Energiescenario’s vroeger en nu
Het is buitengewoon moeilijk voorspellingen te doen over de toekomst van de
energievoorziening. Tegelijkertijd echter is er grote behoefte aan toekomststudies op dit
gebied om belangrijke beleidsbeslissingen te onderbouwen. Er zijn in de loop der jaren
dan ook vele energiemodellen, -prognoses en -scenario’s verschenen. Wat is de waarde
van al deze studies? Aan de hand van de ervaring van de laatste 35 jaar belicht de auteur
wat zinvol is en wat niet in de modellenbouw ten behoeve van de beleidsvoorbereiding
in de energiesector.
DR. A.A. DE BOER
De historic
De wiskundige economie en de econometrie dateren
van voor de tweede wereldoorlog. In de jaren dertig probeerde de Duitse econoom A. Menge de vraag naar elektriciteit in Duitsland te voorspellen . Omdat hij zich geen
langdurige groei kon voorstellen, verwachtte hij dat er een
plafond zou zijn. Hij meende dat plafond te kunnen voorspellen door gebruik te maken van een logistische curve.
Deze vertoont eerst een periode van bijna-exponentiele
groei en buigt dan af naar een horizontale asymptoot. Deze
curve wordt gegeven door:
y
=
a
-‘
De logistische curve blijkt voor y-waarden kleiner dan a
nauwelijks af te wijken van een exponentiele groeicurve.
Het is dus niet zo verwonderlijk dat de cijfers gedurende de
periode van exponentiele groei goed bleken aan te sluiten
bij de groeitak van de logistische curve. Menge dacht zo
het plafond y=p te kunnen voorspellen: hij verwachtte dat
de groei tussen 1950 en 1960 al duidelijk zou stagneren.
Dat kwam niet uit.
Als de verwachting van Menge juist was geweest, dan
nog zou het plafond niet worden bepaald door de logistische curve die tijdens de groeiperiode aansluit bij de puntenwolk. Menge vergat dat de ligging van de punten in het
diagram van de econoom in verschillende perioden kunnen worden beheerst door verschillende factoren. Zijn curve is een benaderende wiskundige beschrijving van empirisch bepaalde punten. Dat is het omgekeerde van wat in
de natuurwetenschappen het geval is, waar de puntenwolk
een benaderende weergave is van een causale relatie.
Hier werd vergeefs getracht langs wiskundige weg een
vooroordeel waarte maken, natnelijkde vermeende onmogelijkheid van een langdurig voortgaande exponentiele
groei. Ik heb daarom indertijd gesuggereerd deze vaak onjuist gehanteerde kromme ‘tranquillizer curve’ te dopen2.
Na de oorlog, in 1 952, publiceerde een commissie ingesteld door het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs een toekomstverkenning voor de energiesector3. Daarin werd een
simpel verband gelegd tussen energieverbruik en industriele produktie. Die relatie klopte redelijk, maar de economische groei en dus ook de groei van het energieverbruik
werden schromelijk onderschat. Aan de hand van cijfers en
ESB 20-4-1988
verwachtingen ten aanzien van vraag en aanbod van de
verschillende energiedragers werd de vrees uitgesproken
dat er een invoerbehoefte zou ontstaan die niet door de beschikbare buitenlandse energiebronnen gedekt zou kunnen worden. Er werd dan ook aanbevolen ingrijpende
noodmaatregelen te nemen.
De ramp bleef uit; de auteurs konden niet bevroeden dat
een stroom goedkope olie de markt zou overspoelen. De
onderschatting van de rol van de olie speelde in die tijd
meer auteurs parten; slechts enkele economen – waaronder prof. dr. L.H. Klaassen – hielden rekening met de mogelijkheid van een omslag van de kostenverhouding
olie/kolen en een snelle vervanging van kolen door olie.
Dat voorspellen zijn grenzen heeft drong onvoldoende
door. Dat bleek in 1957, toen er een nota verscheen van
het Ministerie van Economische Zaken4 waarin de mogelijke toekomstige rol van kernenergie in Nederland werd begroot. Men wilde lets zeggen over de ontwikkeling van de
vraag naar energie c.q. elektriciteit. Omdat de groei van de
vraag naar energie nogal schommelde, had men moeten
volstaan met het globaal aangeven van de grenzen waartussen het energieverbruik in 1975 zou liggen of met een
simpele extrapolatie. Op basis van het vigerende groeitempo van ongeveer 5% per jaar zou de index voor het energieverbruik op ongeveer 265 (1955=100) uitkomen.
EZ gaf echter de voorkeur aan een ‘wetenschappelijker’
benadering. Men berekende voor twee perioden (19001955 en 1948-1955) vier relaties tussen energieverbruik en
nationaal inkomen respectievelijk Industrie le produktie, die
in de tijd werden uitgezet met behulp van een prognose
voor de economische ontwikkeling. Zo kreeg men acht
waarden voor de index voor het energieverbruik in 1975,
varierend van 142 tot 1925. Dat was nog niet nauwkeurig
genoeg; er werd daarom een gedetailleerde prognose uitgevoerd, die was gebaseerd op de ook nu nog wel gehoor1. A. Menge, Entwicklungsmoglichkeiten der deutschen Energiewirtschaft, 1932.
2. A.A. de Boer, Energy forecasts and planning, Euronuclear, december 1965 en januari 1966.
3. Rapport van de Commissie voorde bestudering van het vraagstuk van de toekomstige Energievoorziening in Nederland, Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1952.
4. Nota inzake de kernenergie, Tweede Kamer, zitting 1956-1957,
4727.
5. CPB, Schatting van het energieverbruik in het jaar 1975, Den
Haag, 1957; bijlage bij de in voetnoot 5 genoemde nota.
381
de stalling dat men de totale vraag naar energie beter benadert door sommeren van een groot aantal sectoriele
prognoses, met alle daaraan verbonden onzekerheden,
dan door een globale benadering.
Net nauwkeurige getal voor de index, 174, en de daarom heen gedrapeerde gedetailleerde energiebalans voor
1975 gaven eigenlijk geen relevante informatie. De index
voor het energieverbruik kwam in 1975 uit op 250, dus niet
in de buurt van de nauwkeurig berekende waarde; zij viel
zelfs niet binnen de berekende vork. Bovendien moest het
tentatieve programma voor de bouw van kerncentrales al
in 1960 worden ingeslikt, omdat het gebaseerd was op kostenverhoudingen die in een paar jaar ingrijpend waren gewijzigd.
slagsystemen7. Voor voorspellingen is zo’n model onbruikbaar, maar de wiskundige analyse brengt een merkwaardige economy of scale aan het licht die leert dat de tout in
bepaalde studies vaak ligt in de keuze van een te grote omvang van het opslagsysteem8. Ook de berekening van de
optimale combinatie van twee produktiemiddelen met een
verschillende kostenstructuur leidt tot een model dat bepaalde merkwaardigheden aan het licht brengt, maar daarom nog niet gehanteerd kan worden om de verhouding te
voorspellen waarin die twee produktiemiddelen moeten
worden toegepast. Zo zijn er vele voorbeelden te noemen
van nuttige modellen zonder prognostische waarde, die bijdragen aan de kennis en het inzicht, nodig om ons een
beeld te vormen van de energievoorziening tot, laten we
zeggen, het jaar 2000.
Voorspellen
De komende decennia
In het algemeen kan men zeggen dat de structuur van
de energievoorziening wordt bepaald door factoren die een
of meer decennia tevoren nog geheel onbekend waren. Dit
geldt zowel de techniek als de economische randvoorwaarden. Er is een globale relatie tussen het energieverbruik en
het nationale produkt, maar de structuur van de huidige
energiehuishouding is niet afhankelijk van de groeipatronen in de jaren dertig of veertig of van de prijs van huisbrandnootjes en stadsgas in die periode. Die structuur
wordt bepaald door factoren die nog niet zo lang geleden
volstrekt onbekend en onvoorspelbaar waren, zoals de oprichting en het optreden van de OPEC, de energiecrisis, de
opkomst van en de oppositie tegen de kernenergie, de ontwikkeling van nieuwe technieken op het gebied van zonne- en windenergie, de opkomst van de Nederlandse aardgasproduktie en de ontwikkeling van het continentaal plat.
Zo is ook de toekomstige energiehuishouding in de eerste
plaats afhankelijk van onbekende factoren.
De kern van een goede toekomstverkenning wordt gevormd door een technische en economische analyse van
verschillende energiedragers en -technieken. Die studies
kunnen eenvoudige kostenvergelijkingen zijn. Zij kunnen
ook de vorm aannemen van nuttige modellen en scenario’s, waarbij de onvoorspelbare economische randvoorwaarden kunnen worden gevarieerd om hun effect op de
haalbaarheid van een nieuwe energiebron te beoordelen
of inzicht te verschaffen ten aanzien van de technische en
economische karakteristieken van bepaalde structuren
binnen de energiehuishouding. Bij beide categorieen moeten enkele kanttekeningen worden geplaatst.
In feite is iedere vergelijking tussen de kosten van twee
produktiemethoden al een klein scenario. Een vergelijkende rentabiliteitsberekening voor twee produktiemethoden
is gebaseerd op factoren die tijdens de levensduur ingrijpend kunnen veranderen. De onverwachte duik van de
olieprijzen heeft ons nog eens met dit probleem geconfronteerd: duurzame energiebronnen verloren van de ene dag
op de andere hun economische aantrekkelijkheid. Verder
zijn er nogal wat misverstanden over de vergelijking van
kosten op basis van de reele rente. Als deze ‘kosten’ voor
twee projecten gelijk zijn, worden zulke projecten in vele
studies als gelijkwaardig beschouwd. Maar in de tijd gezien
kan het kostenpatroon voor twee projecten heel verschillend zijn. Dat kan heel goed betekenen dat het kapitaalintensievere project uit commercieel oogpunt aantrekkelijker
is dan het andere6.
Modellen en scenario’s zijn zinvol als zij de problematiek doorzichtig maken. De vraag hoeveel zon en wind of
bepaalde fossiele reserves onder bepaalde voorwaarden
kunnen bijdragen tot onze toekomstige energievoorziening
kan worden beantwoord door eenvoudige berekeningen.
Andere modelstudies kunnen inzicht verschaffen over
deelproblemen. Een voorbeeld is de optimalisering van op382
De komende twintig, vijfentwintig jaar liggen in redelijke
mate binnen ons gezichtsveld. De situatie wordt weliswaar
ten dele beheerst door onzekerheden, maar er zijn ook vrij
zekere factoren, zoals bestaande plannen en reeds genomen investeringsbeslissingen, bestaan de en aangekondigde leveringscontracten in de olie- en gassector en dergelijke. Voor een studie over de situatie in het jaar 2010 is
het een bruikbaar gegeven dat een scenario van het CPB9
komt tot een totaal energieverbruik in 2010 in de orde van
grootte van 3.000-4.000 PJ; ook voor de onderverdeling
naar energiebronnen geeft dit scenario redelijke indicatieve marges, maar niet meer dan dat. Iedere verdere detaillering van de cijfers moeten we met een forse korrel zout
nemen.
Net als in de jaren vijftig liggen er gedurende deze periode adders onder het gras. Naarmate men verder in de
toekomst tracht te kijken, is de kans groter dat zij te voorschijn komen. Een ervan is het sprookje van de steeds stijgende reele prijs van aardgas, blijkbaar nog steeds een
verplicht onderdeel van prognoses en modellen. Het zou
in het begin van de volgende eeuw wel eens wreed verstoord kunnen worden.
In het algemeen gesproken meen ik de laatste jaren een
neiging te bespeuren om voor een verwachte reele prijsstijging van grondstoffen te hoge waarden aan te nemen.
Nominale prijsstijgingen werken door in de economic, roepen readies en compensaties op en hoeven niet altijd in
aanmerkelijke reele prijsstijgingen te resulteren. Als men
alle prognoses in de grondstoffensector bij elkaar zou nemen, zouden er gigantische reele prijsdalingen in andere
sectoren nodig zijn om de resultante op nul te brengen.
In de energiesector is deze tendens in extreme mate
aanwezig. In de jaren vijftig onderschatte men de rol van
de olie. In de jaren zestig dacht men dat olie goedkoop zou
blijven. Sinds de olieprijs is ingestort is het bon ton aan te
nemen dat de olieprijs op langere termijn blijvend reeel zal
stijgen. Prognoses met reele prijsstijgingen van 5 tot 10%
over periodes van 10 tot 20 jaar zijn de laatste jaren geen
uitzondering.
Bovendien dreigt het gevaar dat wij weer de ogen sluiten voor een mogelijke wending in de prijsverhoudingen.
Men meent vaak dat de aardgasprijs de veronderstelde
voortdurende stijging van de olieprijs blijvend zal volgen.
Ook dat is onjuist. Het is zeer wel mogelijk dat er op een
6. A.A. de Boer, Het juiste gebruik van kostenberekeningen I, II en
III, Energiespectrum, September 1981, mei 1982 en juni 1982.
7. A.A. de Boer en J.Smit, Energy storage, economics and fuel
conservation, Energy Conservation, jg. 18, biz. 121, 1978.
8. A.A.de Boer, Het plan-Lievense, terug naar af, ESB, 12 augustus 1981, biz. 763.
9. Centraal Planbureau, een drietal scenario’s voor het energieverbruik van Nederland tot 2010, Den Haag, augustus 1986.
bepaald moment gedrang ontstaat op de afzetmarkt van
aardgas en dat er daarna een ingrijpende verandering optreedt in de prijsverhoudingen. Of dat zo is, hangt af van
de vraag hoe producenten als de Sovjetunie en Noorwegen de komende jaren op de markt zullen opereren. Noorse onderzoekers signaleerden deze mogelijkheid al in
1984 in een studie waarin met name de politieke en economische aspecten van de ontwikkeling werden geanalyseerd10. De gedetailleerde cijfers laat ik buiten beschouwing; waar het op neer kwam was dat er in het jaar 2000
een zeer grote ruimte zou zijn tussen de hoeveelheden gas
die de Sovjetunie en Noorwegen beschikbaar zouden kunnen stellen voor export, al naar de economische en politieke keuzen die in deze twee landen zullen worden gemaakt.
Als beide landen een poging doen de markt te veroveren, is de mogelijkheid van een kopersmarkt niet uitgesloten. Een onafhankelijke prijsvorming voor aardgas en een
relatieve prijsdaling zijn dan zeker niet meer onmogelijk.
Dit is belangrijk, want de economische perspectieven van
duurzame energiebronnen in vergelijking met aardgas worden sterk geflatteerd in scenario’s waarin een hoge aardgasprijs wordt aangenomen of voorspeld.
Behalve onvoorspelbare economische factoren kan de
technische ontwikkeling tot ingrijpende wijzigingen leiden.
Deze kondigen zich op een bepaald moment aan, maar
hebben dan enige tijd nodig om uit te kristalliseren. Er zijn
legio voorbeelden, als de recente doorbraak op laboratoriumschaal op het gebied van supergeleiding, een natuurkundig verschijnsel dat van betekenis kan zijn in de elektrotechniek. Deze doorbraak was over de hele wereld voorpaginanieuws en er is al heel wat afgefilosofeerd en gefantaseerd over de revolutionaire gevolgen. Voorlopig kan
men hieroveralleen maar vage uitspraken doen. Het woord
is nu aan de technici, die in het kader van het onderzoekbeleid de gelegenheid moeten krijgen aan het werk te gaan
op basis van nog vrij beperkte informatie. Of er sprake zal
zijn van een doorbraak hangt af van vele onbekenden, al
kan op sommige punten wel lets gezegd worden over mogelijke kostenbesparingen11.
Deze opmerkingen leiden tot een voorlopige conclusie.
Wie lets wil zeggen over de eerste decennia van de volgende eeuw, moet de fundamentele onbekendheid van
een aantal bepalende factoren als uitgangspunt nemen.
Verkenningen, binnen de grenzen van het mogelijke, van
de verschillende markten en technische ontwikkelingen
zijn zinvoller dan pogingen om aan de onvoorspelbaarheid
voorbij te gaan en bij voorbeeld in detail de energiebalans
te berekenen voor een jaar dat nog decennia van ons verwijderd ligt.
De verdere toekomst
Wat er na een periode van twintig, vijfentwintig jaar gebeurt is uiteraard aan nog veel grotere onzekerheden onderhevig dan de ontwikkeling gedurende die periode. Inzicht in de ontwikkeling tot ver in de 21 e eeuw is geen digitale, maar een verbale aan gelegenheid. De kracht van
Leonardo da Vinci en Jules Verne lag in het feit dat zij niet
pretendeerden te kunnen berekenen ftoevee/onderzeeboten er in de twintigste eeuw gebouwd zouden worden of
wat een ruimtevaartuig zou kosten.
Niet alleen zijn kwantitatieve peilingen tot ver in de 21 e
eeuw per definitie volstrekt willekeurig, maar bovendien
verliest een vergelijking van cijfers van vandaag met fictieve cijfers in een toekomstig jaar haar betekenis naarmate
de omspannen periode langer is. Gezien de hardnekkigheid waarmee zulke vergelijkingen in het kader van modelstudies steeds weer opduiken, lijkt het wenselijk er even bij
stil te staan.
De energieprijs anno 2040 in guldens van vandaag is
ESB 20-4-1988
een even zinledig gegeven als de prijs van een radio van
vandaag zoals men die vijftig jaar geleden zou hebben berekend in guldens van 1937. Een krant uit dat jaar leert dat
een geneesheer-directeur van een ziekenhuis mocht rekenen op een inkomen van / 8.000 per jaar en Philips adverteerde in dezelfde krant met een radio van / 245. Hoeveel
centen van toen een radio van vergelijkbare geluidskwaliteit in 1988 zou kosten, zou toentertijd, zelfs al had men het
kunnen voorspellen, geen informatie hebben verschaft
over de rol van de radio en verwante apparatuur in het consumptiepatroon in 1988. De prijs van een radio in 1937 is
een gegeven dat thuishoort in een volstrekt andere sociale, technische en economische context dan die waarin de
videorecorder en de CD-speler thuishoren.
Hetzelfde geldt voor de energiesector. In 1939 waren de
steenkoolkosten per kWh elektrische energie 0.5 cent, op
de totale produktiekosten van 1,5 cent per kWh . De kosten van huisbrandnootjes en stadsgas heb ik niet zo gauw
bij de hand, maar zij zijn natuurlijk volstrekt irrelevant voor
welk aspect van de energiesituatie van vandaag dan ook.
Wie vandaag meent iets zinnigs te kunnen zeggen op
grond van de prognose of hypothese dat aardgas over dertig of veertig jaar in guldens van vandaag per gigajoule (GJ)
/13,75 bedraagt, verliest drie fundamentele dingen uit het
oog. De gasprijs is onvoorspelbaar en kan dus net zo goed
/ 8 als / 20 bedragen. Die prijs zegt niets over de kosten
omdat ze moet worden geplaatst in een ons volstrekt onbekende economische context en zij zegt niets over de
structuur omdat wij technisch gesproken over de opbouw
van het energieproduktiesysteem en de plaats daarin van
het aardgas over zoveel jaar niets zinnigs kunnen zeggen.
Recente publikaties
In het verleden heeft men deze logica niet altijd in het
oog gehouden. Helaas is er wat dat betreft niets veranderd;
de geschiedenis herhaalt zich ten goede en ten kwade. Ik
neem de laatste publikaties uit 1987 ter hand waarin getracht wordt iets te zeggen over de toekomst met de bedoeling lijnen aan te geven voor het onderzoekbeleid. De
ene beslaat de komende decennia, de andere strekt zich
uit tot ver in de 21 e eeuw.
Hoe men kan vermijden in de valkuil van de falende
prognose te tuimelen leert een recent advies van de
AER13. Hierin worden aanbevelingen gedaan voor het beleid ten aanzien van het energie-onderzoek. Daartoe heeft
men onder meer de al eerder genoemde kengetallen die
het CPB heeft opgesteld met betrekking tot de energievoorziening in 2010 als referentie gebruikt.
Er wordt in het AER-advies gewaarschuwd dat men de
gegevens uit zo’n model met voorzichtigheid moet hanteren, omdat er nogal wat veronderstellingen aan ten grondslag liggen ten aanzien van de ontwikkeling van de wereldeconomie, prijsverhoudingen en wisselkoersen en de invloed daarvan op de Nederlandse energiehuishouding.
Verder wordt gewaarschuwd tegen een mechanisch gebruik van gegevens die op basis van veronderstellingen
zijn berekend. Voorspellingen over de kostprijs van nieuw
te ontwikkelen systemen zijn te onzeker om te worden gehanteerd als criterium om enige optie op voorhand uit te
10. H.O. Bergesen en R. Malnes, Norge som oljeland, Universitetsforlaget, Oslo, 1984.11. A.A. de Boer, H.H. Boswinkel, W.M.P.
Franken en J.A. Roeterdink, Keramischesupergeleiders, inventa-
risatie van toepassingen in de energiesector, ECN-rapport ECNPB-87-9, oktober1987.
12. J. Muysken, Het voortbrengen van energie, Servire, Den Haag,
1946.
13. Energie-onderzoek en lange termijn-energiebeleid, Advies van
de Algemene Energie Raad, november 1987.
383
sluiten. Logischerwijs beperkt men de tijdshorizon voor de
kwantitatieve beschouwingen tot de periode tot 2010.
Met andere uiterste is de studie Duurzame energie die
is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken14. In het kader van deze studie is een groot
aantal deelstudies verricht over onder meer de perspectieven van de verschillende energiedragers. Inhoudelijk ga ik
hier niet op in. Belangrijk is dat de studies niet als zodanig
zijn gebruikt voor het brainstormen over de toekomst. Zij
dienen om cijfermateriaal te leveren voor een omvangrijk
rekenprogramma dat zich uitstrekt tot het jaar 2050 en
waarvan de resultaten de basis vormen voor de conclusies.
Dit rekenprogramma bestaat uit twee delen. Eerst heeft
men aan de hand van een groot aantal veronderstellingen
een drietal exogene scenario’s berekend die voor 2050 de
economische kengetallen vastleggen. Men kan de karakteristieken van deze drie ‘exosets’ in eerste benadering beschrijven als groei bij een groeiende bevolking, stagnatie
bij een stagnerende bevolkingsgroei en economische groei
bij stagnerende bevolkingsgroei. Voor deze drie scenario’s
zijn de belangrijkste kengetallen weergegeven in de tabel.
Tabel. De drie opties van de studie Duurzame energiea
1990
A
Bevolking (mln.)
Ontwikkeling
economie/hoofd
14,7
100
2050
B
C
19
11
11
159
103
130
(index)
Export in % van
binnenlands produkt
Reele rente in %
Aardgasprijs //GJ
Kolengasprijs //GJ
Netto vraag naar
energie in PJ
58
5
7,50
9,90
2125
70
4
15,80
9,00
2921
30
3
22,70
14,70
993
58
2
18,40
11,90
1425
a. De bedragen zijn uitgedrukt in guldens van 1990.
Vervolgens heeft men voor elk van deze exogene scenario’s drie varianten doorgerekend, een waarbij het beleid
vooral gericht is op lage kosten, een waarbij de zekerheid
vooropstaat en een waar bij het beleid gericht op het verminderen van het gebruik van fossiele brandstoffen zonder
uit te wijken naar de kernenergie. Dit leidt tot negen scenario’s. Voor elk van die scenario’s zijn de bijdragen van de
verschillende energiedragers in 2050 berekend, naast een
aantal andere gegevens zoals de verdeling van het ver
bruik over de verschillende sectoren en de gemiddelde
energie prijs over de periode tot 2050. Het aandeel van de
duurzame energiebronnen is eveneens berekend; hun totale bijdrage varieert in 2050 van 1 tot 20% van het totale
energieverbruik.
De auteurs concluderen onder andere dat er een verschuiving zal optreden van energie-intensieve naar energie-extensieve bedrijvigheid. Zij verwachten dat aardolie
en aardgas te schaars zullen worden voor gebruik op grote schaal. Steenkool zal volgens hen juist een toenemende rol zal spelen en uranium zal niet tegen steenkool kunnen concurreren.
Commentaar
Het is niet de bedoeling inhoudelijk in te gaan op de conclusies uit deze twee documenten, maar wel commentaar
te geven op de wijze waarop men tracht ten behoeve van
de beleidsvorming iets zinnigs te zeggen over de toekomst.
Het advies van de AER heeft uiteraard geen enkele pre384
tentie om een wetenschappelijk scenario te geven voor de
jaren tot 2010. Men tracht voor ieder deel van de problematiek informatie te geven binnen de grenzen van het mogelijke. Voor Duurzame energie ligt de zaak anders. Tendensen zoals hierboven weergegeven zijn in het algemeen
gesproken af te leiden uit gedetailleerde bestudering van
de energiehuishouding, alleen uiteraard niet voor wat langere periodes, laat staan voor een periode van ruim 60 jaar.
De scenario’s kunnen daarin geen verandering brengen;
zij leveren geen relevante informatie. Kostencijfers voor
aardgas en kolengas anno 2050 en soortgelijke getallen
zoals die in de tabel zijn gegeven, zijn zinloos. De structuur
van de energievoorziening in het jaar 2050 wordt bepaald
door technische en economische ontwikkelingen in de eerste helft van de volgende eeuw en daarover tasten wij in
het duister.
Het lijkt mij dan ook duidelijk dat de scenario’s uit Duurzame energie en de daaruit getrokken conclusies geen enkele informatie geven. De enige betekenis van de negen
scenario’s is dat zij door hun heldere presentatie expliciet
laten zien waar de fout zit bij dit type studies, ook als het
gaat om scenario’s voor kortere perioden. Die fout is
meestal verborgen en dat bemoeilijkt de discussie.
Het uitgebreide materiaal dat is verzameld in de deelstudies is gebruikt als bron voor c/yfersdie worden ingepast in
een groter macro-economisch geheel. Hoe ze ook tot stand
zijn gekomen en welke fictieve mechanismen er ook in de
modellen werkzaam zijn, de combinaties van parameters
als de ‘exosets’ in de tabel, geven geen beter beeld van de
onvoorspelbare werkelijkheid van het jaar 2010, 2020 of
2050 dan de overige ontelbare denkbare combinaties.
Door het inbedden van de energiegegevens in een of enkele scenario’s elimineert men een aantal keuzemogelijkheden. De exosets fungeren als strakzittende corsetten die
hier zijn geexpliciteerd, maar in vele andere, ondoorzichtige scenario’s onder de kleren verborgen blijven. Zij stellen
grenzen aan de mate waarin men binnen de energiehuishouding met de cijfers kan spelen. De vraag is, welke de
economische perspectieven zijn van duurzame energiebronnen bij verschillende realistische aannamen ten aanzien van relevante factoren als de prijzen van brandstoffen, alternatieven en kapitaal. Het model echter houdt zich
bezig met de vraag hoe de situatie is als men zich beperkt
tot drie combinaties van telkens een (hoge) aardgasprijs,
een kolengasprijs, een reele rentevoet en een waarde voor
een aantal andere grootheden. Kapitaalintensieve duurzame energiebronnen maken economisch gesproken de
meeste kans bij hoge aardgasprijzen en lage rente, maar
de vraag wat er gebeurt als de aardgasprijs laag is en de
rente hoog, komt in het stuk niet voor, omdat die combinatie al door de computer is uitgesloten.
Conclusie
Willen wij iets over de toekomst weten, dan moeten wij
er rekening mee houden dat onze horizon beperkt is. Die
beperktheid en het daarmee verband houdende ontbreken
van berekenbare wiskundige relaties zou men in biologische termen kunnen vertalen: de toekomstige energievoorziening wordt weliswaar op korte termijn bepaald door erfelijkheid, maar daarna vooral door mutaties die optreden
over de gehele breedte van het energiegebeuren. Dat kunnen technische ontwikkelingen, politieke beslissingen,
geologische ontdekkingen zijn of fundamentele veranderingen in de prijsverhoudingen die niet zijn te voorspellen
door berekeningen. Zij schermen de toekomst af van het
heden, zoals zij het heden van het verleden afschermen,
14. Duurzame energie, een toekomstverkenning, Krekel van der
Woerd Wouterse BV, juli 1987.
en wel in sterkere mate naarmate de beschouwde periode
langer is.
Verder krijgt men geen extra informatie door de energiehuishouding te integreren in grotere modellen, omdat men
dan het aantal keuzemogelijkheden minimaliseert. Men
spant dan het paard achter de wagen, omdat men over de
verschillende opties juist slechts een zinnig oordeel kan geven als men de vrijheid heeft op doorzichtige wijze zonder
beperkingen met alle relevante factoren te manipuleren.
Daarom is het onjuist zich te laten verleiden door de mogelijkheden die de computer biedt om steeds ingewikkelder combinaties door te rekenen van macro-economische
parameters, fictieve prijspaden en even fictieve vervangingsmechanismen en zo te suggereren dat men kwantitatieve informatie kan geven. Vooreen goed energiebeleid
is het juist essentieel dat men de onvoorspelbaarheid van
de economische parameters en nun invloed op de ontwikkeling als uitgangspuntneeml, in plaats van de wereld wijs
te maken dat men de onvoorspelbaarheid kan omzeilen
met behulp van ondoorzichtige computermodellen.
Het gebruiken van onverantwoorde scenario’s brengt
gevaren met zich mee voor het beleid. Aan computermodellen wordt vaak ten onrechte wetenschappelijke waarde
gehecht, die de beleidsmakerlijkt te^ntslaan van een beleidsdiscussie. Het gevaar van een computertechnocratie
waarin de modellenbouwer zijn vooringenomen standpunt
onder wetenschappelijke vlag aan de beleidsmaker ver-
koopt is niet denkbeeldig; ik neb dit eerder in dit tijdschrift
getracht aan te tonen15.
De wiskunde is een nuttige taal die de discussie over de
toekomst van de energievoorziening grate diensten kan
bewijzen. Thans is er echter sprake van wildgroei: steeds
grotere modellen die onze kennis overwoekeren, geen
werkelijke informatie opleveren en de beleidsvoorbereiding
schaden. Het is, dacht ik, de hoogste tijd om hier tegen te
waarschuwen. Sommige experts zullen aarzelen deze les
ter harte te nemen uit angst voor het verwijt dat zij dan journalistiek bezig zijn. Men moet echter een ding bedenken.
Vele gespecialiseerde journalisten die na de energiecrisis
en na de prijsval van de olie hun veldwerk verrichtten, leverden een zinvoller bijdrage tot de informatie ten behoeve van het beleid dan diegenen onder de modellenbouwers
die hun modellen gingen bijstellen om de onverwachte ontwikkelingen achteraf toch nog te kunnen voorspellen.
A.A.de Boer
15. A.A.de Boer, De technologie van de nieuwe schaarste, ESB,
12maart 1980, biz. 312.