Heeft Nederland een Euro-medaille
verdiend?
Een economisch-politieke evaluatie van de ontwikkeling
van de Nederlandse economie
PROF. DR. A.J. VERMAAT*
De vraag hoe het gaat met de Nederlandse economie is moeilijk in haar algemeenheid te
beantwoorden. Het kan op sommige punten goed gaan, terwijl het met andere helemaal de verkeerde
kant op gaat. Het oordeel over de gang van zaken hangt daarom af van het gewicht dat men aan
bepaalde doelstellingen toekent en bovendien van de vergelijking die men maakt: met de situatie in
het verleden, met de situatie in omringende landen of met nog een ander referentiepunt. In dit artikel
wordt de ontwikkeling van de Nederlandse economie in de afgelopen vijftien jaar aan de hand van
zeven indicatoren beschreven. Vervolgens wordt de Nederlandse score vergeleken met een gewogen
gemiddelde dat de ontwikkeling bij de belangrijkste handelspartners in de EG weergeeft. Daarna
probeert de auteur tot een evaluatie van de gang van zaken te komen vanuit verschillende
economisch-ideologische gezichtspunten: het keynesiaanse, het monetaristische, het neo-klassieke
en het mercantilistische. Ten slotte wordt ook een partijpolitieke evaluatie van de economische
ontwikkeling gepresenteerd die is gebaseerd op de uiteenlopende gewichten die PvdA, VVD en CDA
aan verschillende doelstellingen van economische politick hechten.
Uitdaging
In de kolommen van dit weekblad wordt voortdurend gediscussieerd over de vormgeving van het juiste sociaal-economisch
beleid. Dat is nuttig en interessant, hoewel de verschillen in beleidsuitkomsten meestal aanmerkelijk kleiner zijn dan de verschillen in achterliggende politieke visie. Wel is het in de praktijk
zo dat een bepaalde visie de feiten sterk kan kleuren. Dit ervaringsfeit brengt mij op de volgende vraag: Hoe ervaart men de
ontwikkelingsgang van de Nederlandse economie eigenlijk? Bij
zulke waarnemingsvragen staan subjectieve waarderingen centraal. Toch is er enige relativering en objectivering mogelijk, zoals in het onderstaande zal worden gedemonstreerd.
De vraag: Gaat het goed met de Nederlandse economie? kan
niet zomaar in het luchtledige worden gesteld en beantwoord.
Nadere specificatie is vereist. Wie mag deze vraag beantwoorden? En hoe wordt de ,,meting” uitgevoerd? Het gaat hier
slechts om een eerste benadering, een tentatieve poging. Er ligt
geen uitgebreide enquete onder de Nederlandse bevolking aan
ten grondslag noch een internationaal interview. Van achter het
bureau worden statistische gegevens gegroepeerd en door verschillende brillen bekeken. Op grond daarvan worden geen
quasi-precieze rapportcijfers uitgereikt, maar slechts globale,
kwalitatieve conclusies getrokken.
Het is doorgaans onmogelijk om exacte informatie te verkrijgen omtrent de mate waarin in een bepaalde situatie wordt voldaan aan de finale doelen van een individu, groep of natie. Men
moet zich daarom behelpen met allerlei economische variabelen
of tussendoelen. Voor de beoordeling van de resultaten op
sociaal-economisch terrein is zoiets trouwens acceptabel. Nu is
de realiteit niet een-dimensionaal, zodat men verscheidene variabelen in de beschouwing zal dienen te betrekken. Men kan bij
76
voorbeeld in het algemeen niet volstaan met het volgen van de
werkloosheidsvariabele. Op zich geeft dit reeds een eerste relativering, want zelden gaat het op alle fronten goed of slecht. Uiteraard is het zinvol om in dit verband diverse wegingen toe te passen om de verschillende maatschappelijke of politieke visies tot
uitdrukking te brengen. Een eerste element van de uit te voeren
evaluatie is dus het selecteren van een aantal economische indicatoren ter kenschetsing van de economische ontwikkeling in
Nederland.
Evalueren impliceert het maken van een vergelijking. Nu verricht men in het algemeen zo’n vergelijking door een concreet resultaat af te zetten tegen een referentiepunt. Bij afwezigheid van
natuurlijke nulpunten hanteert men in de praktijk ,,het verleden” en/of ,,anderen” als vergelijkingsbasis. Het ligt daarom
voor de hand de evaluatie van de Nederlandse economie op twee
manieren verder te relativeren. Eerst door een bepaalde historische periode te bezien en zich de vraag te stellen hoe (on)gunstig
de ontwikkeling gedurende deze periode is geweest. De concrete
invulling blijft enigszins arbitrair. Gekozen is voor de periode
1967 – 1982. Een lengte van vijftien jaar lijkt voldoende om zo zij daar zijn — systematische tendensen te ontdekken en om
eventueel sub-perioden te kunnen onderscheiden. Bovendien
wordt 1967 nogal eens genoemd als het structurele-omslagpunt
voor Nederland. Een oordeel over het ,,heden” krijgt zo relief
tegen de achtergrond van de afgelopen jaren.
Vervolgens is ook een relativering gewenst door een vergelijking te maken met andere landen. In dit geval wordt gekozen
Hoogleraar Economische Politick aan de Vrije Universiteit.
voor de vergelijking met de overige (huidige) EG-lidstaten. Nederland is economisch gezien een tamelijk open volkshuishouding. Het zou onbillijk zijn om het binnenlandse beleid verantwoordelijk te stellen voor eventuele internationaal geldende te-
In het onderstaande is gekozen voor de laatste mogelijkheid.
Deze keuze is gebaseerd op de volgende overweging. De Nederlandse economie is relatief gevoelig voor de economische ontwikkeling in een aantal collega-lidstaten (bij voorbeeld West-
genstromen. Een vergelijking met andere landen reduceert deze
Duitsland). Een snelle economische groei in zulke lidstaten zal
mogelijke verstoring. Bovendien is zo’n vergelijking interessant
om te zien of Nederland het relatief beter of slechter heeft ge-
een positieve invloed uitoefenen op de Nederlandse economie,
Op grond van bovenstaande overwegingen wordt dus gekozen
voor een beoordeling van de Nederlandse economie op basis van
een aantal economische indicatoren voor de periode 1967 – 1982
in vergelijking tot de prestaties van de overige EG-landen. Vervolgens wordt het resultaat geevalueerd vanuit uiteenlopende
maar kan niet worden gei’nterpreteerd als een succesvol beleid in
Nederland sec. Daarom verdient het aanbeveling de EG-cijfers
te berekenen door een weging met de zogenaamde handelsintensiteiten tussen Nederland en de respectieve collega-lidstaten. Impliciet wordt verder aangenomen dat de invloed van de rest van
de wereld op de EG-landen gelijkmatig is. Deze handelsintensiteiten zijn als volgt berekend. Op basis van dejaren 1958 en 1981
politieke visies.
zijn de gemiddelde uitvoer- en invoeraandelen tussen Nederland
Economische indicatoren
en de partners berekend (voor elk jaar dus twee paren!). De hiervan afgeleide gemiddelde handelsintensiteiten zijn gestandaardiseerd. In tabel 1 vindt men de verkregen resultaten.
daan dan de collega-lidstaten.
‘ ‘ -,..
Bij de beoordeling van de economische toestand is men geneigd vooral te kijken naar het verloop van de werkloosheid. In
brede kring zal men echter erkennen dat odk andere economische variabelen relevant zijn voor de evaluatie van de Nederlandse economie. Minder eenvoudig is het om exact aan te geven welke verzameling van economische variabelen maatgevend is.
Zonder nadere informatie over wat subjecten in dit opzicht
maatgevend achten, blijft dit een willekeurige zaak. Voor de
hand ligt wel dat men een aantal aspecten van de economische
ontwikkeling moet proberen te reflecteren, zoals werkgelegenheid, inflatie, groei, externe positie en toestand van de
overheidsfinancien.
In het onderstaande is gekozen voor een combinatie van zeven
economische variabelen, namelijk de werkloosheid, de inflatievoet, de groei van het nationaal inkomen, de investeringsquote,
de Internationale reserves, de ontwikkeling van de export en de
relatieve overheidsschuld. Op de gekozen statistische weergave
van deze variabelen wordt verderop ingegaan. Deze selectie van
economische indicatoren kan als volgt worden toegelicht. De
oorspronkelijke vijf doeleinden van het sociaal-economische beleid vindt men grotendeels terug in de gekozen variabelen, behalve de ,,redelijke inkomensverdeling”, die moeilijk statistisch te
meten is. Vanwege het belang van het aantal arbeidsplaatsen is
de groei ook benaderd met behulp van de investeringsquote 1).
Verder is de (relatieve) overheidsschuld als variabele opgenomen
vanwege de hedendaagse cruciale rol van overwegingen met betrekking tot de overheidsfinancien. Vergelijkt men deze indicatoren met eerder onderzoek van Merkies en Vermaat, dan blijkt
dat politici hiermede het wensenspectrum grotendeels vervukf
achten 2). Bovendien is aansluiting gezocht bij de literatuur in
Belgie 3).
Een volgend punt van bespreking is de wijze waarop de vergelijking met de overige EG-lidstaten wordt gemaakt. Het gaat
hierbij overigens over de gehele periode 1967 – 1982 ook voor de
landen die toen formeel nog geen lid van de Europese Gemeenschap waren.
In tabel 1 wordt de verhouding tussen Nederland en de EG
steeds zo gedefinieerd dat een stijging van het betreffende indexcijfer steeds als ,,gunstig” voor Nederland wordt gepercipieerd
en een daling van het indexcijfer als ongunstig. Als gunstig geldt
een lage werkloosheid in Nederland relatief tot de EG, een relatief lage inflatievoet, een hoge groeivoet, een hoge investeringsquote, een grote hoeveelheid Internationale reserves, een hoog
exportniveau en een lage overheidsschuld.
Wat moeilijker is de keuze hoe de EG-cijfers worden gemeten.
Er bestaan hiervoor verscheidene mogelijkheden, zoals bij
voorbeeld:
Tabel 1. De wegingscoefficienten voor de EG-partners
Belgie/Luxemburg
25,4%
Denemarken
2,6%
Frankrijk
10,5%
lerland
Italic
0,7%
5,7%
West-Duitsland
38,4%
Griekenland
1,0%
Verenigd
Koninkrijk
15,7%
Aan het bovenstaande kan nog toegevoegd worden dat de gemaakte keuze wat betreft de gewichten, nl. de handelsintensiteiten, beslist van kwantitatieve invloed kan zijn op de uitkomsten.
Als voorbeeld hiervan de onderstaande tabel 2 waarin men het
verschil kan zien, zoals dat wordt bepaald door de keuze van de
wegingscoefficienten.
Tabel 2. De invloed van verschillende wegingscoefficienten aan
de hand van de relatieve ontwikkeling in de ,,EG” ten opzichte
van Nederland, in 1982 met 1967 = 100, berekend voor de geregistreerde arbeidsreserve
Het ongewogen rekenkundige gemiddelde
Gewogen met de totale bevolkingsaantallen
Gewogen met de totale beroepsbevolking
Gewogen met het totale bnp (reeel)
Gewogen met het reele bnp per hoofd
Gewogen met de,,handelsintensiteiten”
44,5
54,7
57,4
61,0
50,8
62,3
Volgens alle uitkomsten heeft Nederland het relatief ten opzichte van de Europese Gemeenschap in 1982 vergeleken met
1967 niet goed gedaan, want de geregistreerde arbeidsreserve is
in ons land duidelijk sneller gestegen. De mate van ,,slechtheid”
varieert echter duidelijk met de gekozen wegingscoefficienten.
Het gaat er uiteraard niet om een hoogste of laagste cijfer te kiezen, maar om een plausibele weging uit te voeren. Op grond van
de eerder gegeven overweging is hier gekozen voor de weging met
de ,,handelsintensiteiten”. Op basis hiervan resulteert tabel 3
met het verloop van de Nederlandse score ten opzichte van de
(gewogen) Europese Gemeenschap uitgedrukt in zeven indicatoren. De gekozen definities zijn zodanig dat een stijging van het
indexcijfer als,,gunstig” voor Nederland en een daling als ,,ongunstig” kan worden opgevat.
– een ongewogen rekenkundig gemiddelde van de indexcijfers
1) In eerste instantie was gekozen voor de jaarlijkse groeipercentages
per land;
– een gewogen gemiddelde met als gewichten de bevolkingsaantallen in een bepaald jaar resp. de beroepsbevolking;
– een gewogen gemiddelde met als gewichten de grootte van
het nationaal inkomen in een bepaald jaar (uitgedrukt in een
zelfde valuta) resp. per hoofd; of
– een gewogen gemiddelde met als gewichten de
handelsintensiteiten.
van de investeringen in vaste activa, waarbij echter toevallige ,,uitschieters” optraden.
2) Vgl. A.H.Q.M. Merkies en A. J. Vermaat, De onmacht van een kabinet. Een empirisch onderzoek naar sociaal-economische preferentiefuncties en hun gebruik als welvaartsindicator, Maandschrift Economie, jg.
45, 1981, biz. 101-118. Zie vooral degegevens in tabel 1 op biz. 105.
ESB 23-1-1985
3) Vgl. P. de Grauwe en O. Verfaille, Linkse en rechtse gezondheidsindicatoren van de Belgische economie, Leuvense Economische Standpun-
ten, 1983, nr. 26.
77
Tabel3. Het verloop van zeven economische indicatoren over deperiods 1967—1982 (1967 = 100)
Indicatoren
Werkloosheid
Inflatie
Jaar
(1)
(2)
1967
1968
1969
1970
1971
1972
1973
100
108,6
128,8
141,6
100
99,4
136,2
83,1
77,0
73,4
76,1
80,7
91,6
95,0
95,0
91,5
79,7
64,0
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
95,5
96,1
94,3
92,4
91,7
92,8
94,1
94,3
95,8
96,9
99,6
102,8
105,6
108,8
Economische
groei
(3)
Investeringsquote
Valutareserve
(5)
(4)
100
Overheidsschuld
(6)
(7)
100
101,4
100
99,7
103,7
99,0
98,2
98,2
102,4
107,9
115,2
100
105,4
100
101,9
98,8
101,6
101,6
Export
77,9
123,6
98,7
98,2
98,7
92,1
91,9
89,6
83,5
112,4
111,3
85,3
85,3
57,5
74,5
84,5
93,2
100,0
99,0
81,1
56,2
109,8
82,7
80,9
72,2
109,7
78,7
77,1
104,5
108,9
108,9
102,0
102,9
105,3
104,5
89,0
83,8
104,5
108,8
108,4
107,6
109,1
111,8
117,1
120,0
123,5
115,3
109,1
112,6
114,2
117,5
116,1
102,4
122,6
119,1
127,7
121,6
110,0
102,9
97,3
88,9
Toelichting:
ad (1):
de werkloosheid, gemeten als de geregistreerde arbeidsreserve in procenten van de beroepsbevolking, in de EG ten opzichte van Nederland; bron: 1LO, Bulletin of Labour
Statistics;
ad (2): de inflatic, gemeten in termen van net consumptieprijspeil, van de EG ten opzichte van Nederland; bron: OECD, Main Economic Indicators;
ad (3): de economische groei, gemeten in termen van het reele nationaal inkomen (gedefleerd met consumptieprijzen), in Nederland ten opzichte van de EG; bron: IMF, International Financial Statistics;
ad (4): de investeringsquote, gemeten in termen van de reele bruto investeringen in vaste activa als percentage van het bruto reele nationaal inkomen, in Nederland ten opzichte
van de EG; bron: OECD, National Accounts;
ad (5):
de hoeveelheid internationale reserves (excl. goud), gemeten in sdr’s, in Nederland ten opzichte van de EG, omgerekend in $; bron: IMF, International Financial
Statistics;
ad (6): het exportniveau van Nederland ten opzichte van de EG, omgerekend in $; bron: IMF, International Financial Statistics;
ad (7): de overheidsschuld, uitgedrukt in procenten van het nominate nationaal inkomen per hoofd van de totale bevolking, in de EG ten opzichte van Nederland; bron: IMF,
International Financial Statistics.
Tabel 3 spreekt verder voor zich. Op een aantal punten scoort
de Nederlandse economic duidelijk ongunstig. Zo vertoont de
trair zijn ingevuld en die kenmerkend voor de desbetreffende
economische stromingen worden geacht.
relatieve werkloosheid in Nederland ten opzichte van de EG na
een aanvankelijk positief verloop tot 1971 een minpunt. Na een
kort herstel rond 1978 en 1979 is de tendens recent verscherpt in
neerwaartse zin. Ook de investeringsquote scoort negatief (zeker
de relatief snelle beroepsbevolkingsgroei in Nederland in aanmerking nemende). Deze tendens is minder fluctuerend, maar
constant negatief. Voorts neemt de overheidsschuld in Nederland gedurende de laatste jaren relatief ten opzichte van de EG
tamelijk scherp toe. Er zijn echter ook positieve scores te melden. Zo blijkt de inflatie in ons land beter te zijn bestreden dan in
de EG als geheel. Met name sinds 1973 is op dit punt ,,goed” gepresteerd. Ook qua economische groei (het behaalde welvaartsniveau) en qua betalingsbelans (internationale reserves) heeft
Nederland ten opzichte van de EG in 1982 vergeleken met 1967
een vooruitgang geboekt. Bij de laatste grootheid treden nogal
wat fluctuaties op (men zie bij voorbeeld het jaar 1978!). De relatieve welvaartsontwikkeling was stabieler, al is er na 1977/1978
een afbrokkeling opgetreden. Op het gebied van de exportontwikkeling valt de beste score te ontdekken.
Het beeld is divers; naast ,,gunstige” scores staan ook duidelijk ,,ongunstige” uitkomsten. Het oordeel over de totale relatieve score van de Nederlandse economie ten opzichte van die
van de Europese Gemeenschap zal daarom afhangen van de subjectieve gewichten die men op grond van zijn/haar waardeoordelen zal hechten aan de gebruikte zeven indicatoren. Hoewel dit
Tabel 4. Gebruikte wegingscoefficienten
economische stromingen
Indicatoren
School
Keynesianen
Monetaristen
Neo-Klassieken
Mercantilisten
voor verschillende
Werk- Inflatie Econo- Inves- Valuta- Export Overheidsloosmische terings- reserve
groei
schuld
heid
quote
(6)
(7)
(2)
(3)
(4)
(5)
(1)
50
0
15
0
0
33
16,67
11
10
25
10
10
16,67
11
15
0
0
11
10
50
Tabel 5. Waarderingsprofielen van vier economische scholen a)
School
Keynesianen
Monetaristen
NeoKlassieken
Mercantilisten
(1)
(2)
(3)
(4)
105,7
114,6
97,1
99,5
94,3
91,9
100,5
106,2
89,5
tot een aantal hoofdrichtingen in het economisch denken. Uitgegaan wordt — naast een louter rekenkundig gemiddelde van de
zeven indicatoren als een referentiepunt — van de volgende vier
1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
economische scholen of stromingen: keynesianen, moneta-
1981
risten, neo-klassieken en mercantilisten. In label 4 vindt men de
wegingscoef ficienten, die door schrijver dezes min of meer arbi-
a) 1967 = 100.
toch een poging gedaan om te komen tot enkele gestyleerde
waarderingsprofielen.
Waarderingsprofielen van economisten
Om het beeld niet onnodig te compliceren, beperken wij ons
78
0
33
10
0
Op basis van de wegingscoefficienten kunnen de waarderingsprofielen van de economische ontwikkeling voor de verschillende scholen worden berekend.
Jaar
uiteraard een zeer individuele aangelegenheid is, wordt hierna
16,67
0
15
30
1982
121,5
119,6
92,1
89,6
88,7
90,3
92,3
98,0
98,4
98,3
96,4
90,6
82,1
93,8
96,6
100,3
103,8
102,0
104,4
99,9
98,3
100,8
88,6
96,8
104,8
102,0
95,1
96,2
98,5
100,6
100,6
102,4
98,7
99,2
101,7
99,0
96,1
112,3
92,9
81,0
89,4
95,3
101,5
105,9
106,4
96,0
81,7
90,8
110,3
107,9
110,9
Rekenkundig gemiddelde van
alle indicatoren
(5)
99,2
106,9
103,4
99,3
93,7
95,4
98,1
100,9
100,7
101,3
96,5
97,4
101,5
98,5
95,9
Bij label 5 het volgende commentaar. Neemt men als begin-
punt koloro 5, of wel het simpele rekenkundige gemiddelde van
de zeven indicatoren, dan blijkt dat Nederland per saldo in de
vijftien genoteerde jaren na 1967 negen maal negatief en slechts
zes maal positief te hebben gescoord. Op basis van deze benade-
ring – en tevens de grootte van de afwijkingen in ogenschouw
nemend – blijkt Nederjand geen Euro-medaille te hebben verdiend. £over komt het evenmin vanuit ,,neo-klassieic” gezichtspunt, al zijn hierbij de positieve jaren net in de meerderheid. De laatste jaren scoren hier echter ook vrij negatief, zodat
– conform deaangenojnen gewichten! – het verschil tussen kolommen 5 en 3 zeer geqng is. In de mercantilistische benadering
vindt men geheel andere uitkomsten (kolom 4). De fluctuaties
zijn niet alleen sterker, ook het eindoordeel is veel positiever: de
externe zijde van de Nederlandse economic is kennelijk niet het
zorgenkindje. Zowel de monetaristen (kolom 2) als de keyiyesianen (kolom 1) denken zeer negatief over de prestaties van de Nederlandse volkshuishouding. Per saldo zien zij naast slechts enkele positieve jaren een duidelijke negatieve ontwikkeling; dat
geldt vooral voor de keynesianeri bij wje de werkloosheidsvaria-
bele zwaar weegt. Overigens zijn er vanzelfsprekend tussen beide
laatste groepen grote verschillen, hetgeen te zien is aan de positieve jaren.
geven de regeringsperioden van de kabinetten-De Jong, -Biesheuvel, -Den Uyl, -Van Agt en erna (-Van Agt-II en -Lubbers).
Het kabinet-De Jong scoort relatief gunstig bij de PvdA vanwe-
ge de toendertijd nog zeer gunstige werkgelegenheid. De periode-Biesheuvel vertoont weinig verschillen. De periode-Den Uyl
laat afwijkende profielen zien, waarbij met name de waardering
van de YVD opmerkelijk verloopt. Deze laatste partij toont
eveneens een afwijkend beeld gedurende de periode Van Agt. Na
1980 is er weer sprake van grote parallelliteit.
Globaal gesproken kan men aldus de drie partijpolitieke profielen samenvatten. Gedurende de periode 1967-1971 scoorde
Nederland ten opzichte van de EG zeer gunstig. Dan volgt in
kort bestek een snelle terugval in 1972 en 1973. Tot 1980 is er
sprak* van een duidelijk relatief herstel, maar na 1980 is er unanimiteit over een nieuwe teruggang in de score van Nederland.
Per saldo vjndt er over de gehele periode 1967 – 1982 een daling
plaats.
Bij dit resultaat dienen nog de volgende twee kwalificaties te
worden gemaakt. In de eerste plaats gaat het om een relatieve
score van Nederland ten opzichte van de Europese Gemeenschap. Men mag dit niet in absolute zin vertalen, namelijk dat de
Pvd>|i, (als oppositiepartij) het beleid van het kabinet-De Jong
hoger waardeerde dan bij voorbeeld de coalitiepartner VVD.
Waarderingsprafielen van politic!
Het voorgaande – overwegend negatieve – beeld werd opgebouwd op basis van gestyleerde opvattingen van economische
scholen, die op grond van him kijk op het economisch proces onderscheid maken wat het gewicht betreft dat zij aan economische
indicatoren hechten. Uiteindelijk echter gaat het bij het opstel-
len vap een waarderingsprofiel om eenpolitiek oordeel. Daarom
is gezochl naar een waardering van de zijde van Nederlandse po-
litici. In het kader van een vooronderzoek is aan drie financieelcconomjsche specialisten uit de Tweede Kamer gevraagd het relatieve belang vopr de zeven gebruikte indicatoren te specificeren 4). Op basis hiervan is onderstaande figuur getekend.
Figuur. Drie partijpolitieke waarderingsproflelen (1967 = IOQ)
Score
een uitzondering gedurende de jaren 1976- 1978, toen men een
hogere waardering toonde. In de figuur zijn ook globaal aange-
*
Van Ag
I
Vpor het uitspreken van zo’n type oordeel zijn andere gegevens
nodig (zpals bij voorbeeld wat men zelf toendertijd realiseerbaar
achtte). In de tweede plaats zijn de gespecificeerde gewichten
van de drie politieke partijen verstrekt in 1983, zodat het geens-
zins vaststaat dat: a) deze gewichten dezelfde geldingskracht
hebben voor de gehele periode (het heden zal immers zwaar we-
gen bij het geven van gewichten), en b) men bij een eerdere ondervraging precies dezelfde antwoorden zou hebben gegeven. De
in de figuur getrokken lijnen zijn dan ook niet meer dan tenta-
tief.
De factor tijd
Ten slotte nog enkele kanttekeningen over de tijdsfactor. Er is
reeds gewezen op de kans dat men in de loop van de tijd een wij-
ziging. in de gewichten aanbrengt. Dit laatste is plausibel, omdat
de discrepantie tussen een gerealiseerde waarde van een bepaalde
doelvariabele en de haalbaar geachte wenselijke waarde ervan
zal varigren. Bij gebrek aan voldoende informatie kan hierop nu
niet verder worden voortgeborduurd.
Een ander facet van de tijdsfactor levert de vraag hoe lang
men zich bij zijn partijpolitieke keuzen door feiten uit het verleden zal laten leiden. Met andere woorden, hoe ver reikt de ,,herinneringshorizon” van een kiezer? Het antwoord op deze vraag
is niet alleen van belang voor de politici, maar ook voor de economist. In dit verband wijs ik op de bekende theorie van de,.political cycle” 5). Deze theorie verklaart een conjuncture^
schommeling i|it het feit dat de regerende politici uitgaan van een
——— -CDA
………. . VVD
——— -FvdA
1967
zeer beperkte herinneringshorizon (economisch-politiek geheugen) van de kiezers. De relevantie van deze horizon blijkt ook uit
een simuleringsstudie van Van Winden, die vond dat een ,,kort”
geheugen bij de kiezer tot geringere cycli aanleiding gaf 6). Uiter-
1970
Als commentaar bij de figuur kan het volgende worden opge-
merkt. Het waarderingsprofiel van de PvdA vertoont de grootste uitslagen. Dit wordt veroorzaakt door het zware gewicht van
de werkloosheid en ,,nullen” voor drie andere variabelen. Na de
– achteraf bezien – hoge waardering (althans in termen van
Nederlandse score ten opzichte van de EG!) voor de jaren
1967 -1971 volgde een scherpe daling in 1972, terwijl ook in de
laatste jaren de waardering is gezakt. Bij de VVD vindt men een
afwijkend profiel. Van 1972 tot 1975 een oplopende waardering
en daarna een scherpe daling tot 1977; dan weer een stijging en
ten slotte opnieuw negatief, zij het minder geprononceerd dan
beide andere fracties. Het CDA neemt een tussenpositie in met
ESB 23-1-1985
4) De gewichten werden als volgt gespecificeerd:
Werk-
loosheid
(1)
PvdA
VVD
CDA
44,4
18,4
25,0
Inflatie
Economische
groei
(3)
quote
(2)
(4)
(5)
(6)
Overheidsschuld
(7)
27,8
11,1
16,3
18,0
0
8,2
2,0
16,7
12,2
12,0
14,3
15,0
0
10,2
8,0
20,4
20,0
Investerings-
Valutareserve
Export
0
5) Vgl. W.D. Nordhaus, The political business cycle, Review of Economic Studies, jg. 42, 1975, biz. 169- 190.
6) F.A.A.M. van Winden, On the interaction between the state and private sector, diss. Den Haag, 1981, biz. 215 e.v.
79
aard komt het er nu op aan of voor deze stalling empirisch bewijs
te vinden is. In dit verband citeert Van Winden een Amerikaanse
studie 7). Hieruit blijkt dat er voor de Amerikaanse kiezer twee
tendenties bestaan. Enerzijds het op tamelijk korte termijn reageren op de sleutelfactoren werkloosheid en inflatie (waarbij een
negatieve tendens zowel in de persoonlijke situatie als in de perceptie van de macro-economische tendenties leidt tot verlies
voor de regering), anderzijds ook een duurzamere binding van
de kiezer aan partijen op basis van een identificatie met strategische doeleinden van een partij (die zo’n partij ook niet zonder risico’s kan verloochenen!). Voor zover mij bekend bestaat zulk
onderzoek niet over de Nederlandse kiezers.
Slot
Een voorzichtige interpretatie van het voorgaande billijkt de
conclusie dat men in Nederland in het algemeen niet erg positief
oordeelt over de relatieve economische prestaties van ons land
binnen de EG in de jaren na 1967. Het gaat hierbij om een relatieve score, waarbij overigens mondiale effecten weggewerkt
zijn door te wegen met de handelsintensiteiten. Op grond van de
uitkomsten kan men spreken van een geringe instemming met de
bereikte beleidsresultaten over deze vijftienjarige periode.
Een zelfde conclusie kan men trekken uit de partijpolitieke
waarderingsprofielen. Een voorbehoud is hierbij op z’n plaats.
De gewichten zijn anno 1983 bepaald en hebben eigenlijk niet de
pretentie de gehele periode te beslaan. Voor de onderzoeker is
het wenselijk dat de politici in staat en bereid zouden zijn om
voortdurend en expliciet hun waarderingsoordelen bekend te
maken. Veel kans is hierop vermoedelijk niet, zeker niet zolang
de politieke entrepreneurs hun kiezersklanten tevreden moeten
houden, en bovendien elke keer weer veroordeeld zijn tot het
sluiten van coalities 8).
A.J. Vermaat