Nederlanders maken onderscheid tussen ‘rijk’ en ‘extreem rijk’. Extreme rijkdom wordt zelf niet als een probleem gezien, maar wel de negatieve gevolgen ervan. Er is ruime steun voor het zwaarder belasten van rijkdom, indien dit de situatie van de minst bedeelden zou verbeteren.
In het kort
– Er kan, net als een armoedegrens, een rijkdomsgrens getrokken worden.
– Een groter deel van de bevolking vindt rijkdom problematisch als de situatie concreter geformuleerd wordt.
– Slechts een klein deel van de respondenten is voor maatregelen die een bovengrens stellen aan inkomens, erfenissen of vermogens.
Dit artikel is gebaseerd op Robeyns et al. (2018) en een deel van dit onderzoek werd gefinancierd door de European Research Council via het Fair Limits-project
In de afgelopen jaren is er veel discussie geweest over ongelijkheid. Toen Thomas Piketty (2014) zijn boek over toenemende ongelijkheid en in het bijzonder over de versterkte positie van de meestvermogenden publiceerde, stond dit maandenlang in de publieke belangstelling. Ook in Nederland is in de afgelopen jaren veel gepubliceerd over ongelijkheid. Een voorbeeld is de bijdrage van Van Bavel (2014) in de WRR-verkenning Hoe ongelijk is Nederland, waaruit onder andere blijkt dat zestig procent van het vermogen in het bezit is van de tien procent rijkste huishoudens. Recenter onderzoek liet zien dat 27,3 procent van het vermogen in handen is van de één procent rijkste huishoudens (Schulenberg, 2018).
Deze studies gaan over trends en over de mate van de ongelijkheid in inkomen en vermogen en de mogelijke verklaringen daarvoor. Er is veel minder aandacht voor de normatieve oordelen van de bevolking over ongelijkheid. Daarom onderzoeken wij wat de Nederlandse bevolking van economische ongelijkheid vindt. Onze focus ligt daarbij op wat mensen vinden van de bovenkant van de verdeling, van de zeer rijken.
Ons doel is om antwoorden te vinden op twee vragen. Allereerst de vraag of we een rijkdomsgrens kunnen bepalen, zoals je ook een armoedegrens hebt, en waar die grens dan ligt. In eerder werk hebben we al betoogd dat het theoretisch mogelijk is om zo’n rijkdomsgrens vast te stellen (Robeyns, 2017). De tweede vraag is of de bevolking vindt dat die rijkdomsgrens politiek gehandhaafd zou moeten worden. Met andere woorden, dat dit een grens is waar niemand boven zou mogen zitten en dat men deze daarom moet handhaven. Vanuit een belastingoptiek betekent dit dat men honderd procent belasting zou moeten heffen op vermogens of erfenissen boven een bepaald bedrag. En vanuit een ‘pre-distributie’-perspectief zou dit betekenen dat er bijvoorbeeld maatregelen genomen worden om te vermijden dat grote primaire vermogensverschillen ontstaan, bijvoorbeeld door maximumlonen in te voeren of door winstbelastingen sterk progressief te maken.
Aanpak
Om deze vragen te beantwoorden is een enquête uitgezet die bestaat uit een vignettenstudie en een reeks stellingen (Robeyns et al., 2018). De enquête is ontworpen op basis van inzichten uit de bestaande literatuur over rijkdom en vermogensongelijkheid, en uit discussie met collega’s in Nederland en daarbuiten. Ook hebben we verschillende formuleringen van de vragen uitgetest bij collega’s, en deze onderling besproken en verfijnd.
De enquête is afgenomen onder leden van het LISS-Panel (Longitudinal Internet Studies for the Social Sciences). Huishoudens die meedoen aan het panel zijn door CentERdata en het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgekozen, en het betreft een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking. De vragenlijst is voorgelegd aan 3.350 panelleden. 2.561 respondenten (76 procent) vulden de vragenlijst volledig in.
Om te onderzoeken of respondenten een grens trekken tussen iemand die rijk is en iemand die extreem rijk is, werden aan de respondenten concrete situaties voorgelegd – zogenaamde ‘vignetten’. Er zijn tien vignetten ontworpen die elk een indruk geven van de levensstandaard van een gezin; ze bevatten informatie over hun huis, en eventueel over hun tweede huis, auto’s, vakanties en vermogen. Bij elk volgend vignet zijn een of meerdere van deze parameters waardevoller of luxueuzer, zodat de gezinnen dus met een toenemende mate van rijkdom worden beschreven. Respondenten geven aan hoe rijk zij het gezin vinden, variërend van ‘net genoeg om rond te komen’ tot ‘extreem rijk’ (kader 1).
Kader 1: Beoordeling levensstandaard
De respondenten is gevraagd om van elk gezin de levensstandaard te beoordelen aan de hand van onderstaande opties. Omdat de vignetten in oplopende mate van levensstandaard worden gepresenteerd, is het logisch dat de respondenten de rijkdom bij een volgend vignet op zijn minst even hoog beoordelen als bij het voorgaand vignet. Voor 95 procent van de respondenten klopt dit.
Net genoeg: Dit gezin heeft net voldoende om rond te komen. Ze kunnen zich echter nooit enige luxe veroorloven.
Redelijk: Dit gezin heeft voldoende om rond te komen. Ze kunnen zich af en toe wat luxe veroorloven, maar zouden zeker een beter leven hebben als ze wat extra geld hadden.
Prima: Dit gezin komt niets te kort. Ze hebben een goed leven en kunnen ruim voldoende leuke dingen doen, maar grotere luxe-uitgaven moeten ze goed afwegen.
Rijk: Dit gezin heeft meer dan het nodig heeft voor het leiden van een goed leven. Ze hoeven zelden na te denken of ze zich grotere luxe-uitgaven wel kunnen veroorloven.
Extreem rijk: Dit gezin heeft veel meer dan nodig is om een welvarend leven te leiden. Ze hoeven nooit na te denken of ze bepaalde luxe-uitgaven kunnen doen, en dan nog houden ze altijd ruim geld over om uitzonderlijke dingen te doen die bijna niemand zich kan veroorloven. Zo veel luxe heeft een mens niet nodig.
De grens
Bijna alle Nederlanders trekken een grens tussen een gezin dat ‘rijk’ is en een gezin dat ‘extreem rijk’ is. Tabel 1 geeft de omschrijving van de gezinnen en van het percentage respondenten dat dit gezin als ‘extreem rijk’ beoordeelt. Minder dan vier procent van de respondenten vindt dat geen enkel van de tien gezinnen als ‘extreem rijk’ betiteld kan worden. Wel is duidelijk dat respondenten de grens op verschillende plekken trekken.
Kader 2: Voorbeeldgezin en vignetten
Bijvoorbeeld, gezin 1 is als volgt omschreven:
Huis: Twee-onder-een-kapwoning / 120 m² / Randstad / tuin: 45 m²
Tweede huis: Nee
Auto(’s): 1 tweedehands Ford Fiesta
Vakantie: 2 keer per jaar waarvan: 1 keer een week vakantiepark in Nederland, 1 keer twee weken Zuid-Frankrijk
Spaargeld/vermogen: 10.000 euro
Ook laten de vignetten zien dat er voor de bevolking een bovengrens is voor individuele welvaart. Deze bovengrens omschrijven we als het moment waarop iemand meer geld en vermogen heeft dan men nodig heeft voor een goed leven. Wanneer een respondent een huishouden als ‘extreem rijk’ omschrijft, vindt men dat een mens zo veel luxe niet nodig heeft. De vignetten laten ook zien wanneer meer dan de helft van de bevolking een bepaalde levensstandaard als ‘extreem rijk’ omschrijft: die percentages staan in tabel 1 onder de rode streep.
Er kan dus, net als een armoedegrens, een rijkdomsgrens getrokken worden, maar daaruit volgt nog niet automatisch dat de respondenten vinden dat die grens ook als norm of ideaal moet dienen. Het kan zijn dat ze wel een grens kunnen trekken tussen ‘rijk’ en ‘extreem rijk’, maar niet per se vinden dat de overheid een legitieme taak heeft om economische instituties zodanig te hervormen dat mensen onder die rijkdomsgrens blijven.
Normatieve rijkdomsgrens
De vraag of de rijkdomsgrens ook een normatieve betekenis heeft, onderzochten we aan de hand van stellingen. De respondenten is gevraagd naar hun oordelen over de wenselijkheid van het begrenzen van inkomens, vermogens en erfenissen, en naar de verschillende instrumenten die de overheid zou kunnen inzetten om de ongelijkheid te beperken aan de bovenkant van de inkomens- en vermogensverdeling. Tabel 2 bevat de antwoorden op vier abstracte stellingen.
De antwoorden op deze stellingen laten zien dat Nederlanders grote rijkdom geen probleem vinden. Het is de vraag of dezelfde uitkomsten worden gevonden indien het rijkdomsvraagstuk wordt geconcretiseerd. Daarom legden we de respondenten ook concrete stellingen voor die in drie categorieën onder te verdelen zijn: ten eerste een stelling die het leven van een zeer rijk persoon specifieker omschrijft, ten tweede een stelling over wat doorgaans als onwenselijke maatschappelijke fenomenen wordt gezien, die het gevolg kunnen zijn van extreme rijkdom, en ten derde een stelling over overheidsinterventies om de incidentie van extreme rijkdom te verminderen door herverdeling (tabel 3).
Bij de resultaten valt op dat er een discrepantie is tussen de antwoorden die worden gegeven op een abstracte stelling over de wenselijkheid van extreme rijkdom en de antwoorden die gegeven worden op een concrete casus. Bij de abstracte stelling vindt de grote meerderheid extreme rijkdom geen probleem, zolang deze maar op een eerlijke manier vergaard is. In het concrete geval van de rijkdom van Jeff Bezos vinden echter twee keer zoveel mensen dat dit wel een maatschappelijk probleem is, vergeleken met het aantal dat dit geen probleem vindt. Dit komt wellicht omdat de respondenten denken dat Jeff Bezos zijn geld niet op een eerlijke manier verdiend heeft, of omdat ze denken dat het onmogelijk is om zo’n vermogen op een eerlijke manier te verwerven, of omdat ze – nu het een concreet geval betreft – toch in veel groteren getale oordelen dat extreme rijkdom an sich maatschappelijk onwenselijk is.
Veel respondenten geven aan het onwenselijk te vinden dat de extreem rijken veel meer invloed op politici kunnen uitoefenen. De politieke filosofie presenteert deze grotere invloed als een reden om extreme rijkdom binnen de perken te houden (Christiano, 2012; Robeyns, 2017). Als een grote meerderheid van de Nederlanders vindt dat het onwenselijk is dat rijken meer politieke invloed hebben, en dat oordeel ook onderbouwd wordt door argumenten uit de ethiek en de filosofie, dan zal men dit probleem ook eerder in de praktijk signaleren.
Verder is het opvallend dat slechts een klein deel van de respondenten voor maatregelen is die een bovengrens zouden stellen aan inkomens, erfenissen of vermogens. Maar als men moet kiezen tussen beleid dat enerzijds zwaardere lasten op de schouders van de rijken legt en anderzijds beleid dat bezuinigt op voorzieningen voor de meest kwetsbaren, dan zou wel meer dan twee derde van de bevolking voor lastenverzwaring van de rijken zijn. Dit laat nogmaals zien dat zowel context, het schetsen van alle aspecten van een maatregel als de maatregel concreet voorstellen, belangrijk zijn bij dit onderwerp.
Conclusies
Wat kunnen we concluderen over de rijkdomsgrens? Het is niet alleen mogelijk om theoretisch een rijkdomsgrens te formuleren; de vignettenstudie laat zien dat ook empirisch zo’n grens is vast te stellen. Daarnaast laten de antwoorden op de stellingen zien dat er in abstracto geen sterke gevoelens heersen over een grens aan de bovenkant, maar dat wanneer de situatie waarin mensen leven concreet wordt uitgelegd Nederlanders wel degelijk een onderscheid maken tussen zij die ‘rijk’ en zij die ‘extreem rijk’ zijn.
In essentie is de rijkdomsgrens, net als de armoedegrens, een sociaal construct – iets waar de politieke gemeenschap het over eens moet worden, waarbij overigens ook de input van wetenschappers speelt. We weten uit de literatuur over armoedegrenzen dat er verschillende manieren zijn om deze te construeren (Vrooman, 2009). Hetzelfde geldt voor een rijkdomsgrens. Zo moet men bijvoorbeeld bij het construeren van een rijkdomsgrens op basis van oordelen van de bevolking besluiten of het voldoende is dat twee derde van de bevolking een bepaalde levensstandaard als ‘extreem rijk’ beschouwt, of dat dit bijvoorbeeld negentig procent van de bevolking zou moeten zijn. De gegevens van onze vignettenstudie moeten dus gecombineerd worden met zo’n oordeel over hoe groot de meerderheid dient te zijn die een bepaalde rijkdomsgrens onderschrijft.
De resultaten laten ook zien dat, wanneer het abstract wordt geformuleerd, het terugdringen van extreme rijkdom niet op veel steun kan rekenen. Anderzijds kan ook worden geconcludeerd dat een groter deel van de bevolking rijkdom wel problematisch vindt als de situatie concreter geformuleerd wordt. In concrete gevallen is er dus steun om hier maatregelen tegen te nemen, en verder ook in het geval dat rijkdom andere negatieve gevolgen zou hebben. Zo zijn de meeste mensen voorstander van het belasten van rijken als er wordt omschreven waartoe dat geld gebruikt zal worden – en verder ook wanneer het geld ten goede zou komen van de meest kwetsbaren.
Onze resultaten bevestigen in grote lijn het onderzoek Verschil in Nederland van het Sociaal en Cultureel Planbureau, waarin het oordeel van de Nederlandse bevolking over vermogensongelijkheid gepeild werd (SCP, 2014). Uit dat onderzoek komt het beeld naar voren dat de bevolking enige mate van vermogensongelijkheid niet afwijst, maar dat het wel als onrechtvaardig wordt gezien als vermogensongelijkheid leidt tot verschillen in toegang tot zorg en onderwijs of tot politieke invloed. Toekomstig onderzoek zou scherper onderscheid moeten maken tussen ongelijkheid veroorzaakt door processen die men oneerlijk vindt of processen die als eerlijk worden ervaren, zoals bijvoorbeeld het feit dat inkomen uit arbeid fiscaal anders behandeld wordt dan inkomen uit bedrijvigheid (winst). Mensen vinden ‘billijkheid’ (fairness) belangrijk, en dat is voor hen niet altijd hetzelfde als ‘gelijkheid’ (Starmans et al., 2017).
Vervolgonderzoek zal verdere stappen moeten nemen om de methodologie te verfijnen van het construeren en meten van een rijkdomsgrens, en ook zal men de relatie tussen descriptieve oordelen en normatieve oordelen verder moeten onderzoeken. Er ligt hier een kans voor het Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau om samen het meten van rijkdom aan de hand van een rijkdomsgrens verder te onderzoeken, en daarbij ook de attitudes of oordelen te betrekken van de bevolking ten aanzien van rijkdom.
Literatuur
Bavel, B. van (2014) Vermogensongelijkheid in Nederland. In: M. Kremer, M. Bovens, E. Schrijvers en R. Went (red.), Hoe ongelijk is Nederland? Den Haag: WRR, 79–100.
Christiano, T. (2012) Money in politics. In: D. Estlund (red.), The Oxford handbook of political philosophy. Oxford: Oxford University Press, 241–257.
Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21e eeuw. Amsterdam: Bezige Bij.
Robeyns, I. (2017) Having too much. In: J. Knight en M. Schwartzberg (red.), Wealth: NOMOS LVI. New York: New York University Press, 1–44.
Robeyns, I., N. Vergeldt, T. van der Lippe en V. Buskens (2018) Enquête Levensstandaard 2018. Universiteit Utrecht. Te vinden op public.yoda.uu.nl. DOI: 10.24416/UU01-VFNNRA.
Schulenberg, R. (2018) Toenemende vermogensongelijkheid in Nederland. ESB, 103(4762), 286.
SCP (2014) Verschil in Nederland: sociaal en cultureel rapport 2014. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Starmans, C., M. Sheskin en P. Bloom (2017) Why people prefer unequal societies. Nature Human Behaviour, 1, 0082. Te vinden op www.nature.com.
Vrooman, J.C. (2009) Rules of relief: institutions of social security, and their impact. Den Haag: SCP.
Auteurs
Categorieën