Ga direct naar de content

Een oud advies

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 30 1983

Een oud
advies
Op zoek naar de inzichten van oudere
economisten inzake de economische stagnatie vend ik een opstel van N. G. Pierson uit
1887. Wanneer je boven een verhandeling de
titel aantreft luidende: ,,Depressie in handel
en nijverheid” 1), wil je wel doorlezen.
,,Alom klachten”, zegt Pierson. In de jaren
tachtig van de vorige eeuw beklaagden de ondernemers zich omdat zij niet genoeg verdienden, de arbeiders omdat zij werkloos waren en de beleggers omdat zij hun kapitalen
niet kwijt konden. ,,Waarom gaat de overvloed van goederen samen met depressie in
handel en nijverheid, is de vraag die velen bezighoudt”, aldus Pierson. Depressie, zo zegt
Pierson, is de uitwissing van prijsverschillen.
De ondernemingsmarges verdwijnen, meestal door prijsdaling van de eindprodukten;
het kan evenwel ook door stijging van grondstofprijs of arbeidsloon. De winst daalt of
slaat om in verlies. Maar er is meer. ,,Niet alleen de marges, de prijsverschillen, ook de
gemoederen zijn gedrukt. Niemand durft iets
wagen,daar de ene teleurstelling de andere
heeft opgevolgd”. De besparingen vinden,
zelfs ruimer dan voorheen, doorgang, maar
worden, in dagen van lusteloosheid, niet opgenomen, noch om produktieve investeringen te doen, noch om arbeid te werk te stellen. De lonen dalen weinig: ,,niet alle ondernemers kunnen dat hoge loon nog betalen en
daarom danken sommigen hun werkvolk af,
terwijl anderen slechts de bekwaamsten in
dienst houden”
Weinig verschil dus met de huidige depressie-ervaringen, of het moest zijn dat de beleggers thans, dank zij de overheidstekorten,
hun kapitaal nog relatief voordelig kunnen
plaatsen. Pierson gaat evenwel door. Een depressie is nooit zo algemeen dat er niet velen
zijn die de dans ontspringen, waaronder ondernemingen. De verklaring van de depressie
moet bij dit verschil aanknopen. Te verklaren
valt waarom sommige bedrijfstakken wel, en
andere niet in moeilijkheden zijn geraakt.
Bovendien ,,zie ik volstrekt niet in waarom…
de verklaring noodwendig moet bestaan in de
aanwijzing van een enkele noodzaak, of zelfs
een hoofdoorzaak”. De oorzaak van de depressie in de ijzerindustrie kan een geheel andere zijn dan die waaruit de depressie in de
landbouw ontstaat, die weer verschillen kan
van de oorzaak in de katoennijverheid of de
scheepsbouw.
Is Pierson geen monocausaal denkend
economist, hij heeft wel een algemene remedie. ,,Waar ligt het geneesmiddel? Wij behoeven het niet ver te zoeken: ook ditmaal is het
te vinden bij een nieuwe verdeling van kapitalen en werkkrachten. In de bedrijven waar
voorspoed heerscht, moet de mededinging
toenemen, in die, waar depressie is ontstaan,
moet zij geringer worden”. Een nodig, maar
pijnlijk proces, aldus Pierson, dat een beroep
doet op het accommodatievermogen van de
maatschappij.
ESB 7-12-1983

Enkele punten verdienen de aandacht
naar aanleiding van dit betoog. Ten eerste,
Pierson redeneert vanuit de functionering
van het stelsel — de markteconomie — en erkent uiteenlopende oorzaken van de depressieverschijnselen. In de moderne economie
wordt daarentegen nogal partieel-causaal geredeneerd; de oorzaak van de depressie is het
te hoge loonniveau, de overinvestering, de
groei van de collectieve sector enz. (naar gelang het standpunt dat men inneemt). En terwijl Pierson voor een remedie kiest, koesteren wij een ingewikkeld geheel van oplossingen: grote maatregelen zoals arbeidstijdverkorting, steunverlening aan ondernemingen,
protectie tegen het buitenland, zowel als
kleine ingrepen. Deze tegenstelling inzake de
methodiek van economisch denken is te belangrijk om over heen te stappen. Hoe meer
men hierover nadenkt, hoe scherper de tegenstelling vorm aanneemt. Is de achtergrond ervan niet dat Pierson de markteconomie als een gegeven aanvaardt, terwijl moderne economen haar veelal willen veranderen? De richting van de verandering hangt
immers ten nauwste samen met wat men als
determinerende oorzaak van de depressie
aanmerkt.
Ten tweede, verschil in de intensiteit van
de mededinging als geneesmiddel aanprijzen
zal velen anachronistisch in de oren klinken.
Men hoorde deze remedie gedurende de afgelopen jaren nauwelijks aanbevelen. Is het
19e-eeuws en irrelevant? Of mist het moderne economisch denken een kardinale dimensie? Mededinging wordt immers beschouwd als een instrument dat naar believen
is in- of uit te schakelen, in het kader van een
zogeheten politiek? De meeste economisten
beschouwen dat als een randverschijnsel.
Maar laten wij eens het Europese toneel
bezien. De staalindustrie is sinds het midden
van de jaren zeventig in een diepe depressie.
Alom overcapaciteit, slechte prijzen, lage of
negatieve rendementen, verlies van afzetgebieden, sterk dalende produktie. Een
bedrijfstak waarin, volgens Pierson, de mededinging verminderd dient te worden. Tussen 1975 en 1983 hebben de lidstaten — Belgie, Frankrijk, Engeland en Italie voorop —
niet minder dan f. 88 mrd. steun geboden aan
de nationale staalindustrieen. Dat is ongeveer f. 88 voor elke in de Gemeenschap tussen 1975 en 1983 geproduceerde ton staal,
ofte wel 10% van de gemiddelde lijstprijs (niveau 1981). Door de overheidssteun zijn de
zwakke ondernemingen overeind gehouden,
de efficiente ondernemingen verder in moeilijkheden geraakt, is het prijsniveau verslechterd en kwam de Europese staalindustrie in
een verouderingsproces terecht. Deze toestand wordt nu geprolongeerd door het besluit van de Commissie om verplichte minimumprijzen in te stellen, met kartelachtige
strafsancties (een maand deposito storten
voor elke verkochte ton staal). Je zou wensen
dat de Commissie Pierson ging lezen: noodzakelijk is het dat de mededinging in de staalsector vermindert door eliminatie van mededingers, niet door ze te laten voortbestaan.
De Europese telecommunicatiesector is
een bedrijfstak waar geen depressie heerst.
ledereen beschouwt dit als een sector met
grote toekomstmogelijkheden, en wijst naar
de Verenigde Staten en Japan. Volgens Pier-

son dient in zo’n bedrijfstak de mededinging
toe te nemen. De prijzen kunnen dan dalen
vanwege de nieuwe en meer efficiente produktiemethoden; de stroom nieuwe produkten verbreedt de markt, zodat de expansie
zich in verschillende richtingen kan voltrekken. Gebeurt het ook zo? In een pas verschenen studie constateert de Engelse economist
Gareth Locksley dat daar allerminst sprake
van is 2). De Europese telecommunicatie-industrie is weinig sterk, verliest terrein op de
open Internationale markten en de afzet in de
Europese thuismarkt groeit minder snel dan
de afzet in Japan en de Verenigde Staten. In
andere delen van de informatica-sector is
hetzelfde van toepassing: ,,The EEC is behind in semiconductors and its apparents
strength in computers is illusory”. De Europese industrie krijgt de technologie bovendien van elders (Japan, Verenigde Staten) en
wordt ook nog deels beheerst door Amerikaanse ondernemingen (13 van de 25 grootste Europese computerondernemingen hebben hun hoofdkantoor en zetel in de VS).
Hoe komt dat zo? Alweer is het de
nationale economische politiek van de lidstaten die, door middel van het aankoopbeleid
van de monopolistische PTT’s de Europese
markt opdeelt. Nu wordt deze bestelpolitiek
gebruikt om de ,,nationale kampioen” te bevoordelen, concurrentie te weren, uiteenlopende standaards en specificaties overeind te
houden, kosten te verwaarlozen en risico’s te
mijden. In de opgedeelde Europese markt
bestaat hoge concentratie en oneconomische
produktie: ,,The overriding concern of the
national telecommunications agency is its
own country — the more so the larger is the
country… The outcome may be products
made to PTT specifications that are overpriced and overengineered… Price competition
is suspended domestically and innovation
occurs at a rate dependent on the PTT —
there is no external challenge in price or innovation. In such conditions domestic manufacturers can stagnate” (biz. 217/217).
Waren de genoemde bedrijfstakken maar
de enige waar Piersons advies in de wind
wordt geslagen. Helaas, er zijn er meer, er
zijn er vele. Zowel naar methode van economische analyse als naar inhoud van de economische politiek staan wij dus ver van Pierson af. De ,,afstand” van honderd jaar is
zichtbaar. Ik leg u de vraag voor wat de winst
van deze honderd jaar is.

1) N. G. Pierson, Depressie in handel en nijverheid, in: Verspreide economische geschriften. I.

Methode en theorie der staathuishoudkunde, Haarlem, 1910, biz. 287-308.
2) G. Locksley, The EEC telecommunications industry. Competition, concentration and competitiveness, Collection Studies, no. 51, EEC Commission, Brussel, 1983.

1123

Auteur