Een plan-Dekker vpor het hoger
onderwijs?
Onlangs heeft het kabinet een standpunt bepaald over het advies van de commissie
Structuur en financiering gezondheidszorg, de commissie-Dekker. Vooral op het gebied
van de financiering bevat de analyse van deze commissie elementen die ook bruikbaar
kunnen zijn voor het hoger onderwijs. In dit artikel wordt op deze elementen ingegaan.
Er wordt een andere methode geschetst om het hoger onderwijs te financieren. De auteur
zet deze af tegen de huidige plannen van minister Deetman, en constateert dat de
minister mogelijkheden om het hoger onderwijs meer marktconform te laten werken,
onbenut laat.
DR. H. DE GROOT*
De discussie over de structuur van het hoger onderwijs
is de laatste jaren in een stroomversnelling geraakt. In de
nota Hoger onderwijs: autonomie en /waWert wordt een afstandelijker rol van de overheid bij de sturing van het wetenschappelijk onderwijs bepleit1. In het recente Hoger onderwijs en onderzoek plan worden voorzichtige pogingen
gedaan tot concretisering2. Ook het concept-ontwerp van
de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
dient dit doel3. Een aantal ideeen uit deze beleidsstukken
spoort met de ideologische opvattingen van het huidige kabinet, kort samen te vatten als “meer markt, minder overheid”. Voor het hoger onderwijs betekent dit een sterkere
orientatie op de directe afnemers van onderwijs en onderzoek, te weten studenten en bedrijfsleven. Dat zou ook de
efficiency van het onderwijs kunnen vergroten.
De versterking van de markt is ook terug te vinden in het
rapport van de commissie-Dekker over de herstructurering
van de gezondheidszorg4. Juist omdat in dit rapport in detail wordt aangegeven hoe een herorientatie op de markt
zou kunnen plaatsvinden, is het interessant na te gaan of
de daarin ontwikkelde ideeen wellicht toepasbaar zijn op
het terrein van het hoger onderwijs. De parallellen tussen
hoger onderwijs en gezondheidszorg zijn ook daarom belangrijk, omdat in beide gevallen slechts bij uitzondering
sprake is van een zuiver collectief goed in technische zin:
van de meeste diensten in gezondheidszorg en hoger onderwijs is, anders dan bij voorbeeld voor een goed als defensie, het individueel gebruik heel goed vast te stellen en
die diensten zijn daarom in beginsel Verhandelbaar’ op een
markt. Typische uitzonderingen zijn bij voorbeeld de bestrijding van besmettelijke ziekten in de gezondheidszorg
en het fundamenteel onderzoek op universiteiten. Vaak
wordt het bestaan van externe effecten (vooral bij het hoger onderwijs) gehanteerd als rechtvaardiging van overheidsingrijpen: er zou, ondanks de individuele consumptie,
sprake zijn van aanzienlijke baten voor anderen, die niet in
marktprijzen – zoals de relatief hoge beloning van hoger
opgeleiden-totuitdrukkingzoudenkomen. Deempirische
aanwijzingen voor dergelijke effecten zijn echter niet
536
sterk . Zowel in de gezondheidszorg als in het hoger onderwijs wordt het ingrijpen van de overheid vooral gemotiveerd door overwegingen van toegankelijkheid van de
voorzieningen: iedereen zou, ongeacht zijn inkomenspositie, in staat moeten zijn gezondheidszorg of hoger onderwijs (in het laatste geval bij voldoende kwalificaties) in redelijke hoeveelheden te consumeren. Het argument hiervoor is een combinatie van ‘merit-good’- en (inkomens)verdelingsargumenten. Burgers zouden het eigen belang van
consumptie van de betreffende diensten onvoldoende beseffen en/of niet in staat zijn een redelijk niveau van consumptie zelf te financieren.
Het is van belang op te merken dat deze argumenten op
zich niet behoeven te leiden tot directe bemoeienis van de
overheid met het produktieproces zelf. De toegankelijkheid
kan ook worden gegarandeerd doorde burgers voldoende
koopkracht te verschaffen, gebonden aan de daadwerkelijke consumptie van de betrokken diensten. In de gezondheidszorg gebeurt dat bij voorbeeld in de verplichte ziekenfondsverzekering, die de prijs voor het pakket verzekerde
gezondheidsdiensten afhankelijk maakt van het inkomen.
De producenten (ziekenhuizen, specialisten, huisartsen)
* Vakgroep openbare financier: en belastingrecht, Economische
faculteit, Erasmus Universiteit. Dit artikel is mede gemspireerd
door een symposium van de Vereniging voor Universitair Bestuur
en Management op 11 maart 1988. Met dank aan de projectgroep
Bekostigingssystemen in het hoger onderwijs voor commentaar.
1. Tweede kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 253, nrs. 1-2.
2. Hoger onderwijs en onderzoek plan (ontwerp), Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, Zoetermeer, 1987.
3. Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (concept),
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Zoetermeer, 1988.
4. Commissie structuur en financiering gezondheidszorg, Bereidheid tot verandering, Distributiecentrum Overheidspublikaties,
Den Haag, 1987.
5. R.H. Haveman en B.L. Wolfe, Scholing and economic wellbeing: the role of non-market effects, Journal of Human Resources, jg. 19,1984, biz.377-407. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de (aanzienlijke) niet in prijzen gewaardeerde effecten
van onderwijs voor de gebruiker van onderwijs zelf; dergelijke effecten voor anderen blijken empirisch echter nauwelijks aantoonbaar.
brengen de verzekering echter kostendekkende prijzen in
rekening. In het hoger onderwijs wordt de toegankelijkheid
gegarandeerd via het stelsel van studiefinanciering en het
heffen van een laag, niet-kostendekkend collegegeld.
Gezondheidszorg_________________
Om een goed beeld te krijgen van de veranderingen die
de commissie-Dekker heeft bepleit en die het kabinet, althans gedeeltelijk, wil overnemen6, zullen we een aantal
voorstellen nader bespreken. We beperken ons daarbij tot
de financieringsaspecten, omdat die ons inziens voor een
vergelijking met het hoger onderwijs de meest relevante
onderdelen bevatten. Eerstmoet echter een belangrijkverschil tussen gezondheidszorg en hoger onderwijs aan de
orde worden gesteld. In de gezondheidszorg is, anders dan
in het hoger onderwijs, sprake van consumptie die in hoge
mate van afhankelijk is van onzekere factoren, zoals het
betrokken raken bij een ongeval of het plotseling optreden
van ziekte. Daarom is vrijwel altijd sprake van verzekering
tegen de kosten van consumptie van gezondheidsdiensten. De aankoop van een verzekering garandeert de vergoeding van een vooraf omschreven pakket gezondheidsdiensten. Daarmee ontstaat een tussenschakel tussen
consument en producent. Voor onze analyse zal dit verschil niet wezenlijk blijken: we kunnen de verzekeraars
eenvoudigheidshalve beschouwen als de aanbieders van
een pakket gezondheidsdiensten, ook al contracteren zij
op nun beurt de eigenlijke producenten.
In de voorstellen van Dekker wordt een belangrijk element gemtroduceerd in de relatie tussen verzekeraars en
producenten: er is niet langer contracteerplicht tussen producenten en ziekenfondsen. Daarmee wordt de weg geopend voor concurrentie tussen verzekeraars die kunnen
proberen dooronderhandelingen met producenten zo gunstig mogelijke voorwaarden voor het aan te bieden pakket
te verkrijgen. Op hun beurt kunnen zij daarmee concurreren om de gunst van de consument, die een keus zal kunnen maken uit een groter aantal verzekeraars. Het onderscneid tussen ziekenfondsen en particuliere verzekeraars
vervalt. Regionale ziekenfondsmonopolies zijn niet langer
mogelijk.
De toegankelijkheid is in de voorstellen van de commissie-Dekker gewaarborgd door de eis dat elke verzekeraar
een basispakket (ongveer 85% van het huidige pakket van
collectief gefinancierde voorzieningen in de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening) aanbiedt. De
kosten van dit pakket dienen voor 90% (volgens het kabinet voorlopig voor 95%) uit een inkomensafhankettjke heffing te worden gefinancierd. De opbrengsten van deze heffing (bij doorvoering van de voorstellen van de commissieOort onderdeel van de belastingheffing) worden gestort in
een centrale kas. Uit deze centrale kas worden uitkeringen
gedaan aan de verzekeraars op basis van objectieve kenmerken van ieders verzekerdenbestand, zoals leeftijdsopbouw en consumptiepatroon. De resterende 10% (volgens
het kabinet voorlopig 5%) van de kosten van het basispakket worden betaald uit een nominale premie die de verzekeraars direct in rekening brengen. Dit premiedeel biedt de
verzekeraars de mogelijkheid van prijsconcurrentie en
geeft een prikkel tot efficiencyverhoging. De overheid kan
zo nodig een maximum bedrag voor het nominale deel
vaststellen om ongewenste inkomensgevolgen te voorkomen. Daarnaast kan elke verzekeraar naast het basispakket aanvullende voorzieningen aanbieden tegen kostendekkende premies. Verzekeraars krijgen de plicht een ieder voor de basisverzekering (en mogelijk voor onderdelen van de aanvullende verzekering) te accepteren. De rol
van de overheid blijft in essentie beperkttot het vaststellen
ESB 8-6-1988
van het basispakket en het niveau van de inkomensafhankelijke premie voor de basisverzekering. Prijzen komen tot
stand in het overleg tussen verzekeraars en producenten,
al houdt de overheid de mogelijkheid om eventueel in te
grijpen in de prijsvorming. De planningstaken van de overheid worden aanzienlijk beperkt, maar de overheid behoudt
een belangrijke rol bij de vermindering van het aantal bedden in de intramurale gezondheidszorg. Ook bij de kwaliteitsbewaking behoudt de overheid haar rol middels de inspecties voor de volkgezondheid, als aanvulling op de door
verzekeraars en producenten in te stellen organen.
Samenvattend lijkt de realisatie van “meer markt, minder overheid” zich vooral te richten op het bevorderen van
concurrentie tussen zowel de aanbieders van zorg als de
verzekeraars door een versterking van de rol van prijzen
en vergroting van de keuzevrijheid van verzekeraars en
consumenten. De toegankelijkheid wordt gewaarborgd
door de consumentenbijdrage voor een groot deel inkomensafhankelijk te maken. Van rechtstreekse bemoeienis
van de overheid met het produktieproces is nauwelijks
sprake. De producenten bieden hun diensten tegen marktprijzen aan, in onderhandeling met de verzekeraars. De
verzekeraars ontvangen voor het uitvoeren van de basisverzekering in feite een subsidie per verzekerde, die in de
praktijk (door de uitkering uit de centrale kas op basis van
leeftijdsopbouw en consumptiepatroon) grofweg zal neerkomen op een vast percentage van de kostprijs van het basispakket voor het eigen verzekerdenbestand.
Hoger onderwijs
Gezien de parallellen tussen onderwijs en gezondheidszorg moet het mogelijk zijn de financiering van het onderwijs te regelen op een manier die vergelijkbaar is met de
voorstellen van de commissie-Dekker. Het fundamentele
onderzoek, het typisch collectieve deel van het hoger onderwijs, wordt daarbij in eerste instantie buiten beschouwing gelaten.
Zoals eerder aangegeven hebben de argumenten voor
overheidsbemoeienis net als bij de gezondheidszorg vooral betrekking op de toegankelijkheid. De overheidsbemoeienis met het hoger onderwijs zou zich dan ook daarop moeten concentreren, en niet op rechtstreeks ingrijpen
in het produktieproces. Net als bij de gezondheidszorg is
de kennis van het produktieproces bij de overheid onvoldoende om de optimale combinaties van inputs (arbeid,
materieel, kapitaal) op centraal niveau vast te stellen. In
‘onderlinge concurrentie tussen aanbieders zou duidelijk
moeten worden waar het beste produkt tegen de laagste
prijs wordt verschaft. Evenals in de gezondheidszorg zou
daarbij in eerste instantie moeten worden uitgegaan van
het aanbieden van diensten tegen marktprijzen. Door eisen te stellen aan de informatievoorziening door de producenten over kwaliteit van het geleverde produkt kan de
markt voor onderwijsdiensten zo doorzichtig mogelijk worden gemaakt. Gegevens over studierendement, werkloosheidscijfers van afgestudeerden, kwaliteit van docenten,
kwaliteit van onderzoek etcetera, zouden op ruime schaal
voorhanden moeten zijn. Producenten zouden daarvoor
hun eigen kwaliteitscontrole kunnen instellen, met een controlerende taak voor de overheid. Collegegelden zouden in
deze opzet in beginsel het karakter van kostendekkende
prijzen moeten dragen. De toegankelijkheid kan worden
gegarandeerd door in het stelsel van studiefinanciering,
analoog aan de huidige systematiek, het (dan kostendekkende) collegegeld te vergoeden of voor te schieten tot op
een niveau waarop ook voor degenen met de laagste (ou6. Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 945, nr. 27-28.
537
derlijke) inkomens een redelijk vrij besteedbaar inkomen
resteert. Naar analogic van het basispakket in de gezondheidszorg zou de overheid van de producenten moeten eisen dat een aantal welomschreven basisopleidingen niet
boven een door haar vast te stellen maximumprijs wordt
aangeboden. Deze maximumprijs kan worden gedifferentieerd naar sector van studie. De basisopleidingen kunnen
samenvallen met wat nu het zogenaamde initieel hoger onderwijs wordt genoemd, grofweg gelijk aan de huidige opleidingen in de eerste fase. Minimumkwaliteitseisen kunnen in overleg met de producenten worden geformuleerd.
Daarnaast kunnen de producenten aanvullende opleidingen of cursussen aanbieden tegen kostprijs. De overheid
kan beslissen bepaalde opleidingen of cursussen, die
maatschappelijk van groot belang worden geacht (bij voorbeeld beroepsgerichte bijscholing van volwassenen) in
aanmerking te laten komen voor studiefinanciering, inclusief gedeeltelijke vergoeding van de kostprijs van het onderwijs analoog aan de huidige regelingen.
Selectie van potentiele studenten voorde basisopleidingen op grond van kwalificaties (vooropleiding, examenresultaten of anderszins) bei’nvloedt in principe de toegankelijkheid van het hoger onderwijs naar inkomen niet, en zou
daarom niet strijdig zijn met de doeleinden van het overheidsbeleid. Daarmee zou veel meer differentiate in het
aanbod kunnen ontstaan. Sommige producenten zullen
kiezen voor specialisatie op het afleveren van een gering
aantal, maar kwalitatief zeer goede, afgestudeerden van
de basisopleiding. Andere producenten zullen zich specialiseren in het afleveren van relatief grote aantallen op een
kwalitatief wat lager niveau opgeleide afgestudeerden,
zonder andere diensten aan te bieden. Uiteraard zal daarbij de uitgangspositie van een aanbieder, bij voorbeeld een
sterke positie in het eerste-geldstroomonderwijs of -onderzoek, de contractresearch of het contractonderwijs, een rol
spelen.
Samenvattend leidt de analogie van de voorstellen van
de commissie-Dekker voor het hoger onderwijs tot een systeem van aanbieders van gedifferentieerde (hoger-)onderwijsdiensten, die in beginsel de kostprijs van hun diensten
in rekening brengen. De toegankelijkheid van het systeem
wordt voor een aantal welomschreven basisopleidingen
gegarandeerd door in het bestaande systeem van studiefinanciering de kostendekkende collegegelden tot een bepaald niveau of percentage te vergoeden of daar voorschotten voor te verstrekken. De rol van de overheid bestaat in het afbakenen van de via de studiefinanciering
deels te financieren basisopleidingen en het vaststellen
van de daarvoor maximaal te vragen prijs (eventueel gedifferentieerd naar sector van studie). Voor andere opleidingen kan de overheid volstaan met het corrigeren van
onvolkomenheden op de kapitaalmarkt door garant te
staan voor rentedragende leningen. Het hier geschetste
systeem bevat elementen van de voorstellen van de voorstanders van de ‘ondernemende universiteit’7. Een belangrijk verschil is de hier voorgestane integratie van de collectieve bijdragen aan het hoger onderwijs in het bestaande
systeem van studiefinanciering. Zowel in de voorstellen
voor een ondernemende universiteit als in het concept-ontwerp van de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt de – gelet op het probleem van de toegankelijkheid – noodzakelijke relatie met de studiefinanciering
ons inziens niet of onvoldoende nagegaan.
Een voor de hand ligggend bezwaar tegen het voorgestelde systeem is het ‘open einde’-karakter van de collectieve financiering. Elke student die zich van inschrijving bij
een bepaalde instelling verzekerd weet, kan immers een
beroep op studiefinanciering doen. Dat bezwaar geldt uiteraard ook al voor het huidige systeem van studiefinanciering, maar de kwantitatieve betekenis van deze regeling
wordt groter bij introductie van kostendekkende collegegel538
den. Eenvoudige oplossingen zijn niet voorhanden; het
open-eindekarakter is essentieel voor een marktgerichter
systeem waarin consumenten en producenten decentraal
beslissingen nemen. Wel kan de beheersbaarheid mogelijk worden vergroot door vereenvoudigingen in het bestaande systeem, zoals het vervallen van toetsen op uit- of
thuiswonen en op het partnerinkomen. Door compensatie
van overschrijdingen binnen het totale onderwijsbudget te
eisen kan de prikkel tot zorgvuldig ramen van verwachte
uitgaven worden versterkt. Eventuele bezuinigingen zullen
vooral het karakter aannemen van verhoging van de eigen
(of ouderlijke) bijdrage aan de studiefinanciering voor degenen met de hogere inkomens, dan wel verlaging van de
maximumprijs die de overheid voor een basisopleiding redelijk acht.
De conceptwet voor het hoger onderwijs
In het voorgaande is aangegeven hoe de structuur van
het hoger onderwijs naar analogie van de voorstellen van
de commissie- Dekker voor de gezondheidszorg zou moeten worden aangepast. Inmiddels zijn in het Wetsontwerp
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de hoofdlijnen aangegeven van een mogelijke nieuwe bestuurs- en
financieringsstructuur van het hoger onderwijs en onderzoek. We zullen deze hoofdlijnen confronteren met de
ideeen die hiervoor zijn ontwikkeld. Daartoe vatten we het
wetsontwerp voor wat met name de financiering van het
hoger onderwijs betreft, kort samen. Het onderzoek wordt
in de volgende paragraaf afzonderlijk behandeld.
Het wetsontwerp voorziet in een financiering van het hoger onderwijs door middel van zowel een contractsubsidie
als een zogenaamd missiebudget. Beide subsidies worden
direct aan de producenten uitgekeerd. De contractsubsidie
wordt bepaald aan de hand van inschrijvingspunten van
studenten. Aan het begin van de studie ontvangt de student een bepaald aantal inschrijvingspunten8. Voor elk gevolgd studieonderdeel met een studielast van 40 uur (een
studiepunt) vermindert het aantal inschrijvingspunten met
een. De totale studielast voor een doctoraaldiploma ligt
vast. Per inschrijvingspunt wordt een vaste vergoeding aan
de instelling verstrekt. Deze subsidie wordt aangevuld met
een premie per afgestudeerde, die per sector van afstuderen varieert. In het ontwerp worden negen sectoren onderscheiden (onderwijs, landbouw, natuur, techniek, gezondheidszorg, economie, recht, gedrag en maatschappij, taal
en cultuur), die in feite het aangrijpingspunt voor de regelgeving van de overheid vormen. De student betaalt per inschrijvingspunt een vast bedrag aan collegegeld, 16% van
de uniforme subsidie per inschrijvingspunt. De uniforme
vergoeding per inschrijvingspunt komt overeen met de gemiddelde exploitatiekosten per student in het hoger onderwijs, waarin de helft van de kosten van het universitair wetenschappelijk onderzoek is begrepen9.
7. Nederlands Gesprek Centrum, Naar een ondernemende universiteit, Veen, Utrecht/Antwerpen, 1987.
8. De in het ontwerp gebruikte benaming ‘vouchersysteem’ is
enigszins misleidend. Internationaal wordt hier vooral een systeem mee bedoeld van consumptie-gebonden subsidies bij een
door de overheid niet of zeer beperkt gereguleerd aanbod van
voorzieningen. Dat laatste is in het voorgestelde systeem niet het
geval. Voor een overzicht, zie: Susan Rose-Ackerman, Social services and the market, Columbia Law Review, jg. 83, 1983, biz.
1405-1438.
9. Dit percentage impliceert dat ook een deel van het voorwaar-
delijk gefinancierd onderzoek (nu circa 2/3 van het onderzoek in
de eerste geldstroom) via de contractsubsidie wordt gefinancierd.
Dit lijkt een belemmering voor reallocate van onderzoeksgelden
als dat op grond van kwaliteitsoordelen of anderszins noodzakelijk is.
het missiebudget wordt instellingsspecifiek toegekend
op basis van afspraken over specifieke activiteiten van instellingen. Dit budget dient blijkbaar als instrument voor het
realiseren van prioriteiten in het overheidsbeleid waaraan
via de reguliere contractsubsidie moeilijk is te voldoen.
Uit het voorgaande blijkt een aantal verschillen met het
eerder gesuggereerde, marktconformere financieringssysteem van het hoger onderwijs. Waar het de bekostigde
opleidingen betreft, staat het de aanbieders volgens het
wetsontwerp niet vrij om kostprijzen te vragen voor de betrokken onderwijsdiensten. In feite hebben de inkomsten
per inschrijfpunt (collegegeld en overheidsbijdrage) geen
relatie met de daarvoor gemaakte kosten. Immers, een inschrijfpunt staat voor een bepaalde studielast van de student, die niet noodzakelijk evenredig is met de door de producent geleverde inspanning (vergelijk de grote kostenverschillen tussen hoorcolleges, werkcolleges, laboratoriumwerk, enzovoorts). Selectie van studenten naar kwalificaties is in het wetsontwerp in beginsel uitgesloten, waarmee
de mogelijkheid van specialisatie in het aanbod sterk wordt
beperkt. Een ander aspect van het voorgestelde systeem
is de besteding van niet in het initiele onderwijs bestede
(en deels als premie voor snelle studie verkregen) inschrijvingspunten voor post-initieel onderwijs. Hoewel de kwantitatieve betekenis van dit overschot gering lijkt (instellingen hebben een prikkel om het vereiste aantal inschrijvingspunten voor een bepaald onderwijsaanbod op te voeren om zo inkomsten te genereren), ontstaat daarmee de
mogelijkheid om consumptief onderwijsaanbod te subsidieren waarvan de niet-individuele baten betwijfeld kunnen
worden.
Al met al lijkt er in het concept-ontwerp weinig aandacht
te zijn voor het uitlokken van efficient en gedifferentieerd
Anatomische les
ESB 8-6-1988
aanbiedersgedrag, vooral door het ontbreken van keuzemogelijkheden in de prijsstelling van aangeboden diensten. De flexibilisering van het onderwijsaanbod door middel van studiepunten – overigens bij veel universiteiten al
in gebruik- is een winstpunt, maar kan ook zonder koppeling aan collectieve financiering tot stand komen. Deze koppeling maakt het nauwelijks mogelijk voor aanbieders om
op basis van hun eigen inzichten in de kostenstructuur gedifferentieerde prijzen voor hun diensten te vragen. Integratiemogelijkheden met het bestaande systeem van studiefinanciering worden buiten beschouwing gelaten (denk
aan de apart op te zetten centrale administratie van inschrijfpunten). Belangrijk is dat juist binnen het bestaande
systeem van studiefinanciering de relevante informatie
voor de toegankelijkheid van het systeem aanwezig is, zoals de inkomensgegevens van de student.
Wetenschappelijk onderzoek
In het voorgaande is het wetenschappelijk onderzoek
buiten beschouwing gelaten. Deze vorm van produktie kan
voor een deel als een collectief goed worden beschouwd:
gepubliceerde onderzoeksresultaten zijn voor iedereen
toegankelijk. Alleen bij toegepast onderzoek kunnen door
patentering de baten uitsluitbaar en daarmee tegen een
prijs verhandelbaar worden gemaakt. Het collectieve karakter van fundamenteel onderzoek zal er in het algemeen
toe leiden dat er in een vrije markteconomie onvoldoende
van wordt geproduceerd. Voor de overheid is dit een reden
om in te grijpen. Ook hier hoeft dit niet te leiden tot collectivisering van de produktie, maar kan door regelgeving en
subsidies de produktie worden uitbesteed aan instellingen
buiten de collectieve sector. De meetbaarheid van het produkt is echter beperkt: de maatschappelijke waardering
van fundamenteel onderzoek is immers moeilijk vast te
stellen. Hooguit zal de wetenschappelijke kwaliteit van het
uitgevoerde onderzoek via beoordeling door vakgenoten
enigszins kunnen worden gemeten. Het meetprobleem zal
in het algemeen betekenen dat de hoeveelheid ingezette
inputs – in geld of arbeidskracht uitgedrukt – vaak als eerste maatstaf wordt gehanteerd bij het vaststellen van de
hoeveelheid onderzoek. In het geldende financieringssysteem van de universiteiten wordt fundamenteel onderzoek zowel via de eerste geldstroom (de rijksbijdrage aan
universiteiten) als de tweede geldstroom (subsidies via
NWO, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk
onderzoek) gefinancierd. In de eerste geldstroom is in feite het historisch tot stand gekomen niveau van ingezette
arbeidstijd voor onderzoek bepalend. Daarin zou verandering kunnen komen door de thans in gang gezette evaluatie van het zogenaamde voorwaardelijk gefinancierd onderzoek. Door de gemaakte afspraken tussen instellingen
en ministerie kan dit echter hooguit tot een minieme reallocatie van onderzoeksgelden leiden. Deze wijze van financiering verschilt sterk van die in bij voorbeeld de Verenigde Staten, waarin het onderzoek binnen de universiteiten vooral is gebaseerd op in concurrentie met andere
instellingen verkregen onderzoekgelden van overheden en
bedrijfsleven. Via een systeem van opslagen wordt uit de
verkregen gelden een bijdrage geleverd aan de financiering van ondersteunende voorzieningen zoals werkruimte
en bibliotheek. Daarnaast is – vooral bij de universiteiten vaak sprake van impliciete subsidising van het onderzoek
door ‘winstgevende’ onderwijsactiviteiten in de eerste (undergraduate) fase van de studie1 °. Duidelijk is dat in dit systeem per saldo aanzienlijk meer sprake is van de werking
van een marktmechanisme dan in het Nederlandse systeem. In het concept-ontwerp van de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden geen fundamentele veranderingen ten opzichte van het huidige systeem van onderzoekfinanciering voorgesteld, al wordt het
belang van (kostendekkende) financiering van toegepast
onderzoek via contractresearch benadrukt. Er is dan ook
nauwelijks sprake van een vergroting van de marktwerking
en de daaruit voortvloeiende prikkels tot kwaliteits- en efficiency-verhoging.
karakter van prijzen kunnen krijgen, waardoor een diverser
en efficienter voorzieningenaanbod tot stand kan komen.
De ontwerp-wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt aan de producentenkant onvoldoende prikkels voor een dergelijk onderwijsaanbod aan. De rantsoenerings- en informatiefunctie van kostendekkende prijzen
wordt niet benut. De koppeling van de financiering aan
waardebonnen introduceert een ingewikkeld systeem van
individuele registratie naast het al bestaande, op de individuele student toegesneden, stelsel van studiefinanciering.
De op zich wenselijke flexibilisering van het onderwijsaanbod via studiepunten – nu al binnen veel universiteiten
gangbaar – kan ook zonder die koppeling tot stand komen.
Daarbij kan het aan de instellingen, waar de meeste informatie over het produktieproces aanwezig is, worden overgelaten om prijzen te berekenen voor de geleverde diensten. De overheid zou wel de maximumprijs moeten vaststellen die bij voorbeeld voor een full-time-basisopleiding
gedurende een jaar in rekening gebracht mag worden. Samen met de (gedeeltelijke) vergoeding van het collegegeld
en andere studiekosten in het stelsel van studiefinanciering wordt daarmee de toegankelijkheid van de basisopleidingen verzekerd. De financiering van het onderzoek kan,
meer dan nu hetgeval is, in concurrentie tussen onderzoekers of onderzoeksgroepen plaatsvinden op de nationale
markt. De op historische gronden tot stand gekomen verdeling van onderzoekgelden over instellingen kan hiermee
op natuurlijke wijze worden doorbroken. De kosten van ondersteunende, centrale diensten kunnen daarbij, systematischer dan nu het geval is, aan de afnemers (overheid en
bedrijfsleven) worden doorberekend. Uit het voorgaande
moge duidelijk zijn dat er voldoende mogelijkheden zijn om
een doelmatiger inrichting van het hoger onderwijs te bereiken, niet in de laatste plaats door de lessen uit andere
delen van de collectieve sector ter harte te nemen.
Hans de Groot
10. E. James, Product mix and cost disaggregation: a reinterpretation of the economics of higher education, The Journal of Human Resources, jg. 13, 1978, biz. 157-186.
Slot__________________________
In dit artikel is getracht aan te geven welke lering voor
het hoger onderwijs mogelijk kan worden getrokken uit de
herstructurering van de gezondheidszorg. De grondgedachte van de commissie-Dekker is het realiseren van de
produktie van gezondheidsdiensten op marktconforme wijze, door minimale regulering van de aanbieders van diensten. De overheid stelt zich verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van een basispakket aan zorgvoorzieningen
voor een ieder, ongeacht zijn inkomen. Door een voor de
consumentgrotendeelsinkomensafhankelijke premie voor
de basisverzekering en een acceptatieplicht wordt dit gerealiseerd. Concurrentie tussen zowel aanbieders als verzekeraars moet tot een efficiente zorgverlening leiden.
Dit concept lijkt eveneens toepasbaar op het hoger onderwijs, evenals de gezondheidszorg een quasi-collectief
goed waarbij de toegankelijkheid een belangrijke rol speelt.
Ook hier zou de overheidsbemoeienis met de produktie
van onderwijsdiensten aanzienlijk kunnen worden verminderd en kunnen worden geconcentreerd op het garanderen van de toegankelijkheid via het bestaande stelsel van
studiefinanciering. Collegegelden zouden veel meer het
540
J
Auteur
Categorieën