Ga direct naar de content

Nadere analyse productiviteit Nederlandse bedrijven gewenst

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 21 2018

In het kort

Jansen en Stam zijn respectievelijk voorzitter en lid van de denktank nlgroeit

In het kort

Van Heuvelen, Bettendorf en Meijerink (2018) Geen divergentie in productiviteit van koplopers en volgers in Nederland
Meijerink, Bettendorf en Van Heuvelen hebben gereageerd op dit artikel van Jansen en Stam. De reactie kan hier gevonden worden.

In Nederland groeien hoog- en laagproductieve bedrijven in hetzelfde tempo, concludeerden Meijerink, Bettendorf en Van Heuvelen (2018a) deze zomer in ESB. Er zouden binnen het Nederlandse bedrijfsleven geen aanwijzingen zijn voor uiteenlopende productiviteitsontwikkelingen tussen koplopers en volgers (zie ook Meijerink et al. (2018b) voor een uitgebreidere analyse). Dit in tegenstelling tot eerdere OESO-studies die concludeerden dat het niveau van productiviteitsgroei tussen koplopers en achterblijvers de afgelopen jaren juist is toegenomen. Het opmerkelijke verschil wordt door Meijerink en collega’s verklaard door het feit dat zij een representatiever beeld geven van het Nederlandse bedrijfsleven, omdat ze ook kleinere bedrijven aan de analyse hebben toegevoegd. Die toevoeging zou een deel van het verschil verklaren met de OESO.

Dit lijkt op het eerste gezicht goed nieuws: het peloton van Nederlandse bedrijven blijkt niet te bestaan uit achterblijvers die het contact met de koplopers verder verliezen. In tegenstelling tot de mondiale trend van een toenemende dominantie van koplopers

(De Loecker en Eeckhout, 2018) is er in Nederland blijkbaar geen koplopersgroep die qua productiviteitsgroei steeds dominanter wordt, en verder vooruitloopt bij het toepassen van nieuwe technologieën, het implementeren van nieuwe verdienmodellen en het behalen van productiviteitsverbeteringen.

Getty Images

Commentaar

Hoewel wij het rijkere beeld rondom productiviteitsgroei erkennen dat ontstaat door ook kleinere bedrijven toe te voegen aan de analyse, zouden we de uitkomsten van het onderzoek van Meijerink et al. (2018a) op drie punten willen nuanceren. Aanpakken van deze punten leidt tot aanvullende inzichten, waarmee een meer gefundeerde uitspraak gedaan kan worden over de productiviteitsontwikkelingen binnen de verschillende geledingen van het Nederlandse ­bedrijfsleven. Dit leidt ook tot een betere vergelijking met de OESO-studies.

Ten eerste maken Meijerink et al. (2018a) niet de meest relevante vergelijking. Meijerink et al. richten zich, net als OESO-onderzoek van Berlingieri et al. (2017), op de top tien procent nationale koplopers en volgers. Veel andere OESO-studies definieren koplopers als mondiale koplopers, de zogenaamde global frontier firms (Andrews et al., 2015; 2016). Deze bedrijven vormen een zeer selecte mondiale top, die niet vergelijkbaar is met de tien procent meest productieve bedrijven in Nederland. Het is alsof je de 15.000 beste wielrenners in Nederland vergelijkt met de top tien van het wereldkampioenschap.

Mocht het zo zijn dat de wereldtop zich ook in het Nederlandse peloton bevindt, dan kunnen we onze zegeningen tellen. Als dit niet het geval is, is het voor de achterblijvende Nederlandse bedrijven veel moeilijker om te leren van de mondiale kop­lopers. Zoals een eerdere studie van Bartelsman et al. (2008) aangeeft: “(a) the national frontier exerts a stronger pull on domestic firms than does the global frontier and (b) the pull from the global frontier falls with technological distance, while the pull from the national frontier does not”. Zij concluderen dat veel bedrijven technologisch zo ver van de mondiale kopgroep verwijderd zijn dat ze niet meer kunnen leren van de mondiale kopgroep, terwijl ze nog wel toegang kunnen krijgen en gebruik kunnen maken van de kennis van nationale koplopers (zoals ook in Meijerink et al. (2018a) wordt gesuggereerd). Nederlandse koplopers kunnen positieve veranderingen teweegbrengen bij de achterblijvers, terwijl zo’n spillover-­effect vanuit mondiale koplopers nagenoeg nihil is.

Ten tweede lopen de onderzoeksperiodes van de OESO-studies (2001–2012) en die van Meijerink et al. (2006–2015) uiteen. Dit kan een belangrijke verklaring vormen voor de uiteenlopende resultaten, aangezien het verschil tussen de koplopers en achterblijvers binnen de OESO-studies vooral in de periode 2001–2007 aanwezig is (Andrews et al., 2015; 2016). Dit betekent dus dat de uitkomsten van de Nederlandse studie niet vergelijkbaar zijn, maar wel vergelijkbaar kunnen worden gemaakt als dezelfde periode wordt onderzocht.

Ten derde leidt het toevoegen van kleinere bedrijven in Meijerink et al. tot andere vragen dan die die Meijerink et al. stellen. Uit de beschrijvende statistiek van Meijerink et al. (2018b) blijkt de bedrijfs­omvang wellicht het belangrijkste onderscheidende criterium is: bij de tien procent koplopers werken gemiddeld 8,8 keer zoveel mensen. De vraag is dan wat voor consequenties de enorme groei van het aantal eenmansbedrijven heeft voor de productiviteit van de Nederlandse economie, zeker gezien het feit dat zelfs in 2017 de productiviteit van de groep eenmansbedrijven nog steeds onder het niveau van 2010 lag (Nederlands Comité voor Ondernemerschap, 2018).

Onderzoeksagenda naar productiviteit

Dat er in Nederland blijkbaar geen divergentie waarneembaar is tussen de koplopers en het peloton qua productiviteitsgroei, is wat ons betreft geen reden voor tevredenheid. Het laatste jaarbericht De Staat van het MKB van het Nederlands Comité voor Ondernemerschap laat zien dat de productiviteitsgroei van het Nederlandse mkb de laagste geweest is in vier jaar. Om echt een goed beeld te vormen van de vitaliteit van de Nederlandse economie, en de daarmee samenhangende uitdagingen en mogelijkheden die aanwezig zijn om van elkaar te leren, zijn er veel meer diepgaande inzichten nodig. Ondanks de beschikbaarheid van microdata in Nederland zien wij dan ook nog veel mogelijkheden voor een verdere verbreding en verdieping van de analyses op basis van grootschalige datasets.

Een aanzienlijk deel van het Nederlandse bedrijfsleven concurreert op een mondiale schaal. Allerlei nieuwe technologieën en nieuwe verdienmodellen zorgen voor veel onzekerheid. Er is veel dynamiek tussen starters, groeiende bedrijven en bedrijven die het uiteindelijk niet redden. Dat geeft allerlei uitdagingen, maar het schept juist ook kansen voor verdere ontwikkeling en groei. Om echt te begrijpen waarom er verschillen ontstaan en hoe we kunnen zorgdragen voor een beter en sterker economisch systeem, is het cruciaal om ook onder de motorkap te kijken bij allerlei segmenten van het Nederlandse bedrijfsleven: klein en groot, jong en oud, krimpend en groeiend, innoverend en niet-innoverend. Wat zit er achter de productiviteitsverbetering en welke aspecten spelen een rol bij het opschalen van succesvolle initiatieven? Verdieping van inzichten vraagt ook om de durf en ambitie van onderzoekers om verder te gaan dan het vaststellen van verschillen en de dynamiek daarin. We hebben een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid om, op het niveau van organisaties en de economie als geheel, de verschillen te verklaren en oplossingen aan te reiken voor de knelpunten. Hier volgen vijf suggesties voor een gemeenschappelijke onderzoeksagenda.

Aandacht voor favorieten, achtervolgers en lossers

Eerdere onderzoeken maken bij de productiviteitsanalyse gebruik van een relatief brede kwalificatie van subgroepen aan bedrijven. Binnen de studie van Meijerink et al. (2018a) wordt er bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen de top tien procent van de bedrijven en de resterende negentig procent. Door het gebruik van zulke brede groepen gaan er belangrijke nuances verloren. Wij pleiten om de diversiteit binnen het bedrijfsleven te omarmen en veel meer oog te hebben voor de unieke kernmerken van subgroepen. Sommige nationale koplopers zijn ook mondiale koplopers. Mondiale koplopers komen vaak uit regionale kweekvijvers, maar andere bedrijven zitten weer in de achtervolging. Er zijn bedrijven die uit het peloton moeten lossen. En je hebt de favorietenrol, waarbij ook bedrijven zijn die heel goed hebben gepresteerd maar de favorietenrol moeten blijven waarmaken. Meer aandacht voor diversiteit in de populatie schept meer inzichten in uitdagingen en mogelijkheden, en vooral ook betere inzichten in de productiviteitsverschillen en potentiële interdependenties tussen subgroepen.

Schaalbaarheid en netwerkeffecten bij kleinere bedrijven

Schaalbaarheid, efficiency en effectiviteit worden vaak vereenzelvigd met grotere organisaties. Wij zullen meer aandacht moeten schenken aan nieuwe technologieën en verdienmodellen die kleine bedrijven kunnen toepassen om de productiviteit te vergroten. Welke externe schaalvoordelen zijn er te behalen door het aangaan van bepaalde samenwerkingsverbanden? Hoe kunnen netwerkeffecten worden gecreëerd door deze samenwerking, en welke verdienmodellen kunnen een bijdrage leveren aan het behalen van schaalvoordelen en productiviteitsgroei? En welke rol speelt de digitalisering hier?

Productiviteitsgroei en ondernemingsgroei

Ondernemingsgroei wordt vaak ingezet om schaalvoordelen te realiseren die leiden tot productiviteitsgroei, en anderzijds kan productiviteitsgroei leiden tot groei van de onderneming door een verbeterde concurrentiepositie. Een typisch kip-en-ei-fenomeen. We hebben meer inzicht nodig in de samenhang tussen beide. Belangrijk hierbij is om te achterhalen welke ondernemersvaardigheden een rol spelen bij het vergroten van zowel de productiviteit als de groei van de organisatie.

Bijdrage van individuele bedrijven aan de nationale competitiviteit

Er blijven ook vragen onbeantwoord over hoe alle micro-effecten bij elkaar de totale Nederlandse economie en welvaartsgroei bepalen, en hoe de instituties op nationaal en regionaal niveau bijdragen aan de productiviteit van bedrijven en aan de economie als geheel. Als we intelligent beleid in gang zetten, kan het geheel meer zijn dan de som der delen.

Impact van institutionele veranderingen op productiviteit

Tot slot willen we naar voren brengen dat wanneer de beoogde onderzoeksagenda leidt tot een bredere kennisbasis over de productiviteit van Nederlandse bedrijven, er dan een betere diagnose voor beleid te maken valt. De impact van het beleid, en de daarmee gepaard gaande institutionele veranderingen, zal echter nooit helemaal te voorspellen zijn. Intelligent beleid gaat niet over de beste oplossing op de teken­tafel, maar over het beste beleid in de praktijk. Daarvoor moet men ook continu bij blijven wat betreft de impact die het beleid heeft op het bedrijfsleven en op de Nederlandse economie als geheel.

Literatuur

Andrews, D., C. Criscuolo en P.N. Gal (2015) Frontier firms, technology diffusion and public policy: micro evidence from OECD countries. OECD Productivity Working Paper, 02.

Andrews, D., C. Criscuolo en P.N. Gal (2016) The best versus the rest: the global productivity slowdown, divergence across firms and the role of public policy. OECD Productivity Working Paper, 05.

Bartelsman, E., J. Haskel en R. Martin (2008) Distance to which frontier? Evidence on productivity convergence from international firm-level data. CEPR Discussion Paper, 7032.

Berlingieri, G., P. Blanchenay en C. Criscuolo (2017) The great divergence(s). OECD Science, Technology and Industrial Policy Paper, 39.

De Loecker, J. en J. Eeckhout (2018) Global market power. NBER Working Paper, 24768.

Meijerink, G., L. Bettendorf en H. van Heuvelen (2018a) Geen divergentie in productiviteit van koplopers en volgers in Nederland. ESB, 103(4767).

Meijerink, G., L. Bettendorf en H. van Heuvelen (2018b) Koplopers en volgers: geen divergentie in Nederland. CPB Notitie, 28 juni.

Nederlands Comité voor Ondernemerschap (2018) De Staat van het MKB. Jaarbericht te vinden op www.staatvanhetmkb.nl.

Auteurs

Categorieën