen (tabel 2). Uitgaande van ongewijzigd beleid, is een ruwe berekening gemaakt van de te
verwachten oploop van de leeftijdsgerelateerde collectieve uitgaven. Ruw, omdat de cijfers niet corrigeren voor een aantal
definitieverschillen. Zo is in verschillende mate rekening gehouden met bijvoorbeeld de VUT en de WAO. Daarnaast worden publieke
pensioenen in sommige landen (deels) netto uitgekeerd en in andere landen geheel bruto (zoals in Nederland). Bruto uitkeringen leiden
tot een grotere oploop in publieke pensioenuitgaven dan netto-uitkeringen; daar staan evenwel hogere belasting- en premie-inkomsten
tegenover. Los van deze definitieverschillen is de vraag in hoeverre deze berekeningen een nuttige indicatie geven van de budgettaire
betaalbaarheid van de vergrijzing.

Tabel 2. Publieke pensioenen in EU-landen, 2000-2040
2000
België
9,3
Duitsland
10,3
Frankrijk
12,1
Italië
14,2
Nederland
7,9
Verenigd Koninkrijk
5,1

’10

’20
10,4
10,6

9
9,5
13,1
14,3
9,1
4,7

’40
13
14,4

15

15,8
14,9
11,1
4,4

2040-’10
3,7
4,1
3,7

15,7
14,1
4,4

1,5
6,2
-0,7

Bron: Economic Policy Committee, 2000.

Publieke pensioenuitgaven
De toekomstige pensioenuitgaven (als percentage van het bbp) worden grosso modo door vier factoren bepaald: de oploop in de grijze
druk, de hoogte van de (toekomstige) pensioenuitkering als percentage van het (toekomstige) gemiddelde loon, de
werkgelegenheidsgraad van de beroepsbevolking en de dekkingsgraad van pensioenen (iedereen of alleen werknemers). Bij de hoogte
van de toekomstige pensioenuitkering is vooral van belang in hoeverre pensioenaanspraken waardevast (geïndexeerd aan de inflatie) of

welvaartsvast (geïndexeerd aan de contractloonstijging) zijn. Ter illustratie: bij een gemiddelde reële contractloonstijging van één
procent zullen de waardevaste pensioenuitgaven als percentage van het bbp in twintig jaar met 25 procent dalen ten opzichte van
welvaartsvaste aanspraken. De vraag is evenwel of een publiek pensioenstelsel met een louter waardevast karakter op termijn houdbaar
is.
Hogere uitgaven financierbaar?
Het antwoord hierop hangt niet alleen af van de verwachte ontwikkeling van deze uitgaven, maar ook van de verwachte ontwikkeling van
de overige uitgaven en inkomsten. Aan de hand van berekeningen die het CPB voor Nederland heeft gemaakt, kan een illustratieve
‘sigarendoosberekening’ worden gemaakt . Het CPB heeft berekend dat de met de demografie samenhangende collectieve uitgaven aan
AOW en zorg zullen toenemen met zo’n negen procent bbp (tabel 3 1). Daar staat tegenover dat de overheidsinkomsten (als procent
bbp) met zo’n vijf procent zullen toenemen vanwege hogere toekomstige pensioenen. Dit is het gevolg van de omkeerregel
(pensioenpremies zijn aftrekbaar, pensioenuitkeringen worden belast). De omkeerregel impliceert derhalve een latente belastingclaim op
opgebouwde pensioenvermogens. Daarnaast leiden hogere pensioenen tot hogere indirecte belastingen (circa twee procent bbp).
Rekening houdend met wegvallende gasbaten resteert een financieringsprobleem van zo’n vierenhalf procent bbp bij ongewijzigd beleid.
Schuldreductie en de daarmee samenhangende rentevrijval kan ingezet worden om deze resterende vier procent te dekken.

Tabel 3. Ontwikkeling uitgaven en inkomsten 2000-2040 in procent bbpa

AOW
zorg
WAO
totaal uitgaven
belasting over pensioenen
(direct en indirect)
vrouwenparticipatie
wegvallen gasbaten
totaal inkomsten
saldo (nog te financieren)

+4¼
+3¾
+¾
+8¾
+5
+½
-¾
4¾
4

a. Ongewijzigd beleidsscenario: welvaartsvaste collectieve arrangementen en constante belasting- en premiestructuur.
Bron: eigen berekeningen o.b.v. CPB, Ageing in the Netherlands.

Voor een juiste beoordeling van de geschetste budgettaire gevolgen van de vergrijzing zou het wenselijk zijn dat lidstaten een dergelijke
exercitie opnemen in hun Stabiliteitsprogramma’s. In dat geval kan de Ecofin Raad zich ook werkelijk een oordeel vormen of een lidstaat
ook op de langere termijn een solide budgettair beleid voert

1 De AOW-oploop is lager dan het cijfer voor Nederland in tabel 2 omdat in die tabel ook WAO-lasten zijn opgenomen en omdat in
tabel 2 demografieprojecties van Eurostat in plaats van die van het CBS worden gebruikt.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur