De financiele kwetsbaarheid
van gezinnen
Voor een beter inzicht in de effecten van ontwikkelingen in de financiele sfeer op de
reele sfeer kunnen gegevens over de financiele positie van gezinnen van pas komen. In
dit artikel wordt besproken hoe kwetsbaar deze sector is voor financiele ontwikkelingen.
Ook wordt duidelijk gemaakt wat de gevolgen zijn van een renteverandering of een
verandering in de yield-curve voor de rentelasten van de sector gezinnen.
DRS. L. DE HAAN*
Uit recent onderzoek van de OESO naar de financiele
positie van gezinnen in de zeven grootste lidstaten kwam
naar voren dat de financiele kwetsbaarheid van gezinnen
in deze landen in de jaren tachtig niet is toegenomen, ondanks het feit dat gezinnen zich in deze periode dieper in
de schuld hebben gestoken1. Dit werd geconcludeerd uit
het verloop van een aantal kengetallen, waarmee een relatie werd gelegd tussen financiele grootheden als het netto vermogen en de schuld van gezinnen enerzijds en het
beschikbare gezinsinkomen anderzijds. In dit artikel wordt
nagegaan of een dergelijke conclusie ook voor Nederland
kan worden getrokken.
Inzicht in de financiele positie van gezinnen is onder andere gewenst om een indruk te krijgen van de mogelijke
gevolgen van gebeurtenissen op de financiele markten
voorde reele ontwikkeling. De matewaarin rentestijgingen
en koersdalingen aanleiding geven tot aanpassingen in de
reele sfeer, wordt namelijk mede bepaald door de specifieke samenstelling van de financiele balans van gezinnen.
Voorts is het van belang om te weten hoe een versteiling
van de yield-curve (zeg het verschil tussen de lange en de
korte rente) de netto rentelasten van gezinnen per saldo
beTnvloedt. Dit is immers mede van invloed op de wijze
waarop het monetaire beleid de reele ontwikkeling kan
beTnvloeden.
De financiele positie van gezinnen wordt in dit artikel bestudeerd aan de hand van financiele balansgegevens van
de sector gezinnen voor de jaren 1982 tot en met 19872.
De analyse vindt plaats vanuit een macro-economische invalshoek. Dat wil zeggen dat de sector gezinnen uitsluitend
in zijn geheel wordt beschouwd; er wordt geen recht gedaan aan het feit dat de financiele balansen van gezinnen
onderling zeer verschillend kunnen zijn samengesteld. Uit
deze beperking vloeit voort dat de in dit artikel getrokken
conclusies een voorwaardelijk karakter hebben. Aanvullend micro-economisch onderzoek is nodig om tot definitievere uitspraken te kunnen komen3. Een andere beperking van deze studie is dat de beschouwde financiele
grootheden luiden in lopende prijzen. Geldontwaarding
last,- voor zover deze niet wordt goedgemaakt door hogere vermogensopbrengsten en inkomens, de financiele positie van gezinnen aan en is dus mede bepalend voor de
financiele kwetsbaarheid van gezinnen.
768
De indeling van het artikel is als volgt. Na deze inleiding
worden de belangrijkste financiele posities van Nederlandse gezinnen in de periode 1982 tot en met 1987 gerelateerd aan het beschikbare gezinsinkomen, en worden deze
kengetallen besproken tegen de achtergrond van de resultaten uit de eerder genoemde studie van de OESO voor de
zeven grootste lidstaten. Vervolgens wordt de balans van
gezinnen gedetailleerder beschouwd, waarbij wordt geprobeerd om mede op kwalitatieve gronden een oordeel te geven over de financiele kwetsbaarheid van gezinnen in de
beschouwde periode. Daarna wordt op basis van een aantal vereenvoudigende veronderstellingen berekend hoe
renteveranderingen van invloed zijn op de netto rentelasten van gezinnen. Daarbij wordt zowel een algemene stijging van de rentetarieven beschouwd als een versteiling
van de yield-curve. Ten slotte worden de belangrijkste conclusies samengevat.
Een intemationaal perspectief
__
Evenals in de zeven grootste OESO-landen is in Nederland in de loop van de jaren tachtig de schuldquote
van gezinnen opgelopen; figuur 1 laat dit voor een aantal van die landen zien. Nederland behoorde tot de landen met een gematigde stijging, zeker in vergelijking met
de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. In de
meeste landen (waaronder Nederland) betrof de toene* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van De Nederlandsche Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. Dank is
verschuldigd aan drs. L.H. Hoogduin, drs J. Swank en drs. H.C.J.
van der Wielen voor hun commentaar op een eerdere versie van
dit artikel.
1. OESO, Economic Outlook, nr. 44, december 1988, biz. 14-16.
2. De betreffende cijfers zijn ontleend aan een uitgebreid stelsel
financiele balansen voor gezinnen en bedrijven, dat binnenkort
door DNB zal worden gepubliceerd als nr. 10 in de serie Monetaire monografieen. De balansen zijn deels gebaseerd op ramingen; voor een verantwoording, zie de genoemde publicatie.
3. Zie voor een overzicht van de resultaten van recent micro-economisch onderzoek naar de schuldenproblematiek van Nederlandse gezinshuishoudingen de Nota inkomensbeleid 1989, kamerstuk 20.808, nrs. 1 t/m 4, september/november 1988.
Figuur 1. Schuldquote gezinnen (ratio’s van het beschikbare gezinsinkomen)
label 1. Besparingen en de balans van gezinnen in Nederland, 1982-1987, ratio’s ten opzichte van het beschikbare
gezinsinkomen
1982 1983 1984 1985 1986 1987
0,9
3
Gezinsbesparingen
– contractueel
– vrij
0,8
VK
0,7
0,16
0,11
0,05
0,14
0,12
0,02
0,14
0,12
0,02
0,13
0,11
0,02
0,14
0,11
0,03
0,13
0,11
0,02
0,18
0,63
0,24
0,22
0,17
0,10
0,17
1,02
0,20
0,65
0,25
0,23
0,17
0,15
0,19
1,12
0,20
0,66
0,27
0,21
0,18
0,17
0,21
1,21
0,20
0,63
0,28
0,19
0,16
0,19
0,22
1,32
0,20
0,63
0,30
0,19
0,14
0,23
0,22
1,36
0,22
0,64
0,31
0,19
0,14
0,17
0,22
1,44
2,10
2,31
2,45
2,56
2,64
2,69
-consump. met zekerh.
-consump. geen zekerh.
-niet consumptief
Lange onderh. leningen
Hypothecaire schuld
VS
0,05
0,01
0,03
0,01
0,06
0,47
0,05
0,01
0,03
0,01
0,05
0,48
0,06
0,01
0,03
0,02
0,05
0,49
0,06
0,01
0,03
0,02
0,05
0,50
0,06
0,02
0,02
0,02
0,05
0,51
0,06
0,02
0,02
0,02
0,04
0,54
Totaal financ. passiva
0,58
0,58
0,60
0,61
0,62
0,65
Netto financ. vermogen
Eigen woningenb
1,52
1,14
1,73
1,18
1,85
1,12
1,95
1,11
2,02
1,10
2,04
1,18
Financiele activa
Chartaal en giraal geld
0,6
1982
1983
1984
1985
1986
1987
Bran: OESO, DNB.
Figuur 2. Schuldquote en inkomen per hoofd in acht landen (gemiddelden 1982-1987)
1
Tolaal financiele activa
0,8
Financiele passiva
^Canada
jjcW-Duitsland
0,6
Kort krediet
Frankrijk
0,4
0,2
Italie
20
25
Bron: OESO, DNB.
30
35
40
45
lnkomenjx/1000)
Figuur 3. Netto financieel gezinsvermogen (ratio’s van het
beschikbare gezinsinkomen)
2,2
a. De gegevens over gezinsbesparingen zijn ontleend aan de Nationale Rekeningen van het CBS. Door verschillen in waarnemingsmethodiek sluiten
deze cijfers niet noodzakelijk aan op de gepresenteerde financiele balansgegevens.
2
1,8
Spaargeld e.d.
-direct opvraagbaar
-kort
-lang
Aandelen
Obligaties
Pensioenvoorziening
ta. Het woningbezit van gezinnen is gewaardeerd tegen de gemiddelde verkoopprijs van koopwoningen (bron: VROM en NVM).
Nederland
1,6
W-Duitsland
1,4
Nadere beschouwing
1,2
1
Frankrijk
0,8
1982
1983
Bron: OESO, DNB.
ming vooral hypothecair krediet. Hieruit blijkt dat zich niet
alleen in Nederland een fors herstel van de vraag naar
koopwoningen heeft voorgedaan4. De toegenomen
schuldposities van gezinnen moeten dan ook eerder worden beschouwd als een welvaartsverschijnsel dan als
een teken van armoede. Uit onderzoek van Christelow
komt naar voren dat schuldquotes van gezinnen in landen met een vergelijkbaar inkomensniveau op den duur
naar elkaartoe bewegen5. Figuur 2 lijkt erop te wijzen dat
er een positief verband bestaat tussen de Schuldquote
van gezinnen en het ontwikkelingsniveau van een land.
Nederland bevindt zich vlak boven de regressielijn in de
figuur en neemt dus voor de Schuldquote van gezinnen
internationaal geen bijzondere positie in.
Ondanks de stijging van de schuldquotes is in ons land
evenmin als in de meeste andere landen sprake geweest
van een daling van de quote van het netto (financiele) vermogen van gezinnen; zie figuur 36. Integendeel, er was
zelfs sprake van een lichte stijging, mede dank zij de aanmerkelijke koerswinsten die gezinnen in de periode 19821987 per saldo op hun aandelenbezit behaalden.
Op basis van deze kengetallen luidt de conclusie voor
Nederland dat de financiele positie van de sector gezinnen
internationaal gezien niet uitzonderlijk is .
ESB 9-8-1989
______
____
Voor een gedetailleerdere beoordeling van de financiele
positie van Nederlandse gezinnen in de beschouwde periode is het van belang om nader vast te stellen hoe de geconstateerde toeneming van het netto (financiele) vermogen tot stand is gekomen en wat de voornaamste bestanddelen van deze saldogrootheid waren. Tabel 1 geeft hiervan een overzicht.
Een belangrijke constatering is allereerst dat het overgrote deel (circa 80%) van de gezinsbesparingen contractueel vastligt in de vorm van pensioenpremies en dergelijke. De beoordeling van dit institutionele gegeven is vanuit
het oogpunt van de financiele kwetsbaarheid van gezinnen
ambivalent. Enerzijds kunnen gezinnen over het leeuwedeel van hun besparingen niet vrij beschikken en dit dus
ook niet gebruiken voor eventuele financiele tegenvallers.
Daar staat tegenover dat de gegarandeerde opbouw van
4. Zie voor een verklaring van de opleving van de vraag naar koopwoningen in Nederland: J.A.J. Alders en L. de Haan, Macro-economische en financieringsaspecten van de bouw, Rotterdamse
Monetaire Studies, nr. 31,1988.
5. D.B. Christelow, Converging household debt ratios of four industrial countries, Federal Reserve Bank of New York, Quarterly
Review, winter 1987/1988, biz. 35-47.
6. De OESO-cijfers voor de Verenigde Staten zijn in de figuur niet
getoond omdat deze tevens niet-financiele activa (met name onroerend goed) omvatten, zodat een vergelijking met de Europese
landen op dit punt niet goed mogelijk is. Overigens gaf de quote
van het netto totale gezinsvermogen in de VS vplgens deze cijfers
eveneens een lichte stijging te zien, van 4,58 in 1982 tot 4,62 in
1987.
769
een pensioenvoorziening de financiele kwetsbaarheid van
gezinnen op lange termijn aanzienlijk reduceert.
Zoals uit label 1 blijkt, zou de quote van het netto financiele vermogen echter ook toegenomen zijn (zij het met
maar 10 procentpunten in plaats van 52) indien de pensioenvoorziening in verhouding tot het beschikbare inkomen
constant was gebleven. De volgende factoren waren daarop van invloed. Aan de actiefzijde van de balans ondergingen de liquiditeiten, de obligaties en vooral de aandelen
een aanzienlijke waardestijging ten opzichte van het beschikbare inkomen, terwijl de spaargeldquote maar weinig
verandering te zien gaf. De resulterende toeneming van het
totaal van de financiele activa werd slechts gedeeltelijk gecompenseerd door ontwikkelingen aan de passiefzijde van
de balans, waar in feite alleen het hypothecaire krediet van
belang was, dat tussen 1982 en 1987 onder invloed van de
oplevende woningmarkt een aanzienlijke groei doormaakte. De overige schuld van gezinnen, die relatief klein was,
bleef in verhouding tot het beschikbare inkomen min of
meer constant. Wel trad er enige verschuiving van lange
onderhandse leningen naar kort krediet op, die vooral een
gevolg was van de toegenomen belangstelling voor rekening-courantkrediet tegen onderpand van effecten.
Welbeschouwd was de groei van het netto financiele
vermogen tussen 1982 en 1987 vooral het resultaat van de
toeneming van de contractuele besparingen en van de behaalde koerswinsten op het aandelenbezit. De vrije besparingen, in vier van de zes beschouwde jaren slechts 2%
van het beschikbare gezinsinkomen, droegen slechts in
bescheiden mate bij aan de vermogensaanwas van gezinnen. Vermoedelijk heeft het spaargeld hiervan het meeste
te lijden gehad. De toekomst zal moeten uitwijzen of de relatief geringe omvang van de vrije besparingen nog voldoende is om een solide buffer tegen eventuele financiele
tegenvallers in stand te houden.
Tegenover de relatief geringe omvang van de vrije besparingen staat dat de balansstructuur van gezinnen vanuit het oogpunt van financiele kwetsbaarheid op vier punten als gezond kan worden beoordeeld:
– indien de pensioenvoorziening buiten beschouwing
wordt gelaten, hielden gezinnen circa 40% van hun financiele activa aan in liquide vorm (geld en direct opvraagbare spaartegoeden). Dit lijkt een behoorlijke buffer om bij eventuele financiele tegenvallers te kunnen
aanspreken;
– Nederlandse gezinnen beleggen, ookinternationaal gezien, slechts een klein (hoewel toenemend) gedeelte
van hun financiele vermogen risicodragend. Hierdoor
zullen de vermogensverliezen die optreden bij een onverwachte val van de aandelenkoersen, en dus ook de
direkte gevolgen van een beurscrisis voor de consumptie, in het algemeen beperkt zijn7;
– het aandeel van consumptief krediet in de totale verplichtingen van gezinnen is, ook intemationaal gezien, zeer
beperkt. Dit wordt als een sterk punt aangemerkt omdat
uit onderzoek is gebleken dat zogenaamde overcreditering bij consumptief krediet relatief veel voorkomt8;
– slechts tegenover een klein en bovendien afnemend gedeelte van de door gezinnen opgenomen kredieten staat
geen onderpand waarmee schuldproblemen in uiterste
nood zouden kunnen worden afgewend. De geschatte
marktwaarde van eigen woningen is ruim twee keer zo
hoog als de hypothecaire schuld van gezinnen. Consumptieve kredietvormen met zekerheid maakten in
1987 circa de helft uit van het totaal uitstaande consumptieve krediet.
De balans opmakend, lijkt het met de financiele kwetsbaarheid van Nederlandse gezinnen mee te vallen. De relatief geringe omvang van de vrije besparingen zou eventueel een risico voor de toekomst kunnen inhouden.
770
De invloed van renteveranderingen______
De activa van gezinnen waarover rente wordt vergoed
(ongerekend pensioenaanspraken) zijn in totaal ongeveer
40% hoger in waarde dan de passiva waarover gezinnen
rente moeten betalen. Toch betalen gezinnen meer rente
dan ze ontvangen, zie label 2. Dit komt doordat creditrentes doorgaans aanzienlijk hoger zijn dan debetrentes. Dit
verschil wordt bij een normale rentestructuur nog versterkt
doordat gezinnen vooral in de korte sfeer beleggen, terwijl
de door gezinnen opgenomen leningen in hoofdzaak hypothecair krediet betreffen en dus voornamelijk langlopend
van aard zijn. Het verschil tussen de gemiddelde creditrente en de gemiddelde debetrente bedroeg in de beschouwde periode 3 a 4 procentpunten.
In tabel 2 is weergegeven hoe de benaderde rentebaten
en rentelasten van gezinnen, uitgedrukt in procenten van
het beschikbare gezinsinkomen, zich in de beschouwde
periode hebben ontwikkeld9. Het effect van de belasting op
rentebaten en de fiscale aftrek van rentelasten is buiten beschouwing gelaten1 °. De tabel vermeldt voorts voor de verschillende jaren het saldo van rentedragende vorderingen
en rentedragende verplichtingen in de korte respectievelijk
de lange sfeer (eveneens gerelateerd aan het inkomen).
Het blijkt dat onder invloed van het gedaalde rentepeil zowel de rentebaten als de rentelasten in verhouding tot het
beschikbare gezinsinkomen vanaf 1984 zijn afgenomen.
Als gevolg van de hoge groei van het hypothecaire krediet was de daling van het saldo van rentedragende vorderingen en verplichtingen tussen 1982 en 1987 in de lange
sfeer omvangrijker dan de toeneming van het corresponderende saldo in de korte sfeer. Hierdoor gaf ook het totale saldo een daling te zien. De stijging van netto rentelasten die men op grond hiervan had mogen verwachten, bleef
evenwel tot 1987 uit, omdat de yield-curve in de beschouwde periode afvlakte.
In het onderstaande zullen deze effecten wat systematischer worden beschouwd. Achtereenvolgens zal worden
nagegaan hoede netto rentelasten worden beTnvloed door:
– een algemene rentestijging van een procentpunt;
– een versteiling van de yield-curve, tot uitdrukking gebracht door een vergroting van het ecart tussen lange
en korte rentetarieven met eveneens een procentpunt.
In tabel 3 is vermeld welke effecten uitgaan van een procentpunt rentestijging op de jaarlijkse rentelasten en rentebaten van gezinnen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen een mutatie van de korte rente en een verandering van
7. Vergelijk het Centraal Economisch Plan 1988(bz 101), waarin
het negatieve effect van de beurskrach van oktober 1987 op de
groei van het particuliere verbruik werd geschat op slechts 0,25
procentpunt. Zie ook: R.J.A. den Haan, Onderzoek van FK’s consumptiefunctie, Centraal Planbureau, Onderzoeksmemorandum,
nr. 42,1988.
8. Vergelijk D.S. Dotinga, Consumptiefkrediet in Nederland, NIBEserie Bank- en Effectenbedrijf, nr. 17,1983.
9. Bij de berekeningen zijn de tegoeden aangehouden in het buiten land buiten beschouwing gelaten, met het oog op de grote onzekerheid omtrent de omvang van deze tegoeden en de relevante rentetarieven. Bij de berekening van de rentebetalingen- en ontvangsten op langlopende leningen is aangenomen dat indien de
oorspronkelijke looptijd van een lening een jaar bedraagt, jaarlijks
1/n deel van de lening vervalt. Voor het bijbehorende rentetarief
is het n-jaars voortschrijdende gemiddelde van een relevante rente-indicator genomen. Zie voor nadere details F.L.I, van de Walle,
Rentelasten en rentebaten van het Nederlandse bedrijfsleven, De
Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, 1983, nr. 3, biz. 19-26 en
A.A. van der Werff, Rentelasten en rentebaten van het bedrijfsleven (1983-1986), De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht, 1987,
nr. 2, biz. 17-23.
10. Indien met de fiscale aspecten rekening wordt gehouden doet
zich een aantal complicaties voor, zoals het inboeken van de rente-aftrekregeling, de destijds geldende salderingsregeling enz.
de lange rente. Voorts is aangegeven welke effecten na
een jaar optreden en hoe groot de effecten ziin na volledige doorwerking van de (lange) rentemutatie .
Uit de tabel komt naar voren dat als alle rentetarieven
met 1 procentpunt stijgen, de netto rentelasten van gezinnen na een jaar zullen zijn afgenomen met circa / 1 miljard. De toeneming van de korte rente, die bijna uitsluitend
aangrijpt op de rentebaten, heeft dan al volledig doorgewerkt. De verhoging van de lange rente daarentegen, die
vooral van invloed is op de rentelasten (via het hypothecaire krediet), is na een jaar nog nauwelijks effectief geweest.
Pas na verloop van tijd, wanneer voor steeds meer gezinnen de rentetarieven op langlopende activa en passiva zijn
aangepast, geven ook de rentelasten een substantiate stijging te zien. Uiteindelijk zal de aanvankelijke daling van de
netto rentelasten van /1 miljard zijn teruggebracht tot / 0,5
miljard.
label 3 geeft ook inzicht in de effecten van een versteiling van de yield-curve op de netto rentelasten van gezinnen. Indien deze versteiling wordt bereikt via een verlaging
van de korte rente met 1 procentpunt, dan zullen na een
jaar de jaarlijkse netto rentelasten van gezinnen blijvend
met / 1,1 miljard zijn gestegen. De geVnduceerde daling
van de korte rentelasten (/ 0,2 miljard) weegt namelijk niet
op tegen de daling van de korte rentebaten (/ 1,3 miljard).
Wordt daarentegen de lange rente met 1 procentpunt verhoogd, dan zullen na een jaar de netto rentelasten met
slechts / 0,12 miljard zijn toegenomen en op lange termijn
met/ 0,6 miljard. De volledige doorwerking van de stijging
van de lange rente vergt gemiddeld vijf jaar.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat een algemene rentestijging voor gezinnen een positief inkomenseffect heeft,
terwijl van een versteiling van de yield-curve een negatief
inkomenseffect uitgaat. Dit laatste effect is het grootst indien de versteiling van de yield-curve wordt gerealiseerd
via een daling van de korte rente.
De consequenties van rentemutaties voorde ree’le sfeer
worden uiteraard niet alleen bepaald door inkomenseffecten maar ook door substitutie-effecten en vermogenseffecten op consumptie en besparingen. Het substitutie-effect
van een rentestijging houdt in dat toekomstige consumptie
(sparen) ten opzichte van huidige consumptie (lenen) aantrekkelijker wordt. Een versteiling van de yield-curve kan
worden gerealiseerd door een stijging van de lange rente,
een daling van de korte rente of een combinatie van beide.
Aangenomen mag worden dat een stijging van de lange
rente een negatief substitutie-effect op de consumptie zal
hebben. Het substitutie-effect van een daling van de korte
rente is onzeker maar dit effect zal waarschijnlijk niet negatief zijn12. Ten slotte spelen vermogenseffecten met
Tabel 3. Effecten van een rentemutatie met 1 procentpunt
(in miljarden guldens)
Korte
rente
Lange
rente
Totaal
0,19
0,19
0,34
1,71
0,53
1,90
1,28
1,28
0,22
1,10
1,50
2,38
Jaarlijkse rentelasten
Doorwerking na 1 jaar
Volledige doorwerking
Jaarlijkse rentebaten
Doorwerking na 1 jaar
Volledige doorwerking
Jaarlijkse netto rentelasten
Doorwerking na 1 jaar
-1,09
0,12
-0,97
Volledige doorwerking
-1,09
0,61
-0,48
name bij mutaties in de lange rente een rol: een stijging van
de lange rente heeft een negatief vermogenseffect, bestaande uit de koersverliezen op obligaties en meestal ook
op aandelen.
De remmende invloed van het monetaire beleid op de
consumptieve bestedingen en de investeringen in woningen lijkt daarom toch vooral het grootst indien dit wordt gericht op een versteiling van de yield-curve via een toeneming van de lange rente, eventueel gecombineerd met een
afneming van de korte rente. Hierbij moet natuurlijk worden
aangetekend dat de korte rente in ons land grotendeels
wordt bepaald door het wisselkoersbeleid, terwijl de nationale beleidsinvloed op de lange rente beperkt is.
Conclusies
__ __ __ __
In dit artikel is de financiele positie van Nederlandse gezinnen in de periode 1982 tot en met 1987 beschreven.
Mede in het licht van de ontwikkelingen in andere landen
kan geconcludeerd worden dat de financiele kwetsbaarheid van Nederlandse gezinnen niet groot is. Voorts is gebleken dat van een algemene verhoging van het renteniveau voor gezinnen een positief inkomenseffect uitging en
van een versteiling van de rentestructuur een negatief inkomenseffect, dat vooral groot was als de versteiling het
gevolg was van een daling van de korte rente.
L. de Haan
Tabel 2. Rentelasten en rentebaten, rentedragende vorderingen en rentedragende verplichtingen van gezinnen,
1982-1987
1982 1983 1984 1985 1986 1987
Procenten van het beschikbare gezinsinkomen
Rentebaten
4,7
4,8
4,8
4,4
4,0
Rentelasten (-)
-6,1
-6,0
-5,9
-5,4
-5,2
Netto rentelasten (-)
-op korte titels
-op lange titels
-1,4
1,0
-2,4
-1,2
1,0
-2,2
-1,1
0,9
-2,0
-1,0
0,9
-1,9
-1,2
0,8
-2,0
Ratio’s ten opzichte van het beschikbare gezinsinkomen
Saldo van rentedragende
vorderingen (+) en rentedrag, verplichtingen (-) 0,17 0,17 0,19 0,18 0,17 0,15
-in de korte sfeer
-in de lange sfeer
0,35
0,34
0,34
0,35
0,36
0,36
-0,18 -0,17 -0,15 -0,17 -0,19 -0,21
11. Verondersteld is dat een wijziging van de lange rente met 1
procentpunt na een jaar voor 1/n deel in de rentelasten cq -baten
is doorgewerkt. Als uitgangspunt is de balansstructuur in 1987 genomen. De renteveranderingen worden geacht geen aanleiding te
geven tot wijziging in balansposten. Hoewel deze veronderstelling
uiteraard niet realistisch is, is zij nauwelijks essentieel voorde omvang van de berekende effecten.
12. In de consumptievergelijking van MORKMON komt de korte
rente niet als verklarende variabele voor. In FREIA-KOMPAS is de
korte rente met een negatieve term opgenomen. Zie: De Nederlandsche Bank, MORKMON, een kwartaalmodel voor macro-economische beleidsanalyse, Monetaire Monografieen, nr. 2, 1984;
Centraal Planbureau, FREIA-KOMPAS ’85, een kwartaalmodel
voor Nederland voor de korte en middellange termijn, Monografie, nr. 28, 1985.
ESB 9-8-1989
771