Ga direct naar de content

Sturen op geluk in sociaal-economisch beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 18 2016
iStock_83547003_SMALL ulkas.jpg
HH/ulkas

Volgens de SER zijn er drie centrale doelen van sociaal-­economisch beleid: ten eerste een evenwichtige economische groei, passend binnen het streven naar duurzame ontwikkeling, ten tweede een zo groot mogelijke arbeidsparticipatie en ten derde een redelijke inkomensverdeling. Geluk komt in dit rijtje niet voor. Wat zou er veranderen als geluk voorop komt te staan? Blijven de huidige drie doelen dan even relevant? Dienen zich dan andere doelen aan?

Het idee dat de overheid zou moeten sturen op geluk is meer dan 200 jaar geleden al bepleit door Jeremy Bentham (1789). Hij meende dat goed en kwaad van alle handelen moet worden afgemeten aan het effect daarvan op geluk; wat uiteindelijk het meeste geluk oplevert voor het grootste aantal mensen is moreel het beste. Dat principe verklaarde hij ook van toepassing op het handelen van overheden; in het filosofen­jargon heet dat ‘politiek utilitarisme’. Of politieke sturing op geluk praktisch mogelijk is, was in de tijd van Jeremy Bentham nog niet duidelijk. Tegenwoordig valt daar meer over te zeggen op basis van empirisch onderzoek van de laatste veertig jaar, waarvan de resultaten zijn opgeslagen in de World Database of Happiness (Veenhoven, 2016a).

Wat is geluk?

De discussie over de rol van geluk in beleid wordt vertroebeld door begripsverwarring. Het woord ‘geluk’ wordt vaak gebruikt als een verzamelterm voor alles wat goed is, net als de termen ‘welzijn’ en ‘kwaliteit van leven’. Dat woordgebruik is handig in de politieke retoriek, maar onhanteerbaar bij het maken van beleid. Daarom is het nodig het begrip nader af te bakenen.

Vier kwaliteiten van leven

Noties over ‘kwaliteit van leven’ kunnen op twee manieren onderscheiden worden. Het eerste onderscheid is tussen voorwaarden voor een goed leven en de uitkomsten van het leven. Een tweede onderscheid is naar kwaliteiten van de omgeving waarin het individu functioneert en naar kwaliteiten in het individu zelf. Samen levert dat vier kwaliteiten van leven op, die in tabel 1 weergegeven zijn.

Leefbaarheid van de omgeving duidt op de voorwaarden voor een goed leven die in de omgeving besloten liggen. Daarbij zijn zeer verschillende zaken in het geding, zoals frisse lucht, zuiver water, voldoende eten, scholing, afwezigheid van discriminatie en veiligheid. Sociaal-economisch beleid richt zich primair op verbetering van de leefbaarheid. Leefbaarheid is wat anders dan geluk, maar is wel één van de voorwaarden voor geluk.

Levensvaardigheid van het individu duidt op voorwaarden voor een goed leven die in het individu zelf besloten liggen. Met andere woorden: datgene wat je zelf in huis hebt om wat van de omstandigheden te ma­ken. Levensvaardigheid draagt wel bij aan geluk, maar niet alle vaardigheden in dezelfde mate. Wijsheid maakt bijvoorbeeld nauwelijks gelukkiger (Bergsma en Ardelt, 2011). Of levensvaardigheden bijdragen aan geluk, hangt onder meer af van de eisen die de omgeving stelt.

Nut van leven gaat over externe effecten van een leven. Bij de beoordeling daarvan kan men kijken naar de functionaliteit voor zaken die buiten het individu liggen, zoals de bijdragen aan de samenleving, de kunsten of de wetenschap. Moralisten kijken in dit verband vooral naar effecten op anderen en voor eco-activisten telt de afwezigheid van milieuschade zwaar. Een nuttig leven is weer niet hetzelfde als een gelukkig leven: nut kan ten koste van geluk gaan.

Levensvoldoening, ten slotte, duidt op de uitkomsten van leven voor degene die dat leven leeft, in het bijzonder voldoening met het eigen leven. Deze kwaliteit van leven wordt ook aangeduid met termen als ‘subjectief welbevinden’ en ‘geluk’. Dit is de kwaliteit van leven die Jeremy Bentham op het oog had, name­lijk ’the sum of pleasures and pains’. Geluk is de mate waarin een individu voldoening schept in het eigen leven als geheel (Veenhoven, 1984; 2000a).

tabel1.png

Belang van dit onderscheid voor beleid

Veel van de gangbare metingen van kwaliteit van leven zijn niet goed bruikbaar voor beleid. Dat zijn namelijk indexen waarin alle vier kwaliteiten van leven worden samengepakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor het beroemde ‘Bruto Nationaal Geluk’ uit Bhutan en de ‘Human Development Index’ van het United Nations Development Programme. Daarbij worden levensvoorwaarden en levensuitkomsten bij elkaar opgeteld. Beleidsmakers moeten echter weten welke voorwaarden tot de beste uitkomsten leiden en dan moet je die zaken juist uit elkaar houden. Bovendien kan men leefbaarheid van de omgeving niet zinvol optellen bij levensvaardigheid van individuele burgers. Om tot betere levensuitkomsten te komen is het van belang te weten welke vaardigheden het beste aansluiten op de eisen die de omgeving stelt. Het gaat dus niet om de ‘som’, maar om de ‘fit’, en om die in zicht te krijgen moeten ook deze kwaliteiten van leven uit elkaar worden gehouden.

Meting van geluk

Levensvoldoening is iets wat mensen in gedachte hebben en kan daarom gemeten worden door ernaar te vragen. Er zijn verschillende manieren om mensen te ondervragen over hun geluk: door middel van directe of indirecte vragen en door middel van een enkele vraag of meerdere vragen. De World Database of Happiness geeft een compleet overzicht van alle acceptabele vragen (Veenhoven, 2016b). In grootschalig survey-onderzoek wordt overwegend gebruikgemaakt van enkele directe vragen. Een veelgebruikte enquêtevraag luidt: “alles bij elkaar genomen, hoe tevreden of ontevreden bent u tegenwoordig met uw leven als geheel?” Ondervraagden antwoorden hierop door een ‘rapportcijfer’ te noemen tussen 0 (buitengewoon ontevreden) en 10 (buitengewoon tevreden). Meestal is er ook een antwoordoptie ‘weet niet’ maar die wordt door minder dan één procent van de respondenten gebruikt. Kennelijk hebben de meeste mensen een oordeel over hun leven klaar en dat blijkt ook uit het feit dat deze vraag vlot wordt beantwoord.

Zulke vragen naar geluk zijn onderdeel van periodieke publieksenquêtes, zoals de Eurobarometer-survey en het Permanent Onderzoek Leefsituatie van het CBS. Alle geluksenquêtes in Nederland zijn te vinden in Veenhoven (2016c). Dit levert kwantitatieve gegevens over het geluk van grote aantallen burgers die kunnen worden gebruikt bij inschatting van effecten van beleid.

Bijdrage van huidige doelen aan geluk

In hoeverre sluiten de huidige drie doelstellingen – economische groei, arbeidsparticipatie en inkomensgelijkheid – van sociaal-economisch beleid in Nederland aan op het streven naar groter geluk voor een groter aantal?

Economische groei

Draagt de doelstelling van een ‘evenwichtige economische groei’ bij tot groter geluk? Volgens Easterlin (1974) is dat niet het geval; hij vond namelijk dat geluk in enige landen op het zelfde niveau bleef ondanks substantiële welvaartsgroei. Dat is vreemd, want er bestaat wel een duidelijk verband met het welvaartsniveau in landen (Veenhoven, 2016d). Deze ‘Easterlin-paradox’ blijkt ook eerder uitzondering dan regel: in de meeste landen is economische groei wel degelijk gepaard gegaan met een stijging in gemiddeld geluk (Veenhoven en Vergunst, 2014).

Arbeidsparticipatie

De tweede doelstelling is een zo groot mogelijke arbeidsparticipatie. Maakt werk gelukkig? Onvrijwillige werkloosheid doet duidelijk afbreuk aan de levensvoldoening, al blijkt de stemming er niet altijd onder te lijden (Knabe et al., 2010). Dat wil echter niet zeggen dat dwang tot werken bijdraagt tot groter geluk; thuisblijfmoeders blijken niet minder gelukkig te zijn dan werkende moeders en gepensioneerden zijn zelfs een tikje gelukkiger dan werkenden (Veenhoven, 2016e). Arbeidsparticipatie draagt overigens wel indirect bij tot geluk via de welvaart.

Inkomensgelijkheid

Een derde doelstelling van sociaal-economisch beleid is een ‘redelijke inkomensverdeling’. Dat lijkt goed aan te sluiten op een streven naar groter geluk, want je zou verwachten dat inkomensongelijkheid afbreuk doet aan geluk. Dat blijkt echter niet zo te zijn (Berg en Veenhoven, 2010). Illustratief in dat verband zijn de Zuid-Amerikaanse landen waar hoge inkomens­ongelijkheid gepaard gaat met een hoog geluksniveau. Kennelijk pakt inkomensongelijkheid niet alleen negatief uit op geluk, maar zijn er ook positieve effecten die dat compenseren. Dat er geen verband blijkt met inkomensgelijkheid betekent niet dat gelijkheid er helemaal niet toe doet. Er is wel een sterk verband tussen man-vrouw-gelijkheid en gemiddeld geluk in landen (Veenhoven, 2016f).

Andere wegen naar geluk

Wat draagt er nog meer bij aan groter geluk in landen? Uit de onderzoeksliteratuur komen de volgende factoren naar voren: goed bestuur, bestaanszekerheid, keuzevrijheid en geestelijke gezondheidzorg.

Goed bestuur

Het sterkste correlaat van geluk in landen blijkt de kwaliteit van de overheid te zijn, in het bijzonder de ‘technische kwaliteit’, zoals gemeten aan onder meer de afwezigheid van corruptie, deskundigheid van ambtenaren en overeenstemming tussen regels en praktijk (Ott, 2010; 2011). Goed bestuur draagt bij aan het implementeren van gelukbevorderende doelstellingen, maar draagt ook los daarvan bij tot groter geluk. Frey en Stutzer (2005) noemen dat procedural utility. Goed bestuur sluit ook goed aan op de huidige drie doelstellingen van sociaal-economisch beleid.

Bestaanszekerheid

In landen waar je je leven niet zeker bent, zijn de mensen minder gelukkig. Dit komt in het bijzonder tot uiting in Afrikaanse landen. Fysieke bestaanszekerheid blijkt belangrijker dan inkomenszekerheid en tot mijn verrassing is er geen verband tussen geluk en ‘sociale zekerheid’. Financiële bestaanszekerheid is wel vereist, maar kan kennelijk ook zonder veel verplichte inkomensverzekering van overheidswege (Veenhoven, 2000b; 2012). Rechtsstaat blijkt belangrijker dan verzorgingsstaat.

Keuzevrijheid

In landen die een redelijke mate van bestaanszekerheid bieden, blijkt vrijheid sterk bepalend voor geluk te zijn: naarmate het land meer vrijheid biedt, komen er meer mensen terecht in een leven dat bij hen past. Het gaat daarbij niet alleen om de mogelijkheid om te kiezen, maar ook om het vermogen tot kiezen. Bij ontwikkeling van dit vermogen speelt onderwijs een belangrijke rol. Het gaat daarbij niet zozeer om wat er geleerd wordt, als wel hoe. De hiërarchische lespraktijk op Franse scholen blijkt weinig bevorderlijk voor de ontwikkeling van psychologische autonomie en dat is een van de redenen waarom Fransen minder gelukkig zijn dan Nederlanders (Brulé en Veenhoven, 2014).

Geestelijke gezondheidszorg

Naarmate de externe omstandigheden beter zijn, worden verschillen in geluk meer een kwestie van levensvaardigheid (zie tabel 1). In Nederland kan slechts een kwart van de verschillen in geluk worden toegeschreven aan levensomstandigheden, zoals inkomen en werk. Het merendeel van de verschillen zit tussen de oren – ongelukkigheid is vaak een gevolg van psychisch disfunctioneren. Dit blijkt onder meer uit een sterk verband tussen gemiddeld geluk in landen en omvang van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ): hoe groter het aandeel van de GGZ in het totale gezondheidsbudget in landen, hoe gelukkiger de inwoners (Touburg en Veenhoven, 2015). Dit effect vertaalt zich vooralsnog niet in grotere investering in GGZ; daarop is juist bezuinigd in de afgelopen jaren. In de verdeling van het gezondheidsbudget legt de sector het af tegen de somatische zorg, die vaak ondersteund wordt door sterke lobbygroepen zoals de Hartstichting. Een extra voordeel van inzet op grotere investering in de GGZ is dat hiermee de minst gelukkigen bediend worden.

Conclusie

De huidige beleidsdoelen van de SER – economische groei, arbeidsparticipatie en inkomensgelijkheid – dragen maar in beperkte mate bij aan een gelukkigere bevolking. Om die reden is het van belang dat er ook wordt ingezet op goed bestuur, vergroten van de keuzevrijheid van burgers en geestelijke gezondheidszorg.

Auteur

Categorieën