Ga direct naar de content

De anatomie van de armoedeval

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 16 2000

De anatomie van de armoedeval
Aute ur(s ):
Allers, M.A. (auteur)
Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO), Rijksuniversiteit Groningen. Met dank aan Flip de Kam, Cees
Sterks en Sandra Schrantee voor waardevol commentaar. Op 20 maart organiseert de gemeente Leeuwarden een symposium over de armoedeval
(zie de Agenda, op b lz.148 van deze ESB
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4243, pagina 128, 18 februari 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

De armoedeval vormt nog steeds een ernstig probleem. Enkele vaak genoemde oplossingen bieden in het beste geval geen soelaas,
terwijl zij in het slechtste geval veel geld kosten en het probleem zelfs nog verergeren. Een gemakkelijke oplossing bestaat niet: het is
tijd om keuzen te maken.
Uitkeringsontvangers die aan het werk gaan zien hun inkomen doorgaans stijgen. Dit kan tot gevolg hebben dat zij niet meer (of nog
slechts in beperkte mate) in aanmerking komen voor inkomensondersteunende voorzieningen als huursubsidie of bijzondere bijstand.
Dit maakt de keus voor werk minder aantrekkelijk. Ook veel (parttime) werkenden met een laag inkomen worden door het dreigende
verlies van inkomensafhankelijke voorzieningen ontmoedigd hun inkomenspositie te verbeteren. Dit probleem staat bekend als de
armoedeval.
De armoedeval staat al geruime tijd in de belangstelling. In 1997 rapporteerde de interdepartementale commissie Derksen dat de nadelen
van inkomensafhankelijke regelingen de voordelen overtreffen, en dat meer nadruk op generiek beleid gewenst is 1. Tot nog toe is echter
niet erg veel gebeurd. In het Regeerakkoord van het tweede Paarse kabinet is wel afgesproken de armoedeval aan te pakken. De geplande
herziening van het belastingstelsel in het jaar 2001 vergroot het verschil tussen netto loon en uitkering. Verder is het wachten op
aanbevelingen van de interdepartementale Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen, die eind deze maand worden
verwacht. Verschillende politici hebben hierop de laatste weken al een voorschot genomen door te pleiten voor algehele afschaffing van
inkomensafhankelijke regelingen (Kamp, VVD) of het vervangen van inkomensafhankelijke regelingen door generieke
koopkrachtmaatregelen (minister De Vries van SZW).
Hoewel het onderwerp niet nieuw meer is, ontbrak tot nu toe een volledige en actuele kwantificering van de armoedeval-problematiek 2.
Pas als de cumulatie van de diverse regelingen helder in beeld is gebracht kunnen de gevolgen van nieuw beleid worden ingeschat.
Daartoe dient dit artikel 3. Het maakt duidelijk hoe ernstig de armoedeval is, welke regelingen de grootste rol spelen, en wat er gebeurt
wanneer wordt gesleuteld aan de voorwaarden van de bestaande regelingen.
Alleenstaanden
figuur 1 illustreert de armoedeval voor een alleenstaande 4 met een minimumuitkering. De lijnen in deze figuur geven voor verschillende
bruto loonniveaus aan hoe hoog het corresponderende nettoloon is, en op welke inkomensafhankelijke uitkeringen recht bestaat. De
dikke zwarte lijn geeft voor verschillende brutoloonniveaus de totale koopkracht weer: netto inkomen plus huursubsidie, bijzondere
bijstand, kwijtschelding van lokale lasten en gemeentelijke subsidie op een kortingspas.

Figuur 1. De armoedeval voor alleenstaanden. De diagonale lijn geeft de stijging van het netto-inkomen. De aflopende lijnen geven
aan hoe de inkomensafhankelijke voorzieningen afnemen bij een toename van het inkomen. De getande lijn geeft de koopkracht die
resulteert uit deze tegengestelde bewegingen

De figuur 1 begint bij een brutoloon van 73 procent van het wettelijk minimumloon, wat netto overeenkomt met de bijstandsnorm voor
alleenstaanden. Dit is het uitgangspunt voor een uitkeringsontvanger met een minimuminkomen. Om een indicatie te geven van de
armoedeval zijn twee dikke horizontale lijnen ingetekend. De onderste geeft de koopkracht aan die hoort bij een minimumuitkering; de
bovenste een tien procent hogere koopkracht. We gaan er van uit dat een baan die minder dan tien procent extra oplevert voor een
uitkeringsontvanger niet interessant is. Om het aanvaarden van werk aantrekkelijk te maken moet de koopkracht de bovenste horizontale
lijn ten minste evenaren 5.
Zou een alleenstaande met een minimumuitkering gaan werken tegen 73 procent van het minimumloon (dus in deeltijd), dan blijft de
koopkracht even hoog als in de uitkeringssituatie. Bij een hoger bruto loon neemt het netto loon toe, maar verdwijnt al snel het recht op
kwijtschelding van lokale lasten (tussen 75 procent en 79 procent van het minimumloon), zodat de koopkrachttoename beperkt blijft. Ook
het recht op bijzondere bijstand vermindert. Vanaf een loon van 85 procent van het minimum begint de huursubsidie trapsgewijs te dalen.
Elke inkomensverbetering wordt hierdoor teniet gedaan, totdat (bij een loon van 105 procent van het minimum) het recht op huursubsidie
is verdwenen. Het is in dit traject dus niet financieel interessant om meer uren te gaan werken: de koopkracht zou dan zelfs kunnen
afnemen! Pas vanaf een inkomen van 105 procent van het minimumloon leidt een inkomenstoename tot een duidelijk hogere koopkracht.
Het recht op inkomensafhankelijke voorzieningen is immers geheel afgebouwd. Bij een loon van 111 procent van het minimum is de
koopkracht tien procent hoger dan in de uitkeringssituatie.
Uit figuur 1 blijkt duidelijk dat de huursubsidie een doorslaggevende rol speelt. De hoogte hiervan is afhankelijk van de huur. In de
figuur is van een gemiddelde huur uitgegaan. tabel 1 laat bij twee andere huurniveaus zien bij welk bruto loon tien procent
koopkrachtwinst wordt gerealiseerd. Bij een lage huur is de huursubsidie lager en de armoedeval kleiner 6. In plaats van een inkomen van
111 procent van het minimumloon is voor een alleenstaande nu een inkomen van 103 procent van het minimum al voldoende voor een
koopkrachttoename van tien procent. Bij een hoge huur geldt het omgekeerde, en is een loon van 120 procent van het minimumloon
nodig voor tien procent koopkrachtwinst.

Tabel 1 .Bruto loon waarbij de koopkrachtwinst ten opzichte van een minimumuitkering tien procent bedraagt, bij
verschillende huurniveaus (in procenten van het minimumloon)
Huur a
Alleenstaande
Paar zonder kinderen
Paar met kinderen
Eénoudergezin (tariefgroep 4)

Laag

Gemiddeld

103
145
147

111
151
153

129

Hoog
120

162
165
129

133

a. Zie voetnoot 6.

Paren
De armoedeval voor paren zonder kinderen kan op soortgelijke wijze worden geschetst. Het grote verschil met alleenstaanden is de
geringere afstand tussen uitkering en netto minimumloon (de bijstandsnorm voor alleenstaanden bedraagt 70 procent van het netto
minimumloon, die voor paren 100 procent). Gaan werken vanuit een minimumuitkering tegen 97 procent van het minimumloon (dus in
deeltijd) levert een netto loon op dat even hoog is als de uitkering. Bij een hoger bruto loon vermindert al snel het recht op
kwijtschelding (vanaf 102 procent van het minimum) en huursubsidie (vanaf 104 procent van het minimum). De koopkracht blijft vanaf dit
laatste punt tot een loonniveau van 140 procent van het minimum vrijwel geheel op hetzelfde niveau (figuur 2). Ook het recht op
bijzondere bijstand wordt in dit traject afgebouwd. Het is tussen 104 en 140 procent van het minimumloon dus financieel volstrekt niet
interessant om meer uren te gaan werken! Daarna is ook het recht op huursubsidie vervallen, en leidt meer loon eindelijk tot een duidelijk
hogere koopkracht. Pas bij een loon van 151 procent van het minimum is de koopkracht tien procent hoger dan in de uitkeringssituatie. In
de lage-huur variant is dit zo bij 145 procent, en in de hoge-huur variant bij 162 procent van het minimum (zie tabel 1).

Figuur 2. Procentuele koopkrachttoename vanuit minimumuitkering bij verschillende loonniveaus
Paren met kinderen ontvangen meer huursubsidie, waardoor zij meer te verliezen hebben als zij gaan werken. Verder is de situatie
grotendeels vergelijkbaar met die voor paren zonder kinderen (zie tabel 1).
Eenoudergezinnen

Wat een alleenstaande ouder netto overhoudt van het bruto loon hangt mede af van de leeftijd van de kinderen: met kinderen onder de
twaalf geldt een hogere belastingvrije som (tariefgroep 5). Zijn de kinderen ouder (tariefgroep 4), dan levert werken tegen 87 procent van
het bruto minimumloon (deeltijd) netto hetzelfde op als een minimumuitkering. Bij een iets hoger loon vervalt al snel het recht op
kwijtschelding (tussen 89 en 96 procent van het minimum), zodat de koopkrachtwinst beperkt blijft (figuur 2). Bedraagt het inkomen 104
procent van het minimum, dan begint het afbouwtraject van de huursubsidie. Doordat ook de bijzondere bijstand hier steeds minder
wordt, neemt de koopkracht tussen 104 en 125 procent van het minimum nauwelijks toe. Pas bij 139 procent ligt de koopkracht tien
procent hoger dan in de uitkeringssituatie.
Alleenstaande ouders met één of meer kinderen onder de twaalf jaar vallen onder tariefgroep 5 en hebben een hogere belastingvrije som.
Van het bruto inkomensverbetering blijft nu netto aanzienlijk meer over. Zoveel meer zelfs, dat gaan werken vanuit een uitkeringssituatie
eerder loont dan voor andere huishoudenstypen, althans zolang de kosten voor kinderopvang geen roet in het eten strooien. We zijn er
hier van uit gegaan dat de gemeente uitstromers gratis kinderopvang aanbiedt tot een inkomen van 130 procent van het minimumloon.
Daarna geldt een inkomensafhankelijk tarief en valt de koopkracht terug 7. Toch is de koopkracht in deze situatie nog altijd tien procent
hoger dan met een minimumuitkering. Is voor meer dan één kind opvang nodig, dan is het beeld ongunstiger.
Schuiven met inkomensgrenzen
Er zijn natuurlijk altijd uitkeringsontvangers die zo graag willen werken dat de hoogte van het loon er voor hen niet toe doet. Toch lijkt
het niet onwaarschijnlijk dat veel anderen ten minste een compensatie willen voor de kosten die aan werk zijn verbonden (reiskosten,
kleding) en voor het feit dat ze niet langer over hun eigen tijd kunnen beschikken. Voor hen loont werken vaak niet. Dit is onwenselijk.
Diverse maatschappelijke organisaties en politieke partijen hebben inmiddels voorstellen gedaan om de armoedeval aan te pakken. Een
plan dat in allerlei varianten steeds terugkomt en op het eerste gezicht effectief lijkt, is het verhogen van de inkomensgrens waarboven
inkomensafhankelijke voorzieningen worden afgebouwd. Veel gemeenten, die immers bij hun uitstroombeleid op de armoedeval stuiten,
werken hieraan. Ook wordt wel geopperd rechten na overschrijding van de inkomensgrens meer geleidelijk te laten aflopen. Exemplarisch
voor deze gedachtegang zijn twee Kamermoties waarin wordt voorgesteld het lokale kwijtscheldingsbeleid uit te breiden door recht op
kwijtschelding minder snel af te bouwen 8. figuur 3 laat zien wat de gevolgen zouden zijn van dergelijke maatregelen voor een
alleenstaande. Voor andere huishoudenstypen zijn de gevolgen vergelijkbaar. Terwijl in de huidige praktijk het recht op kwijtschelding al
bij een loon van zo’n tachtig procent van het minimumloon geheel vervalt, zou bij uitbreiding van de kwijtschelding tot een loon van 110130 procent (afhankelijk van de gekozen beleidsvariant) van het minimum recht op kwijtschelding bestaan. De koopkracht ligt tot
dergelijke loonniveaus hoger dan nu nog het geval is. Deze koopkrachttoename is echter, ongeacht de gekozen beleidsvariant of het
huurniveau, onvoldoende om het afbouwen van de huursubsidie te compenseren. Het loon waarbij een koopkrachtwinst van tien
procent wordt gerealiseerd ligt daardoor niet tot nauwelijks lager dan nu het geval is. Hetzelfde geldt voor een verhoging van de
‘kwijtscheldingsnorm’: dit komt erop neer dat de inkomengrens tot waar kwijtschelding mogelijk is opschuift. Hoewel gemeenten
aanzienlijk meer geld kwijt zouden zijn aan hun kwijtscheldingsbeleid, wordt de stap van uitkering naar werk er niet aantrekkelijker op, en
meer uren werken loont nog steeds niet.

Figuur 3. Beleidsvarianten ter vermindering van de armoedeval, voor een alleenstaande
Verhogen van de inkomensgrenzen van lokale inkomensafhankelijke regelingen is dus niet zinvol, tenzij tegelijkertijd de daarmee
gemoeide bedragen worden verhoogd. Alleen zo kan de afbraak van de huursubsidie worden gecompenseerd. Dit is echter niet alleen
zeer kostbaar, het vergroot tevens de inkomensterugval verderop in het loontraject. Werkenden met een laag inkomen, waaronder veel
parttimers, die nu geen of minder recht hebben op inkomensafhankelijke voorzieningen, kunnen dan ook in een armoedeval terecht
komen. Er is een duidelijke afruil tussen het stimuleren van werkaanvaarding (door de koopkracht van werkenden met een laag inkomen
te verhogen), en het stimuleren van doorstroming van werkenden met een laag inkomen, door het voor hen lonend te maken meer uren te
gaan werken of een beter betaalde baan te zoeken.
Afschaffen
Een simpele manier om de armoedeval aan te pakken is uiteraard het afschaffen of versoberen van bestaande inkomensafhankelijke
regelingen. Dit heeft als nadeel dat ook zij die geen arbeidsmarktperspectief hebben (zoals AOW-ers en een deel van de
arbeidsongeschikten) worden getroffen. Daarom wordt wel voorgesteld inkomensafhankelijke regelingen te vervangen door generiek
inkomensbeleid, ofwel het verhogen van het uitkeringsniveau en het (liefst nog iets meer) verhogen van het (netto) inkomen onderin het
loongebouw 9. Dit laatste zou kunnen door middel van een zogeheten EITC (earned income tax credit) Dit is een arbeidskorting voor
lage inkomens.. Wanneer echter alleen voor lage inkomensniveaus het netto loon wordt verhoogd is de consequentie dat vanaf het
inkomen waar dit niet meer gebeurt de marginale druk toe zal nemen. Dit belemmert de doorstroom op de arbeidsmarkt 10. Om deze reden
heeft het kabinet in het nieuwe belastingplan nadrukkelijk niet voor een EITC gekozen, maar voor een arbeidskorting die (vanaf het
minimumloon) voor iedereen even hoog is. Gevolg hiervan is weer dat het jaarlijks acht miljard gulden kost om het verschil tussen

minimumloon en uitkering met nog geen honderd gulden per maand te vergroten 11.
Mogelijkheden
Zijn er mogelijkheden de armoedeval te verkleinen? Jawel, maar niet door inkomensgrenzen te verhogen of glijdende schalen op te
rekken. Nog onvoldoende wordt beseft dat armoedebeleid een herverdeling is van rijk naar arm, en dat iemand die niet meer arm (genoeg)
is dus rechten verliest. Wellicht kunnen inkomenondersteunende regelingen meer dan nu worden gericht op armen zonder
arbeidsmarktperspectief. Hoewel een strikte scheiding niet mogelijk is (denk aan de WAO-perikelen), is het wel mogelijk deelgroepen af
te zonderen en apart te behandelen (bijvoorbeeld ouderen en ‘echte’ arbeidsongeschikten). Op de overblijvers wordt zo meer druk tot
uitstroom uitgeoefend, iets dat door niet-financiële maatregelen (workfare – werken voor je uitkering -, scholingsverplichting) kan worden
ondersteund. Wordt hiervoor gekozen, dan moet wel voor lief worden genomen dat van het etiket ‘geen arbeidsmarktperspectief’ een
zekere aanzuigende werking zal uitgaan.
Aan de andere kant zijn niet-verstorende financiële prikkels denkbaar. In plaats van het aanpassen van bestaande inkomensafhankelijke
regelingen en hopen dat dat voor werkwilligen gunstig uitpakt, is het ook mogelijk om het probleem van de andere kant te benaderen. Als
het wenselijk wordt geacht dat iemand die gaat werken er in koopkracht ten minste x procent op vooruit gaat, zou de gemeente een
daartoe strekkende garantie kunnen afgeven. Om de doorstroom op de arbeidsmarkt niet te hinderen moet een koopkrachtgarantie een
tijdelijk karakter hebben. Om te voorkomen dat de extra koopkracht meteen wordt afgeroomd door bijvoorbeeld inkomstenbelasting of
huursubsidie zou een uitkering in dit kader onbelast dienen te zijn, en buiten de inkomenstoets van andere inkomensafhankelijke
regelingen moeten blijven.
Het voordeel van een koopkrachtgarantie is dat de beschikbare gelden zeer gericht voor uitstroom worden ingezet. Het geld komt alleen
terecht bij personen die gaan werken. In zijn eenvoud is een koopkrachtgarantie voor iedereen goed te begrijpen. Dit vergemakkelijkt de
communicatie naar de doelgroep, die essentieel is voor het slagen van een dergelijke maatregel. Een nadeel is dat personen die ook
zonder koopkrachtgarantie wel zouden uitstromen ook een beroep op deze regeling kunnen doen. Ook bevordert de koopkrachtgarantie
alleen de uitstroom; de doorstroom wordt er weliswaar niet door gehinderd maar ook niet bevorderd.
Keuzen
Hoewel er wel mogelijkheden zijn de armoedeval te verkleinen, blijft eliminatie van de armoedeval een illusie zolang we aan armoedebeleid
willen doen. Het zou aardig zijn als politici de discussie eens wat meer op de fundamentele keuzen zouden richten. Wat vinden we
belangrijker: bestrijding van armoede, of van de armoedeval? Wie kiest voor armoedebestrijding, moet over die armoedeval misschien
niet zo moeilijk doen (en andersom). Wie de armoedeval wil aanpakken, moet zich afvragen of werkaanvaarding door
uitkeringsontvangers of juist doorstroom van werkenden met een laag inkomen prioriteit moet hebben. Wie kool en geit wil sparen, valt
tussen wal en schip

1 Interdepartementale commissie Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen, Armoede en armoedeval. De rol van
inkomensafhankelijke regelingen, VUGA, Den Haag, 1997.
2 In 1999 zijn enkele rapporten verschenen waarin de armoedeval in specifieke gemeenten wordt gekwantificeerd: Gemeente Leeuwarden,
Onderzoek naar de armoedeval in de gemeente Leeuwarden; M.A. Allers, Gemeentelijk minimabeleid en armoedeval en Armoedebeleid en
armoedeval in Vlaardingen, beide COELO, Groningen, 1999 (beschikbaar op http://www.coelo.nl).
3 Dit artikel is gebaseerd op M.A. Allers en S. Schrantee, Gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid en armoedeval. Hoe
inkomensafhankelijke voorzieningen, waaronder het gemeentelijke kwijtscheldingsbeleid, werkaanvaarding voor
uitkeringsontvangers onaantrekkelijk maken en parttimers ontmoedigen meer uren te gaan werken, Elsevier bedrijfsinformatie BV,
2000. Inkomensafhankelijke regelingen die alleen in specifieke gevallen voorkomen (zoals thuiszorg) blijven in dit artikel noodgedwongen
buiten beschouwing.
4 Alleenstaanden vormen de grootste groep onder de huishoudens voor wie de armoedeval relevant is.
5 Uit onderzoek blijkt dat het niet mogelijk is precies aan te geven bij welke koopkrachttoename een uitkeringsontvanger de stap naar
betaald werk zal zetten (zie Allers en Schrantee, op cit., paragraaf 5.3). De 10%-lijnen zijn dan ook louter indicatief bedoeld. Vermoedelijk
zal in veel gevallen meer nodig zijn.
6 Lage huur: alleenstaande Æ’500, meerpersoonshuishouden Æ’570; hoge huur: alleenstaande Æ’740, meerpersoonshuishouden Æ’850.
Standaard gaan we uit van Æ’600 voor een alleenstaande en Æ’700 voor een meerpersoonshuishouden. Dit zijn de gemiddelde niveaus in
respectievelijk de gemeente met de laagste, de hoogste en de gemiddelde rekenhuur voor de laagste inkomensklasse van Nederland in
1998 (bron: VROM, Huursubsidie-CD, 1999).
7 Het ministerie van VWS publiceert jaarlijks een adviestabel. Gemeenten zijn echter vrij hiervan af te wijken. Met ingang van 2000 is de
fiscale aftrekbaarheid van de kosten van kinderopvang versoepeld. Dit is in figuur 2 verwerkt.
8 Motie Noorman-Den Uyl en Schimmel, 10 december 1998 (TK, 1998-1999, 26200 XV, nr. 30) en motie De Hoop Scheffer, 23 september
1999 (TK, 1999-2000, 26800, nr. 6).
9 Geopperd door onder meer minister De Vries (NRC-Handelsblad van 7 februari 2000).
10 Een ander nadeel is natuurlijk dat huishoudens die nu bijvoorbeeld huursubsidie en bijzondere bijstand ontvangen, onder een

generiek regime onvermijdelijk in koopkracht achteruit zullen gaan. De spoeling wordt dan immers dunner.
11 Hier komt bij dat het hogere netto inkomen ten koste zal gaan van rechten op lokale inkomensafhankelijke regelingen. De
koopkrachteffecten kunnen zo nog tegen vallen, tenzij gemeenten hun regelingen aanpassen. Aanpassing van de
kwijtscheldingsregeling is overigens een zaak voor het kabinet. Het recht op huursubsidie loopt geen gevaar, daar dit afhangt van het
belastbaar inkomen, dat niet verandert door de arbeidskorting. Het is de bedoeling de inkomenstoets van alle inkomensafhankelijke
regelingen in de toekomst te baseren op het belastbaar inkomen, maar zover is het nog niet.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur