Ga direct naar de content

‘De westerse politieke elites zijn de gemiddelde mens vergeten’

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 5 2017

De verkiezing van Trump tot president van de Verenigde Staten is de meest recente indicatie dat het populisme in de hele westerse wereld in opmars is, na de Britse stem voor het verlaten van de Europese Unie en de Nederlandse stem tegen het vrijhandelsverdrag met Oekraïne. Wat deze populisten – met hun duidelijk wantrouwen jegens het oordeel van deskundigen – gemeen hebben is dat ze pleiten tegen de vrijhandel en voor een sterke nationale staat. Hoe heeft het zo ver kunnen komen?

Dani Rodrik is hoogleraar internationale politieke economie aan de Harvard-Universiteit. Hij is van Turkse origine, gepromoveerd aan Princeton en publiceert op het snijvlak van internationale economie, eco­nomische ontwikkeling en politieke economie. Hij geniet onder andere bekendheid bij een groter publiek vanwege het door hem gemunte globaliseringstrilemma: een land kan niet tegelijkertijd integreren in globale markten en democratisch en soeverein zijn (Rodrik, 2012). Verbeeld/Angeline Swinkels

Niemand lijkt deze vraag beter te kunnen beantwoorden dan Dani Rodrik, hoogleraar internationale politieke economie aan Harvard University. Rodrik staat al langere tijd kritisch tegenover het idee dat openheid voorspelbare en positieve effecten genereert wat betreft groei (Rodrik, 1997), en pleit in zijn laatste boek voor een meer bescheiden economische ­wetenschap (Rodrik, 2015). ESB was in de gelegenheid om hem te interviewen toen hij in Nederland was voor de Cobbenhagen lezing georganiseerd door Tilburg University.

Hoe verklaart u de opkomst van het populisme?

“We hebben een kloof geschapen tussen de samenleving en de elite. In feite hebben mensen het gevoel dat politici, beleidsmakers en de intellectuele elites een agenda hebben uitgevoerd zonder oog te hebben voor hun belangen­­ – ­belangen waarvoor zij eigenlijk verantwoordelijkheid zouden moeten dragen. In die agenda van de elites lijkt het bevorderen van de globalisering als doelstelling voorop te staan. Globalisering is echter geen doel op zich – het is een middel om het menselijk welbevinden te bereiken en een betere economische vooruitgang. Het is verkeerd om deze prioriteiten om te draaien en economische globalisering als doel op zich na te jagen als dat de gemiddelde mens niet dient.

Globalisering heeft de neiging om de inkomens- en vermogensongelijkheid binnen landen te vergroten. ­Bovendien drijft ze een wig tussen de middenklasse en de elite met betrekking tot zowel hun cognitieve aandachtsgebieden als tot hun sociale wereld. Er is een kloof ontstaan met ­betrekking tot hoe beiden denken dat de wereld in elkaar zit, met wie ze omgaan, waar ze hun ideeën opdoen, waar ze denken dat ze mee bezig zijn en wat ze willen bereiken in de wereld. Deze kloof is de meest prominente factor die dit populistische verzet wereldwijd verbreidt. Het heeft de legitimiteit van de ­bestaande partijen doen afkalven en ruimte gecreëerd voor populisten (met name ter rechterzijde, maar zo nu en dan ook aan de linkerkant) die in staat zijn om de gematigde politieke krachten onderuit te halen.”

Is het gerechtvaardigd dat de globalisering algemeen gezien wordt als de boosdoener? Scocco (2016) toont aan dat er geen significant verband is tussen hoe open een land staat voor handel en de inkomensverdeling en werkloosheid in dat land. Hij stelt dat de binnenlandse arbeidsmarkthervormingen sinds de jaren tachtig mogelijk een rol hebben gespeeld bij de toenemende ongelijkheid.

“Nou, ik denk dat landen onderling verschillen. Zeker in het geval van de Verenigde Staten weten we dat de schok van de Chinese ruilvoet de onderkant van de ­arbeidsmarkt bijzonder hard trof door loondruk en verlies aan werkgelegenheid, vooral in gebieden die er direct de invloed van ondervonden. We weten ook dat de technologische veranderingen, met name veranderingen die degenen met veel vaardigheden bevoordelen, een langetermijntrend is geweest in de Verenigde Staten. Dit heeft de vraag naar laaggeschoolde arbeid verminderd, wat de vaardigheidspremie omhoog heeft gejaagd en ongelijkheid op de arbeidsmarkt creëerde. Als je in de Verenigde Staten een high school drop-out was, dan zat het de afgelopen vijfendertig jaar niet mee.

Maar in Europa is handel als zodanig in veel mindere mate de oorzaak. Hier vormen zaken zoals de Europese integratie, de euro, het bezuinigingsbeleid en de snelle toestroom van immigranten de belangrijkste redenen. Ook de veranderende normen aangaande loonvorming en aanvaardbare topinkomens in bedrijven kunnen in sommige landen een rol hebben gespeeld. En in Duitsland is bijvoorbeeld de de-institutionalisatie van de arbeidsmarkt belangrijk geweest bij het toenemen van de arbeidsmarktongelijkheid. Maar zulke factoren zijn helemaal niet zo belangrijk in de Verenigde Staten, waar er nooit sterke vakbonden waren. Dus, wanneer je kijkt naar de afzonderlijke landen, dan zie je nogal uiteenlopende economische problemen. En sommige aspecten zijn in sommige landen belangrijker dan in andere.

Maar wat deze aspecten verbindt is dat, in plaats van die binnenlandse problemen op een directe manier aan te pakken, de politieke elites nadrukkelijk een globaliseringsagenda hebben nagestreefd, gericht op economische productie. In Europa wordt dit bijvoorbeeld geïllustreerd door de in Brussel gevestigde Europese integrationisten en door het gemeenschappelijk monetaire beleid van Frankfurt. En in de Verenigde Staten resulteerde het in een reeks van handelsovereenkomsten, met het doel zich open te stellen naar de wereld toe.

Al deze dingen komen niet zomaar uit de lucht vallen. Het zijn allemaal zaken die afzonderlijke landen onder controle hadden, en vaak volgden landen deze agenda omdat de politieke elites en belangrijkste partijen deze hartgrondig steunden.”

Valt dit de politici te verwijten? Hadden ze anders kunnen handelen in een globaliserende wereld? Verschillen in arbeidsrecht of wetgeving qua milieubescherming, kunnen bedrijven bijvoorbeeld prikkelen om te verhuizen naar jurisdicties met minder regelgeving. Gaat strenge regulering niet ten koste van concurrentievermogen?

“Nee, ik denk niet dat die regel in het algemeen opgaat. Concurrentievermogen wordt bepaald door een zeer breed scala van factoren – en de wereld is nog steeds niet helemaal plat, integendeel. Een land kan concurrerender worden door zijn beroepsbevolking meer vaardigheden bij te brengen, een productievere werkomgeving te faciliteren of een beter ecosysteem met goede lokale voorzieningen en een productieve clustering van kleine en middelgrote ondernemingen te creëren. Er zijn vele dingen die je kunt doen om je productiviteit te verhogen, naast het verlagen van lonen of het terugdringen van regelgeving. Dat zijn maatregelen die hun doel voorbijschieten.

Criticus“Ik sta bekend als een criticus van het vakgebied, maar voor mijn intellectuele ontwikkeling is denken als een econoom onmisbaar geweest”

Veel progressieven hadden de hoop dat de Europese Unie een voorbeeld zou worden voor andere landen door een eigen sociaal model te genereren, waarin zij binnen de wereldeconomie zou concurreren via een ‘high road’ met goede arbeids- en mileuwetgeving in plaats van een ‘low road’ van deregulering. Het was een grote teleurstelling dat de Europese integrationisten vanaf de jaren tachtig een ­expliciet economisch pad volgden, gericht op het scheppen van een interne markt. Die interne markt werd doorgevoerd tot zijn logische extreme. Op hetzelfde moment besteedden de politieke elites aanzienlijk minder tijd aan het creëren van een gemeenschappelijk sociaal model.”

Verbeeld/Angeline Swinkels

Wat is de reden dat de Europese integratie met name plaatsvond op economisch gebied?

“Je had twee contrasterende verhalen die beleidsmakers en technocraten aan elkaar vertelden. Het eerste – van de kant van de conservatieve economen – was het verhaal dat een beperkte politieke integratie een goede zaak was. Ze vonden dat de staat veel te opdringerig was geworden en dat het daarom zo slecht nog niet zou zijn om terug te keren naar een negentiende-eeuws goudstandaardmodel, waarin een gemeenschappelijk monetair beleid en een monetaire unie het vermogen van de overheid om al te sterk in te grijpen feitelijk zouden beperken.

Aan de andere kant hoopten mensen die de noodzaak begrepen van politieke integratie naast de instituties nodig voor een gemeenschappelijke markt, dat er zich in Europa uiteindelijk een soort quasi-federaal systeem zou ontwikkelen. Zij beseften dat dit geen moment was om die agenda door te drukken, want het zou politiek niet populair zijn, maar zij hoopten dat politieke integratie uiteindelijk wel zou moeten volgen op de economische integratie.

Het feit dat geen van deze twee verhalen – noch het federale, noch het conservatief-economische – openlijk aan het publiek verteld kon worden, suggereert dat er met allebei iets mis was. Ze zouden allebei niet populair zijn geweest. Maar het bestaan van deze verhalen leidde er wel toe dat rechts en links samensmolten rond het patroon van economische integratie zonder politieke integratie. Het dilemma was echter dat er eigenlijk geen diepgaande economische integratie kan plaatsvinden zonder tegelijkertijd belangrijke sociale en politieke integratie inclusief institutionele harmonisatie aan te gaan. Europa heeft geprobeerd om dit dilemma te omzeilen door voortgang te boeken op de weg van de economische integratie, terwijl het maar heel langzaam bewoog aan de politieke integratiekant. Zo raakte Europa in zijn huidige impasse.”

Een van de belangrijkste tegenstanders van politieke integratie was altijd Groot-Brittannië. Wellicht biedt de Brexit kansen voor hervormingen?

“Nu is het dilemma zo openbaar en alomtegenwoordig geworden dat het niet meer te ontkennen valt. Europa ziet zich geconfronteerd met de keuze om ofwel de sprong naar politieke integratie te wagen, ofwel de economische integratie losser te maken. Groot-Brittannië heeft zich op het tweede pad begeven. Misschien dat de kern van de Europese landen ergens in de toekomst het eerste pad opgaan. Maar de Europese Unie zit duidelijk vast op een zeer instabiel tussenpunt, dat zeker geen evenwicht inhoudt.”

Denkt u dat de Europese politici deze crisis te boven ­kunnen komen?

“Het veld is nu aan de populistische groeperingen en nieuwe extreem-rechtse partijen, want op mainstream-politieke groeperingen lijkt de keuze verlammend te werken. Helaas zie ik in Europa maar weinig gematigde partijen die het dilemma direct en frontaal adresseren. Dat is echt jammer, want omdat het huidige pad onhoudbaar is, zal dit de extremen versterken. Ik hoop echt dat dit niet is waar we terecht gaan komen. Als Turk heb ik altijd naar Europa gekeken als naar een anker voor Turkijes eigen democratie. En als progressief econoom heb ik Europa altijd beschouwd als een voorbeeld van hoe je een goed functionerende markteconomie kon combineren met sociale bescherming en een humaan bestel. Dus, ik hoop van harte dat ik het mis heb met mijn pessimisme. Ik zeg wat ik zeg met veel triestheid.”

Wat is de rol van economen hierbij geweest? Hebben wij hier schuld aan?

“Ik sta bekend als een criticus van het vakgebied, maar voor mij persoonlijk is denken als een econoom onmisbaar geweest voor mijn intellectuele ontwikkeling en voor mijn eigen geschriften. Mijn boek is daarom ook nogal optimistisch over de discipline (Rodrik, 2015). Mijn kritiek richt zich vooral op het gedrag van economen – de sociologie van de discipline, waarin ik veel problematische elementen ­bespeur – en niet zozeer op de economische wetenschap zelf.

Veel problemen hebben te maken met hoe economen maatschappelijke vraagstukken benaderen en de manier waarop ze zich positioneren in het publieke debat. Een van de oorzaken van het huidige populistische verzet tegen deskundigen zou kunnen zijn dat economen, met name sinds de opkomst van de neoliberale consensus in de ­jaren ­negentig, een aantal belangrijke modellen hebben genomen, zoals het model met efficiënte-marktwerking uit finance en het model van handelsliberalisatie en hoe dat groei zou stimuleren in ontwikkelingslanden, en die veel breder hebben toegepast dan zou moeten. Ik denk dat dergelijke modellen wel een kern van waarheid bevatten, maar als ze worden toegepast buiten hun geëigende context, is het net zo waarschijnlijk dat ze de mist in gaan als dat ze constructief bijdragen aan de samenleving.”

Betekent dit dat economen zich zouden moeten beperken tot het ontwikkelen van modellen en zich terughoudend moeten opstellen in het publieke debat?

“Niet per se. Ik schets de economische wetenschap niet ­alleen als een wetenschap die modellen ontwikkelt, maar ook als een manier van navigeren tussen modellen. Om een effectieve en succesvolle econoom te zijn, met name in het publieke debat, moet je niet alleen je modellen kennen, maar ook weten hoe je de juiste modellen eruit pikt voor de juiste context. Ik wil niet geringschatten hoe belangrijk en relevant het is om dat laatste goed te doen. Juist hier gaat de discipline vaak de mist in. We nemen een bepaald model en behandelen het als het model.

Keynes zei dat economen, op z’n best, zoiets zijn als loodgieters of tandartsen – ze lossen lokale problemen op. Nou, als we dat kunnen, dan is dat geen geringe prestatie. Vasthouden aan onze modellen is niet per se slecht: ook zo kunnen we belangrijke bijdragen leveren.

Dit laat onverlet dat sommige economen publieke intellectuelen zijn die bredere visies hebben over waar het met de samenleving heen zou moeten. Ik denk dat we veel invloed hebben op de wereld en ook dat we deze zeker op positieve wijze kunnen beïnvloeden, mits we onze modellen op een context-relevante wijze gebruikmaken. In feite hebben we er voordeel van dat we modellen hebben die ons helpen om conceptueel te denken hebben.”

Maar de scheidslijn tussen wetenschap en ideologie is dun, nietwaar?

“Dat is zo – en ik denk dat dit in het bijzonder geldt voor de economie, waar we altijd te maken hebben met vraagstukken die de samenleving raken. Het is voor economen vaak behoorlijk moeilijk om hun eigen mening te scheiden van hun analyses.

Onze modellen bieden echter een manier om onze ideologische meningsverschillen te disciplineren. Ze helpen ons om de belangrijke aspecten van de wereld, waarop onze ideologische verschillen gebaseerd zijn, precies te ­benoemen. In de macroeconomie is er bijvoorbeeld een discussie tussen supply- en demand-siders. Hier helpen onze modellen ons om te begrijpen dat het aspect waarop de twee analyses uiteenlopen, slechts één parameter van het model betreft, namelijk de grootte van de elasticiteit van het ­arbeidsaanbod. Supply-siders denken dat de arbeids­elasticiteiten heel groot zijn, zodat wanneer je de belastingdruk op arbeid maar een klein beetje verlaagt, mensen ineens veel harder gaan werken – wat de macro-economische productiviteit en de opbrengst verhoogt. Demand-siders denken echter dat een belastingverlaging niet zo’n groot effect zal hebben. In dat opzicht disciplineren onze modellen de onderlinge discussies die we hebben.

Het mooie is bovendien dat deze ene parameter – de elasticiteit van het arbeidsaanbod – in principe empirisch kan worden geschat. Probleem hierbij is wel dat economen er vaak van uitgaan dat als ze een parameter op één plek nauwkeurig gemeten hebben, deze dan wel overal hetzelfde zal zijn. Dat is niet helemaal terecht. Maar in ieder geval hebben we de hoop dat we, binnen bepaalde grenzen, weten hoe het zit. Op deze manier helpen onze modellen ons om eerlijk te blijven – en zelfs al kunnen we ideologie niet volledig buiten de deur houden, disciplineren ze de mate van invloed die de ideologie op onze discussies heeft.”

Een laatste vraag, om weer even terug te komen op globalisering: wat denkt u dat de toekomst van de globalisering zal zijn, gezien de populistische ’backlash’?

“Ik denk niet dat er een belangrijke ommekeer zal zijn wat betreft globalisering, maar het tijdperk van de handelsovereenkomsten is duidelijk voorbij. We zullen waarschijnlijk een stagnatie zien in het algemene globaliseringsniveau. Dit komt deels doordat landen meer hun eigen belangen zullen gaan nastreven. Dit hoeft echter niet problematisch te zijn. Deze eigen belangen zijn immers collectieve belangen, die worden bepaald in democratisch overleg. Dergelijk overleg is niet mogelijk op globaal niveau omdat we geen globale overheid en democratie hebben. Het is daarom niet meer dan natuurlijk dat het op het niveau van de natiestaat plaatsvindt. Ik denk niet dat het nastreven van collectieve eigen belangen incompatibel is met globalisering. Globalisering zou immers ten goede moeten komen aan de economie als geheel.”

Literatuur

Rodrik, D. (1997) Has globalization gone too far? Washington DC: Peterson Institute for International Economics.

Rodrik, D. (2012) The globalization paradox: Democracy and the future of the world economy. New York: Norton & Company.

Rodrik, D. (2015) Economic rules: The rights and wrongs of the dismal science. New York: Norton & Company.

Scocco, A. (2016) Greater inequality not due to new technology and free trade. Artikel te vinden op www.socialeurope.eu.

Auteurs

Categorieën