politiek van
vandaag en morgen
De druk van belastingen en sociale premies op het nationale inkomen bedraagt in ons
land ruim 52%. Dat heeft gevolgen voor de werking van de arbeidsmarkt, de omvang van
het zwarte circuit en het tempo van de economische groei. In de meeste landen om ons
been is verlaging van de belastingdruk een hoofddoelstelling van het economische beleid
geworden. Ons land kan daar volgens de auteur niet bij achterblijven. Hij pleit daarom
voor een ‘omgekeerd 1%-beleid’, dat wil zeggen een jaarlijkse simultane reductie van
overheidsuitgaven en belasting- en sociale-premiedruk ter grootte van 1% van het
nationale inkomen
PROF. DR. A. KNOESTER*
Inleiding
“De directe belastingen, geheven in een mate als nu het
geval is, belemmeren de kapitaalvorming en zijn daardoor
vanuit econom/scftgezichtspunt, uitermate schadelijk voor
de welvaart”….. .”Voor de overheidsf inancien moet ik als algemeen beginsel vooropstellen, dat het herstel van het
budgettaire evenwicht uitsluitendmag worden nagestreefd
via een vermindering van de uitgaven”. Deze twee citaten
zijn niet afkomstig van minister Ruding, van staatssecretaris Koning of van een columnist in de Financiele Telegraaf,
maar werden al 65 jaar geleden naar voren gebracht en
wel door Colijn toen hij in 1923 minister van Financien werd
in het kabinet Ruys de Beerenbrouck1. Destijds bedroegen
de belastingen en sociale premies circa 16% van het nationale inkomen2. Anno 1988 is de belasting- en sociale
premiedruk gestegen tot ruim 52% van het nationale inkomen en dus meer dan verdrievoudigd. Zo’n andere uitgangspositie is natuurlijk erg belangrijk. Verder mogen we
hopen dat er in de 65 jaar tussen 1923 en nu ook werkelijke Vooruitgang’ zit in de theorie en de praktijk van de economische politiek. Niettemin zei Colijn destijds al dezelfde
dingen als we nu weer in de kranten kunnen lezen.
Achtereenvolgens zal ik de volgende thema’s aansnijden. Ik start met een zeer beknopte schets van de veranderingen die zich sedert 1923 hebben voorgedaan in het
denken over economisch-politieke vraagstukken. Zo’n
schets biedt de noodzakelijke achtergrond waartegen men
de economische politiek van vandaag en morgen moet beoordelen. Vervolgens ga ik wat uitvoeriger in op de wisselwerking tussen theorie en praktijk in de naoorlogse periode. Ik rond af met enkele kwesties die mijns inziens in de
jaren negentig erg belangrijk zullen zijn, dat wil zeggen met
de economische politiek van morgen.
560
De theorie
Door de ontwikkeling in het denken over economischpolitieke vraagstukken heeft steeds als rode draad de
vraag gelopen of de overheid nu een terughoudende of juist
actieve rol moet spelen in het bijsturen van de economie.
Colijn was destijds als kind van zijn tijd een aanhanger van
de neo-klassieke theorie. De neo-klassieken borduurden
nadrukkelijk voort op de inzichten van de in de 18e eeuw
ontstane klassieke school. En de klassieken hadden over
de rol van de overheid in de economie een uitgesproken
mening. Deze moest bij voorkeur zo klein mogelijk zijn.
* Dit artikel is een beknopte versie van de op vrijdag 3 juni 1988
uitgesproken inaugurele rede bij de aanvaarding van het ambt van
gewoon hoogleraar economie in de Faculteit der Beleidswetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1. Zie P. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie, J.H. Kok
N.V. Kampen, 1970, tweede druk, biz. 416 en 418. Bovenstaande citaten zijn met hele kleine wijzigingen overgenomen. Zij luidden letterlijk: “De directe belastingen, geheven in een mate als
thans het geval is, belemmeren de kapitaalvorming en zijn daardoor vanuit een economisch gezichtspunt, uitermate schadelijk
voor de algemene volkswelvaart” respectievelijk “Wat nu betreft
den toestand van ‘s Lands financien, moet ik als algemeen beginsel vooropstellen, dat het herstel van het budgettair evenwicht uitsluitend mag worden nagestreefd in den weg van vermindering
van uitgaven”. Achtergrond van dit alles was dat in 1923 het kabinet-Ruys de Beerenbrouck de vlootwet door het parlement wilde
krijgen. Dit tot ongenoegen van de toenmalige minister van Financien van de CHU De Geer. Deze trad af. Men wilde algemeen een
sterke man op Financien. Uiteindelijk werd Colijn een ministerspost aangeboden. Ruys de Beerenbrouck beging de onvoorzichtigheid Colijn te vertellen dat alleen deze in staat was de coalitie
te redden en zo Colijn de post van Financien niet aanvaardde,
hem als minister-president niets anders overbleef dan nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Omdat Colijn, die ten slotte een anti-revolutionair was, de gevoelens van de CHU wilde sparen besloot
hij keiharde eisen te stellen. De minister-president en de rest van
het kabinet moesten wel akkoord gaan.
2. Voor de premiedruk zijn als benadering genomen de in 1923
aan sociale zekerheid uitgekeerde bedragen.
Achtergrond was de klassieke opvatting dat de economie
fundamenteel stabiel zou zijn, met andere woorden de economie zou na elke verstoring ‘automatisch’ weer naar een
nieuw evenwicht tenderen. Hierdoor zou bij voorbeeld
langdurige werkloosheid niet mogelijk zijn.
De echte aanval op het klassieke gedachtengoed kwam
pas in de jaren dertig van deze eeuw. Toen maakte Keynes furore door zich heel gedecideerd af te zetten tegen
het idee dat de economie steeds ‘automatisch’ naar een
nieuw evenwicht tendeert. Dit nieuwe denken – de keynesiaanse leer – ontkent dat de werking van de markt voldoende voorwaarde is voor evenwicht op de diverse markten, zoals bij voorbeeld volledige werkgelegenheid op de
arbeidsmarkt. In de visie van Keynes konden als gevolg
hiervan fundamentele onevenwichtigheden ontstaan die
een ingrijpen van de overheid noodzakelijk maakten. De
overheid werd hiermee een zeer grote verantwoordelijkheid toegeschoven, zoals de zorg voor volledige werkgelegenheid en voor een acceptabel tempo van economische
groei3.
Het door Friedman en Brunner en Meltzer gemitieerde
monetarisme opende in de jaren zestig de aanval op de
keynesiaanse leer4. Volgens de monetaristen verwaarloosden de keynesianen geheel ten onrechte de rol van het
geld in de economie. Van grote betekenis is ook geweest
dat de monetaristen terechte bezwaren aantekenden tegen de simpele keynesiaanse recepten op het gebied van
de budgettaire politiek. Zo wezen zij op het zogenaamde
‘crowding out’-verschijnsel, dat wil zeggen dat overheidsuitgaven die op de kapitaalmarkt gefinancierd worden na
verloop van tijd de particuliere bestedingen uit de markt
drukken. Per saldo werd hierdoor een keynesiaans stimuleringsbeleid ineffectief. Volgens monetaristen is voorts de
economie ‘fundamenteel stabiel’. Daarmee bedoelen ze,
evenals de klassieken, dat de economie via het marktmechanisme steeds weer naar een nieuw evenwicht zal tenderen.
Het monetarisme heeft in feite de weg geplaveid voor de
twee modernste scholen van onze tijd te weten de ‘aanbodeconomie’ en de ‘nieuw-klassieke theorie’5. Deze beide
scholen vallen in veel opzichten terug op de klassieke en
de neo-klassieke theorie. In beide benaderingen staat opnieuw centraal dat het marktmechanisme zorg kan dragen
voor evenwicht in de economie. De overheid dient zich in
deze optiek zoveel mogelijk te onthouden van ingrepen om
de economie bij te sturen. In ons land heeft dit geleid tot
een zekere populariteit van het motto ‘meer markt, minder
overheid’ en tot meer aandacht voor problemen van microeconomische aard.
De praktijk: 1945 – 1973___________”
nadrukkelijk een nieuw conjunctuurpolitiek instrument
noemde, namelijk de wiebeltax. De wiebeltax – in de vorm
van een belastingverhoging – werd in 1971 meteen in werking gesteld om het probleem van destijds – de overbesteding – aan te pakken.
In juli 1971 werd het kabinet-De Jong opgevolgd door
het kabinet-Biesheuvel. De nieuwe minister van Financien
– Nelissen – vond in zijn Miljoenennota 7972eveneens dat
de kern van de toenmalige economische problematiek
werd gevormd door een aanhoudende overbesteding7.
Wat in de begroting 1972 eveneens opvalt is dat ook toen
al het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen als een
van de grote boosdoeners voor de toenmalige tegenvaller
op de rijksbegroting afgeschilderd werd. Bovendien werden in 1971 veel zaken die nu nog steeds actueel zijn, uitvoerig becommentarieerd. Zo pleitte minister Nelissen evenals minister Ruding nu – voor het stringente begrotingsbeleid, dat wil zeggen uitgavenoverschrijdingen op
een departementale begroting moeten-tenzij de ministerraad anders beslist- binnen dezelfde begroting worden gecompenseerd8. Minister Van Dijk had het onlangs in dit verband nog over “geen agenten voor studenten”.
Ik wil deze sfeertekening van de nadagen van de keynesiaanse leer besluiten met een enkele verwijzing naar
de krantekoppen die in September 1971 naar aanleiding
van de Miljoenennota verschenen. De Telegraafste\\ – op
dezelfde pagina als de kop “Raadslid gaf wethouder kaakslag”9 – dat de begroting 1972 in het teken van de versobering staat. Volgens toenmaligVVD-fractievoorzitterWiegel was de Miljoenennota 1972 met “gitzwarte inkt geschreven”10. Oppositieleider Den Uyl vond “zowel de
Troonrede als de Miljoenennota falen als beleidsplan om
de inflatie terug te dringen en de welvaart eerlijker te verdelen”. Den Uyl wist toen nog niet, dat de destijds geraamde inflatie van 7%, enkele jaren later – toen hij zelf minister-president was – veel hoger zou uitkomen, en wel op
meer dan 10%. Aantjes vond dat het kabinet-Biesheuvel
respect verdiende omdat het de problemen niet voor zich
uit zou schuiven. Anno 1988 kunnen we over deze opvattingen gnuiven; feit is dat een en ander mijns inziens aardig illustreert hoe naTef destijds gedacht werd over onze
mogelijkheden om de economie eens even bij te sturen.
De praktijk: 1973 – heden_____________
Toen het kabinet-Den Uyl in 1973 aantrad, betekende
dit nog niet dat het keynesiaanse denken werd afgezworen. Toch wil ik hier de cesuur in de naoorlogse periode
leggen, omdat vlak na het aantreden van Den Uyl de olie3. Zie voor een overzicht van de klassieke en neo-klassieke theorie bij voorbeeld A. Nentjes, De ontwikkeling van de economische
Het hoogtepunt van het keynesiaanse tijdperk viel in de
jaren zestig. De laatste uitbarsting hiervan vond plaats vlak
voor de eerste oliecrisis. Ons land ging toen op de rug van
het kabinet-De Jong de jaren zeventig in. De toenmalige
minister van Financien – Witteveen – stelde in zijn Miljoenennota 1971 dat de lichte recessie van 1967 kort daarna
plaats had gemaakt voor een opbloeiende conjunctuur, die
in 1969 al weer tekenen van spanning ging vertonen. Witteveen verwoordde dit destijds als volgt: “Thans dreigt de
herstelde economie – meegetrokken door het op hoge toeren draaiende vliegwiel van de internationale inflatie-weer
in een situatie van ernstige overspanning te geraken”6. Witteveen stelde daarom voor het begrotingstekort in 1971 terug te brengen tot 1,8% van het nationaal inkomen. Aldus
zou de begroting 1971 een belangrijke bijdrage leveren tot
wat hij noemde het evenwichtsherstel. Maar dat was nog
niet genoeg. Witteveen introduceerde vervolgens wat hij
ESB 15-6-1988
theorie, Groningen, 1979, en voor de verschillende stromingen
binnen de keynesiaanse leer bij voorbeeld R. Cross, Economic
theory and policy-in the UK, Oxford, 1982.
4. Zie voor een overzicht Th. Mayer, The structure of monetarism,
New York/Londen, 1978.
5. Zie voor een uitvoerig overzicht J. van Sinderen en A. van Ra-
venstein, Meer markt en minder overheid: de visies van nieuwklassieken en aanbodeconomen, ESB, 21 januari 1987, biz. 6873.
6. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1971, Tweede Kamer, zitting
1970-1971, nr. 10 900, biz. 5 e.v.
7. Rijksbegroting voor het dienstjaar 1972, Tweede Kamer, zitting
1971 -1972, nr. 11 500, 1971, biz. 5 e.v.
8. Miljoenennota 1972, op. cit., biz. 31.
9. De Telegraaf, 22 September 1971, biz. 9.
10. Wiegel was destijds onder meer van mening dat uit de onrust-
barende stijging van de lonen en prijzen bleek dat de welvaart in
gevaar was, waardoor aan het entameren van nieuwe overheidstaken nauwelijks gedacht kon worden. Ook twijfelde hij aan het
nut van de voorgestelde belastingverhoging in het kader van de
wiebeltax.
561
crisis ons overviel. Achteraf bezien vormde dit de ouverture voor de structurele neergang van het nationale en Internationale economisch klimaat. Die structurele neergang en
het onvermogen van de keynesiaanse receptuur om hieraan een halt toe te roepen, is van verreikende betekenis
geweest voor de in de jaren zeventig en tachtig sterk gewijzigde opvattingen over de theorie en praktijk van de economische politiek.
Niet onbelangrijk is dat de door het kabinet-Den Uyl gekozen beleidslijn in veel opzichten niet fundamenteel afweek van het beleid van eerdere, centrum-rechtse kabinetten. Stevers merkte bij voorbeeld over het kabinet-Biesheuvel op dat men zou kunnen zweren dat er een links kabinet zat 1. Stevers doelde daarbij vooral op het feit dat het
kabinet-Biesheuvel de budgettaire problemen voor tweederde oploste via een verhoging van de collectieve druk en
maar voor eenderde via ombuigingen op de uitgaven. Tijdens de twee regeringsjaren van het kabinet-Biesheuvel
steeg de belasting- en sociale-premiedruk per saldo dan
ook met 2 procentpunten van het nationaal inkomen. In de
vier jaren van het daaraan voorafgaande kabinet-De Jong
– dat van 1967 tot 1971 achter de regeringstaf el zat – steeg
de belasting- en sociale-premiedruk in totaal met maar
liefst 5 procentpunten van het nationaal inkomen. Oud
VNO-voorzitter Van Veen heeft dan ook boter op zijn hoofd
wanneer hij in de jubileumbundel van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde stelt dat het kabinetDen Uyl – naar zijn zeggen in schril contrast met de twee
daaraan voorafgaande kabinetten – een zeer expansieve
koers ging volgen12. In de periode dat Van Veen zelf op het
Haagse pluche zat -eerst als staatssecretaris van Binnenlandse Zaken in het kabinet-De Jong en daarna als minister van Onderwijs en Wetenschappen in het kabinet-Biesheuvel – steeg de belasting- en sociale-premiedruk per saldo met maar liefst 7 procentpunten van het nationaal inkomen. Mijns inziens vormt het kabinet-Den Uyl dan oqk zeker geen trendbreuk in de praktijk van het naoorlogse beleid. Met name tijdens de kabinetten-De Jong en -Biesheuvel liep de belasting- en sociale-premiedruk al op in een
mate die niet significant afwijkt van de drukstijging tijdens
het kabinet-Den Uyl. Hetzelfde geldt voor de latere kabinetten-VanAgt13
De echte trendbreuk ontstond pas in de jaren tachtig met
het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers. Dit is het
eerste naoorlogse kabinet geweest dat over het hele front
heeft afgerekend met de keynesiaanse denkbeelden die
zo lang sterk bepalend zijn geweest voor de praktijk van de
economische politiek. In het regeerakkoord en in de respectieve miljoenennota’s van Lubbers I speelden conjuncturele maatregelen – en termen zoals vraaguitval of onderbesteding – geen enkele rol. Centraal stond daarentegen
het oplossen van wat men als een ‘structurele’ problematiek zag. Bij de overheidsfinancien lag daarbij vrijwel uitsluitend het accent op een reductie van het financieringstekort
zonder verzwaring van de belasting- en sociale-premiedruk. In dit opzicht is het kabinet-Lubbers I zeker te zien als
het kabinet dat zekere monetaristische opvattingen omzette in beleid. In het regeerakkoord van Lubbers I wordt immers expliciet gesteld dat de beoogde reductie van het financieringstekort “ruimte geeft voor bedrijven om investeringen in gang te zetten .
Verder zijn in het eerste kabinet-Lubbers ook de eerste
sporen te ontdekken van de aanbodeconomie en de nieuwklassieke leer. Dit blijkt onder meer uit het pleiten voor een
beter functionerende arbeidsmarkt via micro-economische
maatregelen, zoals meer loondifferentiatie en de opheffing
van vertragingen in ontslagprocedures. Ook was het kabinet-Lubbers I warm voorstander – zij het voornamelijk op
papier – van de door aanbodeconomen naar voren gebrachte dereguleringsgedachte.
De toekomst
Ik zal nu afsluiten met enkele opmerkingen over de toekomst. De zojuist geschetste ontwikkeling is niet alleen van
betekenis voor een beter begrip van het verleden. Het is
tevens van belang voor een juiste inschatting van de economische politiek van morgen. Ik begin het ‘morgen’ met
een citaat van de huidige minister van Economische Zaken
naar aanleiding van de OECD-ministerraadsvergadering
van enkele weken geleden in Parijs15. Volgens De Korte
concentreren de 24 rijke industrielanden zich nu minder op
macro-economische zaken zoals handelsbalansen en begrotingstekorten, maar meer op de zogenaamde microeconomische aanpak. Volgens De Korte houdt dat in het
meer flexibel maken van markten, het afschaffen van subsidies en het omzetten van de vrijkomende bedragen in belastingverlaging, belastingverlaging op zich en het bevorderen van scholing. “Als we allemaal dergelijke beleidsbeslissingen nemen ontstaat vanzelf een internationaal effect”, aldus De Korte.
Ik kan me de ambtenaar die dit in het dossier van de minister heeft gestopt zo voor de geest halen, maar dit terzijde. Het citaat van De Korte illustreert aardig dat de ideeen
die nog maar kort geleden ontwikkeld werden door de aanbodeconomen en nieuw-klassieken nu ook al tot het taalgebruik van bewindslieden is gaan behoren. Tevens illustreert het dat de populariteit van scholen ook sterk aan
mode onderhevig is. Als een politicus een economische
school voor zijn liberate, confessionele of socialistische kar
kan spannen, dan zal hij dat zeker niet nalaten. Maar niet
alleen in de toepassingvan de theorie zit een element van
modegevoeligheid. Dit geldt ook voor de schoolvorming die
optreedt bij het ontwikkelen van de theorie. Economen zijn
op hun terrein – net zoals gewone mensen – nu eenmaal
het liefst kuddedieren. Dat denkt namelijk veel makkelijker
en bovendien biedt het de kans om je ‘in de groep’ af te
zetten tegen al meer gevestigde scholen.
In ons land komt daar dan nog eens een extra dimensie
bij. Ons land is klein en bovendien nog Europees. Wij hebben daarom op veel terreinen een soort aangeboren minderwaardigheidscomplex. Als een Fransman, een Duitser
en een Brit bij elkaar zitten, dan zijn we al lang blij als we
er onopvallend bij mogen aanschuiven. Tussen Europeanen en Amerikanen wordt het nog erger. Denkt u maar aan
het grapje over de vier NAVO-soldaten die te horen krijgen
dat drie van de vier in de komende gevechten met de Russen zullen sneuvelen. De drie Europeanen -de Nederlander voorop – haasten zich na dit slechte nieuws om nog
gauw een laatste afscheidsbrief naar huis te schrijven. De
Amerikaan uit dit gezelschap zegt; “sorry, dat het voor mijn
collega’s nu zo lopen moet”. lets dergelijks kunnen we ook
waarnemen als we kijken naar de schoolvorming in de economische politiek. De Amerikanen hebben – vooral na de
tweede wereldoorlog – en te beginnen met Milton Friedman, iets ‘patserigs’ ontwikkeld in het uitdragen van hun
ideeen over de economische politiek.
Desondanks valt niet te ontkennen dat Amerikaanse
economen nogal hoog scoren als het gaat omde verkoop
11. Th. A. Stevers, Werkloosheid in toekomst centraal punt, De
Volkskrant, 7 oktober 1972.
12. C. van Veen, Meer markt, minder overheid; terug naar de pnderneming, in A. Knoester (red.), Lessen uit het verleden: 125jaar
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen,
1987.
13. Tijdens het eerste kabinet-Van Agt liep de belasting- en sociale- premiedruk verder op met ruim 2 procentpunten van het nationaal inkomen en de druk van de niet belastingmiddelen met nog
eens 2,5 procentpunten. Voorts liep het financieringstekort op van
3,8% van het nationale inkomen in 1977 tot 8,2% van het nationale inkomen in 1981.
14. Keesings Historisch Archief, 3 december 1982, biz. 789.
15. De Telegraaf, 19 mei 1988.
562
i
van modernere opvattingen zoals het monetarisme, de
nieuw-klassieke school en de aanbodeconomie. Niet vergeten mag echter worden dat deze scholen weliswaar een
aantal zinnige suggesties doen, maar datanderzijds de gehanteerde methoden van analyse zeer zeker niet boven
kritiek verheven zijn. Zo heeft nog niet zo lang geleden David F. Hendry – verbonden aan de Universiteit van Oxford
– de monetaristische analyse van Milton Friedman van
ronduit vernietigende kritiek voorzien16. In ons land hebben onder meer Pen, Mulder en Kortleve zeer steekhoudende kritiek geleverd op de theorie van de rationele verwachtingen waarvan de nieuw-klassieke economen zich
bedienen17. Ten slotte is ook de aanbodeconomie niet van
kritiek ontbloot. Zo zegt Martin Feldstein – verbonden aan
Harvard en enkele jaren geleden voorzitter van de gezaghebbende Council of Economic Advisors van de Amerikaanse president – dat ‘supply-side economies’ oude wijn
in nieuwe zakken is18. Dit illustreert eens te meer dat het
Europese gedachtengoed van de klassieke en de neoklassieke school via de Amerikaanse ‘face lift’ van de moderne scholen niet zozeer iets nieuws onder de zon is. Het
wordt veeleer op een wat andere, eigentijdse manier aan
ons verkocht als de nieuwe mode in het vak.
Ik zelf ben geen voorstander van een dogmatische toepassing van de een of andere economische school. Vooralsnog lijkt het echter verstandig te erkennen dat de toepassing van het keynesiaanse gedachtengoed in de huidige omstandigheden weinig adequaat is. De toepassing van
elementen uit modernere scholen lijkt nu beter aangewezen, maar mag niet worden overdreven. Zonder twijfel zullen we in de nabije toekomst dan ook zien dat de slingerbeweging in populariteit weer teruggaat van scholen waarin de markt centraal staat naar scholen waarin juist de onmacht van de markt weer aan de orde komt19.
Ik ben nu toe aan de praktijkvan de jaren negentig. Ik
zal me beperken tot de Nederlandse situatie. Zoals We alien weten is in ons land de huidige werkloosheid nog
steeds veel te hoog en de economische groei nog steeds
veel te laag. Zo verwacht het Centraal Planbureau dat dit
jaar het produktievolume van bedrijven met maar 1,5% zal
toenemen en de werkloosheid op ruim 650.000 personen
zal uitkomen. Enkele jaren geleden heeft het Centraal
Planbureau ons bovendien een aantal ‘doomsday’-scenario’s voorgehouden waaruit blijkt dat het wel tot het jaar
2000 kan duren voordat de werkloosheid weer naar een lager peil van zo om en nabij de 250.000 personen kan zakken . En dan moet nog alles meezitten ook, anders moeten we tot het jaar 2010, of wel bijna tot aan mijn pensioen,
wachten tot het met de werkloosheid weer wat beter gaat.
Elders heb ik uiteengezet dat dit soort lange-termijnvoorspellingen boterzacht zijn21. Het is al bijna ondoenlijk om
de economische ontwikkeling een jaar vooruit ook maar
met enige precisie te voorspellen, laat staan 15 a 25 jaar
vooruit.
Toch blijft het Centraal Planbureau voorspellingen doen
die een grote mate van precisie suggereren. Zo vinden we
in het Centraal Economisch Plan 1988 ramingen voor de
wereldhandel, het uitvoerprijspeil, de investeringen in de
woningbouw en het ree’el beschikbare inkomen tot op twee
decimalen achter de komma nauwkeurig22. In hetzelfde
Plan raamt het Centraal Planbureau dat de dollarkoers in
de periode 1988 tot en met 1990 1 gulden 78 zal bedragen
en in de periode 1988 tot en met 1992 niet met een kwartje, een dubbeltje of met een stuiver, maar met 4 centterugvalt tot 7 gulden 74. Dit soort precisie suggererende ramingen staan op gespannen voet met de opvattingen van de
huidige directeur van het Centraal Planbureau. Een jaar
geleden verklaarde hij in NRC Handelsblatf. “Ik werd vanmorgen nog gebeld door een journalist die zei dat hij EGcijfers had gezien, waarin een groei van het bruto nationale produkt stond van 1,25 procent. Twee cijfers achter de
ESB 15-6-1988
komma! Hoe halen ze het in hun hoofd”23. Wat mij betreft
zou het in de eerste plaats goed zijn als alle CPB’ers in de
toekomst eens wat beter de krant zouden willen lezen.
Daarnaast kan niet vaak genoeg herhaald worden dat in
de praktijk de ramingen van het Centraal Planbureau
steeds met grote voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. De werkelijke betekenis van de CPB-ramingen ligt
dan ook niet zozeer in de getallen die daarbij over tafel rollen, maar veeleer in de typering van het economische klimaat die daarbij gegeven wordt. En volgens het Centraal
Planbureau zal dit klimaat in de komende jaren in iedergeval niet subtropisch worden, maar veeleer op de grens van
een Hollandse winter en een Hollands voorjaar blijven steken.
Er is dus nog veel te doen op economisch-politiek gebied. Ik zie daarin als het belangrijkste Nederlandse beleidsprobleem – maar dat heb ik al eens eerder gezegd dat de relatieve omvang van de collectieve sector moet
worden teruggebracht. Zoals ik eerder zei vond Colijn dat
in 1923 ook al. We kunnen achteraf vaststellen dat Colijn
in 1923 ongelijk had. Het bleek niet alleen in ons land maar
ook internationaal mogelijk om de relatieve omvang van de
collectieve sector aanzienlijk uit te breiden zonder dat dit
onmiddellijk tot ernstige problemen leidde. Een pleidooi
voor een kleinere collectieve sector nu is echter van een
geheel andere orde dan destijds in 1923. Zoals ik al eerder
aangaf is intussen de druk van belastingen en sociale premies meer dan verdrievoudigd.
Ook zijn er intussen tal van aanwijzingen dat met deze
explosieve stijging hoogstwaarschijnlijk een kritische grens
doorbroken is. Als gevolg hiervan zijn diverse mechanismen ontstaan die de uitbreiding van de collectieve sector
uiteindelijk contraproduktief deed zijn. Te noemen zijn onder meer de afwenteling van de stijgende collectieve-lastendruk in de lonen, het ontstaan van een zwart-geldcircuit
en verstoringen op de arbeidsmarkt van micro-economische aard24. Bovendien is het zo, dat vanwege de toegenomen internationalisatie van de wereldeconomie de relatieve omvang van de Nederlandse collectieve sector momenteel veel sterker dan voorheen zal moeten worden beoordeeld naar dat wat buiten onze grenzen gebeurt. En in
de landen om ons heen is een verlaging van belastingdruk
intussen een hoofddoelstelling van het beleid geworden.
Ons land kan daar – gelet op onze Internationale concurrentiepositie – niet bij achterblijven.
16. D.F. Hendry en N.R. Ericsson, Assertion without empirical basis: an econometric appraisal of Friedman and Schwartz’ “Monetary trends in…. the United Kingdom”, Bank of England Panel Paper no. 22, Londen, oktober 1983.
17. C. Mulder, Testing Korteweg’s rational expectations model for
a small open economy, De Economist, jg. 136, 1988, nr. 1, biz.
22-49; J. Pen, Stagnation explained, De Economist, jg. 131,1983,
nr. 4, biz. 457-473; C. Kortleve, Een aanbod-georienteerd minimodel voor de Nederlandse economie, Maandschrift Economie,
1987, nr. 6, biz. 435 e.v.
18. M. Feldstein, Supply-side economics, what remains?, American Economic Review, 1976, nr. 2, mei 1986.
19. Vergelijk ook J.C. Siebrand, Economische analyse en economische politiek, inaugurele rede, 17 September 1981, Erasmus
Universiteit Rotterdam en M.A. Langman, De jaren negentig, ESB,
11 mei 1988, biz. 441.
20. Centraal Planbureau, De Nederlandse economie op langere
termijn: drie scenario’s voor de periode 1985-2010, Werkdocument, Den Haag, 1985.
21. A. Knoester, Toekomstverkenning, in: A. Knoester (red.), op.
cit., 1987.
22. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1988, Den
Haag, 1988. De hier gegeven voorbeelden zijn overigens een willekeurige selectie. Als u de publikaties van het Centraal Planbureau van de afgelopen jaren doorbladert, dan blijkt dat ramingen
tot op 2 decimalen achter de komma veelvuldig voorkomen.
23. NRC Handelsblad, 25 mei 1987.
24. Vergelijk bij voorbeeld A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo effect: some international evidence, De Economist,
jg. 131, 1983, nr. 4, biz. 548-584, en Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1988, op. cit., 1988.
563
Zo’n beleid is ook los hiervan sterk aan te raden. Door
mij en anderen zijn diverse empirische aanwijzingen gevonden die suggereren dat door een simultane verlaging
van de overheidsuitgaven en de belastingtarieven, het tempo van economische groei aanzienlijk zal toenemen. De
gevonden multipliers liggen tussen de 1 en 2,5 wat wil zeggen dat door een belastingverlaging met 1 gulden, de economische groei met 1 gulden a een rijksdaalder zal toenemen25. Onlangs zijn door mijn leermeester Rutten en door
mijn oud-collega Zalm op de achterkant van een sigarendoos berekeningen gemaakt, die dit probleem als het ware
op hun kop zetten . Volgens hen is het heel goed mogelijk om bij een gemiddelde economische groei van 3% per
jaar tot een substantiele verlaging van de belasting- en sociale-premiedruk te komen. Ik wil natuurlijk grif toegeven
dat dit prachtig is en daar bovendien graag aan toevoegen
dat het allemaal nog mooier wordt als wij bij voorbeeld een
groei van 4 of 5% per jaar gaan inboeken. Maar dat is nu
juist het grote probleem van vandaag de dag! De economische groei anno 1988 is niet 3% maar slechts 1,5%.
Het centrale beleidsprobleem in de komende jaren is natuurlijk niet om op een Haags ligbed toe te zien of de economische groei op 3% per jaar zal uitkomen en om dan vervolgens Sinterklaas te spelen, maar juist om na te streven
dat deze 3% groei ook inderdaad gehaald wordt. En wat
dit betreft zal men in Den Haag de komende tijd nu juist
eens met de billen bloot moeten. Sedert het aantreden van
het eerste kabinet-Lubbers is het terugdringen van het financieringstekort welhaast tot een Baalscultus verheven.
Dit was inderdaad een verstandige beleidslijn toen in 1982
het tekort sterk opliep. Intussen zijn we wat dit betreft weer
uit de directe gevarenzone geraakt. Niettemin volgt men in
Den Haag tot op de dag van vandaag het in het regeerakkoord afgesproken tijdpad voor het financieringstekort via
een loep met supergrote glazen. Bij de geringste afwijking
van het tijdpad snelt de huidige minister van Financien
weer met een nieuwe brandbrief naar de Tweede Kamer.
Intussen laat hij tot nog toe echter wel – in afwijking van het
regeerakkoord -de belastingdruk grootmoedig toenemen.
Ik vind deze beleidslijn overdreven en een symptoom
van wat ik zou willen noemen een overheidstekortfobie.
Natuurlijk is het zo, dat een klein overheidstekort verstandig is, al was het alleen maar om de sterk gestegen rentelasten in te dammen. Wat nu echter buiten discussie blijft
is dat er ook andere routes zijn om het financieringstekort
verder terug te dringen. De koninklijke weg om dit te doen
is het bewerkstelligen van meer economische groei. En
meer groei kan in de huidige situatie naar mijn mening effectiever gerealiseerd worden door bij de aanwending van
ombuigingen op de overheidsuitgaven een zwaarder accent te leggen op een verlaging van de belastingdruk en
op een vergroting van de overheidsinvesteringen dan op
de eenzijdige reductie van het financieringstekort zoals nu
al jarenlang gebeurt. Een bruikbare beleidslijn daarvoor
zou kunnen zijn door in de jaren negentig te mikken op een
‘omgekeerd 1 %-beleid’, dat wil zeggen op een jaarlijkse simultane reductie van de overheidsuitgaven en de belasting- en sociale-premiedrukter grootte van 1 %-punt van het
nationale inkomen27. Ex ante dan wel ex post kan ook ruimte worden gezocht voor de intussen broodnodige verhoging van de overheidsinvesteringen in economische infrastructuur28.
A. Knoester
25. A. Knoester, op. cit., 1983; F.W. Rutten, Berekeningen over
economische groei en werkgelegenheid, in: W. Begeer (red.),
Voor praktijk of wetenschap, CBS, 1985; J.P. Verbruggen, Two
recent trends in economic modelling in the Netherlands: supplyside and sector approach, Onderzoekmemorandum Ministerie
van Economische Zaken, Den Haag, 1986.
26. F.W. Rutten, Economische groei en openbare financien; opmerkingen van een Tilburgse reiJnist, Tilburg, april 1988; G. Zalm,
60%: de collectieve uitgavenquote in de jaren negentig?, ESB, 18
november 1987.
27. A. Knoester, Toekomstverkenning, in: A. Knoester, op. cit.,
1987.
‘ 28. Sociaal Economische Raad, Advies economische infrastruc-
tuur, Den Haag, 1987.
I