Fisconomie
Economische politick en
inkomensbeleid
PROF. DR. D. J. WOLFSON
Inleiding
Waarheden als koeien passen zo goed in
het Hollandse landschap dat we ze wel
eens over het hoofd zien. Dat geldt ook
voor de tautologische kernwijsheid dat in
het streven naar economisch evenwicht alles met alles samenhangt. Wie fisconomie
bedrijft mag zich dan ook niet blind staren
op de economische gevolgen van belastinghefling of openbare uitgaven, doch dient
zich tevens te vergewissen van de optimale
samenhang van het fiscale instrumentarium met andere instrumenten die inspelen
op de omvang, samenstelling en verdeling
van het nationale produkt.
Recent heeft de SER een tweetal lang
verwachte adviezen besproken over het sociaal-economische beleid op middellange
termijn en de inkomensvorming 1). Het
eerstgenoemde advies werd vastgesteld in
de openbare vergadering van 17 december
j.l. In de openbare vergadering van 21 januari werd een eerste bespreking gewijd
aan het concept-advies Wetgeving inkomensvorming, waarvan de definitieve vaststelling waarschijnlijk volgende maand
zijn beslag krijgt. Nog afgezien van hun
materiele inbreng zijn deze adviezen van
betekenis omdat zij als tijdsdocumenten de
zorgvuldige lezer inzicht geven in de spanning tussen analytisch inzicht en ideologische stellingname die het zoeken naar oplossingen voor onze economische problemen kenmerkt. Naar mijn opvatting heeft
deze spanning geleid tot een tekort aan samenhang tussen beide adviezen, hetgeen
doet vermoeden dat politiek Den Haag —
waar ik de SER dan maar even onder reken
— wanneer dat zo te pas komt weinig oog
heeft voor de stamboekkoe dat consistentie
de doelmatigheid van het beleid allicht bevordert. ,,Turning the blind eye”, noemen
de Amerikanen dat; het verschijnsel dat in
de besluitvorming problemen ontweken
worden is niet specifiek Nederlands, als dat
een troost is. Redenen genoeg om eens te
zien of er niet wat ontbreekt aan de onderlinge afstemming van het beleid en zo ja,
wat daar achter zou kunnen steken.
Het advies van 17 december 1982
In juni 1979 heeft de SER besloten in beginsel jaarlijks een advies uit te brengen
over het sociaal-economisch beleid op
middellange termijn. Het advies van 17 december, waarom overigens ook door de reESB 26-1-1983
gering was gevraagd, is een uitvloeisel van
dat streven. De hoofdinhoud wordt gevormd door de beleidsaanbevelingen in
hoofdstuk 4, waaruit overeenstemming
blijkt over de grote lijnen van het te voeren
beleid. Zo is er unanimiteit over de noodzaak de bestrijding van de werkloosheid de
hoogste prioriteit toe te kennen, en in het
inzicht dat herstel van de marktsector
daarvoor een eerste vereiste is. Dit vraagf
dan om een majeure beleidswijziging gericht op verdere kostenmatiging in het bedrijfsleven, structurele sanering van overheidsuitgaven volgens een meerjarig programma, investeringsstimulering en herverdeling van arbeid. Een dergelijk programma, zo wordt ook uitgesproken, zal
deel moeten uitmaken van een onderling
op elkaar af te stemmen globaal beleidskader van overheid en bedrijfsleven voor de
komende jaren.
Wie in zijn onschuld denkt dat hiermee
slechts evidenties zijn uitgesproken herinnere zich de ideologisch bevluchtigde
kwartaire-sectorscenarios te ener, en de absolute prioritering van inflatiebestrijding
en tekortverkleining te anderer zijde, en
trachte zich voor ogen te halen hoeveel
bloed, zweet en tranen er voorafgaan aan
het moment dat sociale partners in dit
soort hoofdzaken dezelfde dingen (laten)
opschrijven. Ons nationale instituut voor
groepstherapie aan de Haagse Bezuidenhoutseweg bewijst nog steeds zijn maatschappelijk rendement.
Bij het indiceren van beleidsalternatieven wreekt zich ons gebrek aan inzicht in
het tempo en de mate waarin het marktmechanisme, eenmaal op het goede been gezet, naar evenwicht tendeert 2). Naast verschillen in ideologic of doelstellingen
noopt derhalve ook de onzekerheid over de
effectiviteit van alternatieve scenario’s tot
een genuanceerde aanpak. In bijlage IV
van het advies is een door het CPB opgestelde basisprojectie opgenomen, gevolgd
door een vijftal varianten waarin alternatieve samenhangen zijn geschetst die het
beeld daarvan kunnen verbeteren. Hiermee worden bouwstenen aangereikt voor
een herstelbeleid. Bij wijze van voorbeeld
zijn, op basis van dit materiaal, aan het slot
van de hoofdtekst een drietal beleidsmogelijkheden nader uitgewerkt.
Drie beleidsmogelijkheden
De eerste beleidsmogelijkheid stoelt op
een combinatie van een substantiele matiging van de nominale lonen t.o.v. de basisprojectie, gecombineerd met een zekere belastingverlichting, een combinatie die in de
publieke discussie bekend geworden is als
het plan-Schouten. De matiging beschermt
en verruimt de werkgelegenheid door een
verbetering van de rentabiliteit van bedrijven en van de concurrentiepositie. Bovendien werkt een inkomensmatiging ceteris
paribus per saldo gunstig uit op het financieringstekort. De lastenverlichting wordt
in deze gedachtengang ingezet om het verdergaande koopkrachtoffer aanvaardbaar
te maken en een mogelijke terugval in de
bestedingen te dempen. Het gaat hier dus
uitdrukkelijk niet om een inflatoire impuls
d.m.v. een verhoging van de overheidsuitgaven, zoals in de jaren zeventig, maar om
een beleid gericht op beheerste rrflatie van
het vrij beschikbare inkomen t.o.v. een autonome deflatoire impuls als gevolg van
loonmatiging. De mate waarin vraaguitval
in de particuliere sector op zal treden, alsook de mate waarin een dergelijke operatic
per saldo zal leiden tot een mutatie in het
financieringstekort, hangt weer af van de
snelheid waarmee een verdere arbeidskostenverlaging doorwerkt op binnen- en buitenlandse markten — een vraagstuk waarover, zoals gezegd, grote onzekerheid bestaat. In het advies is er van uitgegaan dat
het financieringstekort bij een operatic als
daar omschreven zich in 1986 nauwelijks
op een lager niveau zal bevinden dan in
1982. In de discussie werd over de aanvaardbaarheid van het financieringstekort
nog wel verschillend gedacht. Een meerderheid leek van mening dat een verdere
stijging van het tekort in ieder geval vermeden moet worden. Bovendien zal aanvullend beleid moeten worden gevoerd om een
reductie van het financieringstekort tot bij
voorbeeld 7% van het netto nationale inkomen veilig te stellen, indien aan een dergelijke teruggang wordt vastgehouden.
Een tweede beleidsmogelijkheid gaat uit
van een geleidelijke doch gestage reductie
van het structurele financieringstekort van
de overheid. Lastendrukstabilisatie en financieringstekortvermindering kunnen in
die gedachtengang alleen gelijktijdig tot
stand worden gebracht bij substantiele ombuigingen in de publieke sector, die in belangrijke mate zouden moeten worden gevonden in de sfeer van de inkomensoverdrachten, de ambtenarensalarissen en de
volksgezondheid. In deze optiek past een
arbeidsvoorwaardenbeleid van de overheid
waardoor de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector achterblijven bij die in de
marktsector. Bovendien wordt van deze
aanpak een vermindering van de rigiditeiten in de loonvorming verwacht.
Een derde beleidsmogelijkheid, ten slot-
1) SER, Advies sociaal-economisch beleid op
middellange lermijn 1983-86, Den Haag, 17 december 1982, nr. 82/20, en Concept-advies Wetgeving Inkomensvorming.
2) Zie hierover b.v. S. K. Kuipers, Economisch
herstel en de werking van de markteconomie,
ESB, 20 oktober 1982.
89
te, legt het accent niet primair bij een kosten- en/of lastenmatiging ter verbetering
van de winst en de concurrentiepositie van
het bedrijfsleven, maar in een vermindering van de werkloosheid door een drastische herverdeling van arbeid. Uitgangs-
punten zijn daarbij voorts dat een en ander
niet mag leiden tot een vermindering van
de produktiecapaciteit of tot hogere kosten. De vereiste evenredige loonaanpassing
zal in deze opzet kunnen worden gedempt
doordat ruimte ontstaat voor de verlaging
van de premiedruk op de looninkomens,
omdat de herverdelingsoperatie leidt tot
een vermindering van het aantal uitkeringstrekkers, en doordat de loonaanpassing
voor de werknemers doorwerkt in de koppelingsmechanismen.
Zoals gezegd, bestond er consensus over
de contouren van het te voeren beleid, al
legden kroonleden, werkgevers en werknemers duidelijk andere accenten in hun
voorkeur ten aanzien van een nadere invulling daarvan 3). Duidelijk werd in ieder
geval dat economisch herstel hoe dan ook
een beleid vereist gericht op het gedurende
een aantal jaren doen achterblijven van de
reele arbeidskosten bij een stijging van de
arbeidsproduktiviteit. En daarmee ben ik
bij het inkomensbeleid.
Het concept-advies Wetgeving inkomensvorming
Het concept-advies Wetgeving inkomensvorming wordt ontsierd door een grote verscheidenheid van standpunten. Toch
is die ogenschijnlijk weinig werkbare pluriformiteit te herleiden tot drie hoofdstromingen in ons maatschappelijk leven:
1. principiele voorstanders van vrije loon-
daarbij bestaan uit de jaarlijkse afkondiging van richtlijnen voor de toegestane
loonkostenontwikkeling, gedifferentieerd naar (groepen van) bedrijfstakken
en ondersteund door een fiscaal sanctiemechanisme. Deze richtlijnen worden
ontleend aan de verwachte produktiviteitsontwikkeling (waar nodig rekening
dit moment volstrekt onontbeerlijk. Het is
ongeloofwaardig, ja zelfs volstrekt onverantwoord om in het eerder besproken advies inzake het sociaal-economische beleid
van 17 december 1982, waarin nota bene
expliciet naar het uit te brengen advies inzake de inkomensvorming verwezen
houdend met ruilvoetverliezen) en de ge-
jarig beleid gericht op economisch herstel,
en anderzijds de inpassing van het loonaandeel in de nationale ruimte geheel toe
te vertrouwen aan de uitkomst van het
marktproces. De ervaring zou ons toch
ruimschoots moeten hebben geleerd dat de
arbeidsinkomensquote niet op eigen kracht
naar een evenwichtswaarde tendeert. In de
wenste rendementsontwikkeling in de
bedrijfstakken. Uitgangspunt voor de
macro-economische afstemming
kan
wellicht zijn dat de regering haar concept-richtlijnen daaromtrent in de Stich-
ting van de Arbeid ter discussie stelt in
een streven naar consensus over de ver-
deling van de nationale ruimte. Naar de
mate waarin deze consensus zich aftekent is het denkbaar, dat het formuleren
van richtlijnen aan de Stichting wordt
gedelegeerd in een geleidelijke overgang
naar volledig vrije loonvorming aan het
einde van de herstelperiode. Uitgangspunt is verder, dat de implicaties voor de
collectieve sector van het voorjaarsoverleg met de Stichting van de Arbeid hun
vertaling zullen vinden in de kabinetsplannen die op de derde dinsdag van September aan het parlement worden aangeboden. De micro-economische vrijheid, die een dergelijk systeem zou laten,
is tweeerlei. In de eerste plaats door de
beoogde vorm van sanctiortering via
marktconforme prikkels. Overschrijding
van de richtlijn zou perbedrijf gesanctio-
neerd kunnen worden door een selectieve verhoging van heffingen in de collectieve sfeer. Daarmee zou bedrijven die
mogelijkheden zien meer te betalen, een
legale uitweg geboden worden om hun
concurrentiepositie te benutten. Anderzijds zou een dergelijke heffing helpen
een olievlekwerking naar andere bedrij-
wordt, te pleiten voor een consistent meer-
huidige uitgangssituatie, waarin het beheersen van de loonsom per werknemer al
moeilijk genoeg is in het licht van de nog te
verwachten
werkloosheidsontwikkeling,
worden de zwakke bedrijven en bedrijfstakken onvermijdelijk de dupe van een geheel vrije loonvorming, tenzij de overheid
iedere overschrijding van de maatschappelijke produktiviteitsstijging compenseert in
een geforceerde kaalslag van het voorzie-
ningenniveau in de verzorgingsstaat 5).
De frustratie die bij het merendeel van
de sociale partners heeft geleid tot een pleidooi voor volledig vrije loonvorming is wel
begrijpelijk. Te lang is de marktsector —
en met name het overig inkomen — sluitpost geweest van de nationale rekening.
Dat is verkeerd, omdat sluitposten bij een
rationele afstemming van verlangens in
een behoorlijk dempcratisch bestel hoe dan
3) Hoewel het ontwerp-advies in de openbare
vergadering van 17 december zonder hoofdelijke
stemming unaniem werd aanvaard, blijkt uit de
bij die gelegenheid afgelegde verklaringen en uit
de publiciteit rond de voorbereidingsfase een duidelijke voorkeur bij de werkgevers voor de twee-
vorming, ook in de huidige sociaal-economische situatie;
ven en bedrijfstakken in te dammen. In
2. een principiele stellingname voor geleide loonpolitiek;
3. voorstanders ten principale van vrije
de tweede plaats kan een stelsel van begeleide inkomensvorming zijn doel bereiken onder volledige vrijheid van so-
4) Zie A. G. J. Haselbekke en D. J. Wolfson, Ne-
loonvorming, die onder de huidige bij-
ciale partners om — met inachtneming
zonder moeilijke omstandigheden aanvaarden dat de overheid zich niet geheel
passief opstelt tegenover de inkomensontwikkeling in de marktsector.
van de gegeven produktiviteitsrichtlijnen en het globale sanctiemechanisme
— zelf inhoud te geven aan de nadere invulling van alle in geld waardeerbare ar-
waardenbeleid in de collectieve sector, in:
beidsvoorwaarden”.
Over de modaliteiten van de overheids-
invloed op de loonvorming wordt evenwel,
ook binnen laatstgenoemde groep, nog verschillend gedacht. Aan een van die modaliteiten wil ik hier in het bijzonder aandacht schenken, en wel aan de eerder door
mij bepleite gedachte dat de overheidsbe’invloeding van de inkomensvorming gedurende de periode van economisch herstel
de vorm zou moeten aannemen van een
normstellende begeleiding 4). Het conceptadvies schetst een dergelijk herstel van begeleide inkomensvorminK als gekenmerkt
door micro-economische vrijheid in macro-economische gebondenheid, en beschrijft het als volgf.
,,De macro-economische afstemming
van aanspraken op het nationale inkomen geschiedt op centraal niveau en de
micro-economische uitwerking komt tot
stand in het gedecentraliseerde cao-overleg. De macro-economische binding zou
90
Een pleidooi voor begeleide inkomensvorming
Een systeem van begeleide inkomensvorming biedt een werkbaar compromis
tussen een op zich zelf wenselijke microeconomische contractvrijheid en een onvermijdelijke macro-economische gebondenheid van het loonaandeel in het nationale inkomen. Een micro-economische
contractvrijheid is wenselijk als een goed
op zich zelf in een decentrale economische
orde. Ze is bovendien waarschijnlijk het
meest bevorderlijk voor een flexibilisering
van de beloningsstructuur, als noodzakelijke voorwaarde voor een beter functione-
rende arbeidsmarkt en een hernieuwde
economische dynamiek.
Anderzijds is een vorm van globale,
macro-economische gebondenheid voor
de, en bij werknemers voor de derde beleidsmogelijkheid. De eerste beleidsmogelijkheid had
nogal wat steun onder de kroonleden.
derland en de jaren tachtig, Maandschrift Economic, 1981, biz. 459-474 en mijn: ArbeidsvoorM. Brouwer en M. J. Ellman, De collectieve sector in de crisis, Kluwer, Deventer, binnenkort te
verschijnen.
5) Het begrip maatschappelijke produktiviteitsstijging is destijds ge’introduceerd door Kessler
als maatstaf voor een ,,houdbare” reeel beschikbare inkomensstijging per inkomenstrekker (G.
A. Kessler, De publieke sector in de jaren tachtig, ESB, 17 oktober 1979, biz. 1065-1072). Het
is onlangs ook gehanteerd door de Commissie
Economische Deskundigen van de SER, in haar
jongste rapport van november 1982 (Rapport
economische groei en financiering publieke sector, SER nr. 82/21, biz. 7). Het duidt op de verandering van de produktie per inkomenstrekker
in tegenstelling tot de verandering van de produktie per werkende (het traditionele produktiviteitsbegrip), en stoelt op het inzicht dat alle inkomens uiteindelijk bekostigd moeten worden uit
de toegevoegde waarde van de marktsector. Te
voorzien is dat het aantal inkomenstrekkers ten
laste van de publieke sector (de som van het aan-
tal aldaar werkenden en de uitkeringsgerechtigden) voorlopig nog zal stijgen, omdat de marktsector het groeiende arbeidsaanbod niet aan kan.
Dit leidt — via premiedrukstijgingen — tot een
opwaartse druk op de loonsom per werknemer in
de bedrijvensector, tenzij de kosten van de vo-
lumestijging in de inkomens ten laste van de collectieve sector geheel en al zouden worden verhaald op het niveau van de collectieve voorzieningen.
voldongen feit mag worden geplaatst dat
alle ruimte al vergeven is in het loonoverleg, in een situatie waarin een belasting- of
premieverhoging die de ruimte te boven
van de personeel/dienstenverhouding in de
kwartaire sector, als ruwe benadering van
de ontwikkeling van de produktiviteit aldaar 8). Op korte termijn zou een afstemming van arbeidsvoorwaarden op de produktiviteitsontwikkeling dan ook een achterblijven impliceren van de ambtenaren
gaat bedreigend is voor de werkgelegen-
en trendvolgers op wat er mogelijk is in de
autonomie, voor zover dat passend is, het
heid. Zolang het secundaire fiscale instrument met grote omzichtigheid moet worden gehanteerd in het hervinden van het
meeste overige bedrijfstakken. Dat is niets
nieuws, dat gebeurt al, maar tot dusver op
doet iets ordelijks aan de trend en de koppelingen en het geeft een instrument voor
arbitraire gronden, en op basis van ,,ani-
een beleid gericht op rendementsherstel.
economisch evenwicht zal het primaire instrument daaraan mede dienstbaar moeten
mal spirits” in de meningsvorming over de
relatieve positie van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector. En men moet
al een kind in het kwade zijn om niet in te
zien dat het klimaat voor de werkers in de
collectieve sector voorlopig niet verbetert.
Voorts biedt het een concrete instrumenta-
ook niet voor mogen komen. Maar die conclusie geldt dan 66k voor de verzorgings-
staat, die in een democratic niet voor het
worden gemaakt.
De micro-economische onderhandelingsvrijheid, die ik bepleit, geeft ruim-
schoots gelegenheid om per cao inhoud te
geven aan wat er wenselijk en mogelijk is.
Daarenboven zal juist ook de beoogde en
is in ieder geval beter dan een rechtsonzekere z.g. ,,beleidsmatige” koppeling waar
we nu op aan dreigen te stevenen.
Het geheel overziende komt dit pleidooi
tegemoet aan de belangrijkste desiderata
van de commissie-Wagner. Het is flexibiliserend, het is marktconform, het laat voile
tie van de door de FNV mogelijk geachte
macro-economische richtlijn ter zake van
de loonsomstijging per werknemer. Waar
wachten we op?
Fisconomie en economische orde
met marktconforme sancties versterkte differentiatie naar produktiviteitscategorie
bijdragen tot een beter functioneren van de
arbeidsmarkt en tot het indammen van een
onverantwoorde loonnavolging. De bewe-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaaleconomisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam
ring dat ervaringen in het verleden twijfel
zouden doen rijzen aan de uitvoerbaarheid
van zo’n differentiatie berust op een misverstand. In het verleden werd de differentiatie ,,van onderen af’ opgebouwd. In het
hier bepleite systeem wordt zij ex ante en
,,van boven af’ — bij voorbeeld door het
CPB — ingeschat, op basis van de beschik-
bare bedrijfstakgegevens. Bovendien mag
niet uit het oog worden verloren dat de destijds beoogde differentiatie in de loonpolitiek volgde op een periode van loondruk,
die tot grote krapte op de arbeidsmarkt had
geleid en alle ruimte had verschaft voor
loonnavolging in relatief zwakke bedrijfstakken 6). Toen kon het niet op. Nu is het op.
In het huidige tijdsgewricht zal het
loonbeleid dan ook mede dienstbaar moe-
Mijn systeem geeft ambtenaren en trendvolgers om te beginnen een gegarandeerde
minimumpositie, en daarnaast het recht
om over de nadere invulling van hun arbeidsvoorwaarden vrij te onderhandelen.
Bovendien — en dat is op termijn het belangrijkste aspect – is de geringe produktiviteitsstijging bij de overheid geen wet van
Meden en Perzen. Invoering van productivity bargaining” bij de overheid geeft alle
betrokkenen een gevestigd belang bij het
opvoeren van de produktiviteit, een belang
dat tot dusver ontbrak. Juist nu het inzicht
in de produktiviteitsontwikkeling van de
Bij de openbare vaststelling van het advies van 17 december zorgde het kroonlid
Schouten voor enig leven in de brouwerij
door van zijn geloof in zijn eigen plan te
vallen. Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad of de beleidsmogelijkheid van een aan
loonmatiging gekoppelde belastingverlichting aan betekenis heeft ingeboet als gevolg
van de nieuwste economische ontwikkelingen. Bij nadere beschouwing blijkt dat
evenwel in hoofdzaak te liggen aan de tot
dusver grotendeels impliciete keuzen die
de regering en de meerderheid van de SER
gemaakt hebben inzake het inkomensbe-
leid. In Schoutens’ gedachtengang zou een
inkomensmatiging ceteris paribus hebben
bijgedragen aan een beheersing van de
overheidsuitgaven, zowel door een vermindering van de uitstoot van arbeid, en daarmee van de volumecomponent in de groei
van de sociale-zekerheidsuitgaven, als via
ten zijn aan de door Schouten bepleite
rendementspolitiek 7). Nog afgezien van de
al gememoreerde aanspraken uit hoofde
overheid toeneemt is het van nationaal belang dat dergelijke inzichten ook in de be-
een eveneens gematigd niveau van ambtenarensalarissen en sociale uitkeringen bij
sluitvorming worden geendogeniseerd.
Met Nieuwenburg meen ik te mogen ver-
de veronderstelde handhaving van de
van
de
wachten dat ambtenaren en trendvolgers
produktiviteitsontwikkeling in de bedrijven niet geheel beschikbaar zijn voor aan-
in een dergelijk systeem op langere termijn
hun relatieve positie in arbeidsvoorwaar-
passingen in de loonsfeer zolang de rende-
den zullen kunnen handhaven 9). In con-
mentsontwikkeling de continuiteit van de
creto zal het onderhandelen op basis van
werkgelegenheid blijft bedreigen. Verder
een gefixeerd aandeel in de nationale loon-
zij nog opgemerkt dat de loonvorming zich
in een dergelijk beleid uiteraard zal moeten
richten op een evenwichtsbevorderende
vorming van uurlonen, ten einde een ver-
som immers leiden tot een opvoeren van de
arbeidsproduktiviteit en het afstoten van
antwoorde ontwikkeling in de richting van
verschuivingen binnen de verdeling van
arbeidstijdverkorting niet in de weg te
die loonsom ten behoeve van kwaliteitsverbeteringen in de collectieve sector niet
uit te sluiten, op voorwaarde dat die kwa-
van werklozen het zal moeten zien te
liteitsverbeteringen daartoe dan ook wor-
rooien met een nagenoeg constant aandeel
de
sociale
zekerheid
zal
staan.
De koppelingsmechanismen nader beschouwd
maatschappelijk onrendabele taken. Overigens hoeft een dergelijk systeem bewuste
trend- en koppelingsmechanismen. Door
per 1 januari de facto de trend en de koppelingsmechanismen buiten werking te
stellen nam de regering een voorschot op
die matiging. Doch daarmee sehiep «j 4evens een begin van ruimte voor,,productivity bargaining” in het bedrijfsleven, met
de hierboven beschreven risico’s van een
cumulatieve afwenteling van de lasten van
de crisis op de werklozen.
Nu de werkenden de vrijheid krijgen zich
een preferent aandeel toe te eigenen in wat
er nog komt aan welvaartssri/gjng, laat het
zich aanzien dat het steeds grotere legioen
den geexpliciteerd.
Voor de uitkeringstrekkers zie ik geen
andere oplossing dan koppeling aan de
Ten slotte biedt een systeem van gedifferentieerde begeleide loonvorming een
mijns inziens aanvaardbaar alternatief
voor de bestaande trend- en koppelingsmechanismen. In dit voorstel wordt aan de
kruip-door-sluip-door-ontluistering van
laagste produktiviteitscategorie, al was het
maar om te voorkomen dat aan een hogere
inkomenslijn gekoppelde uitkeringen op
den duur zouden uitstijgen boven primaire
inkomens in de laagste categoric. Voor iets
beters – bij voorbeeld voor uitkeringen,
de trend een halt toegeroepen door over te
met name bij invaliditeit, die een compen-
gaan op een systeem waarin iedereen weet
serend element inhouden voor alles wat
waar hij aan toe is. In het algemeen is de
produktiviteitsontwikkeling in de dienst-
men maatschappelijk tekort komt bij uit-
verlening laag. Dat beeld wordt ook beves-
tigd door de verontrustende ontwikkeling
ESB 26-1-1983
sluiting uit het arbeidsproces, zie ik op het
ogenblik geen solidariteitsruimte. Al te
onereus lijkt deze benadering mij niet, het
6) Zie over het wel en wee van het loonbeleid in
de naoorlogse herstelperiode bij voorbeeld N.
Dercksen e.a., Vijfendenig jaar SER-adviezen,
Deel I, 1950-64, Kluwer, Deventer, 1982, biz.
467-476.
7) D.B.J. Schouten, Macht en wanorde, Stenfert
Kroese, Leiden, 1980, hoofdstuk 14.
8) Zie hierover SCP/CPB, De kwartaire sector in
de jaren tachlig, Staatsuitgeverij, Den Haag,
1980.
9) C. K. F. Nieuwenburg, Ambtenaren en het
trendbeleid, Sociaat Maandblad Arbeid, 1982,
biz. 227-245.
91
tig om de koppelingsmechanismen alleen
doelstellingen. Een (be)geleide loonpolitiek kan — als in de jaren vijftig — worden
maar te zien als een molensteen om de nek
ingezet voor een herstel van de marktsector
van het bedrijfsleven, het vormde ook de
ballast waarmee het loonschip gestabili-
boven uiteengezet). Een beleid gericht op
seerd kon worden. Die ,,ballast” van soli-
de reflatie van de vraag in de marktsector is
dariteit vormde enerzijds een endogene
echt iets anders dan bestedingspolitiek die
de kwartaire sector (de sector van de ,,nontradeables”) doet groeien. Faalangst doet
naar schablones grijpen: het grootste gevaar dat ons bedreigt is dat we uit angst
in het nationale inkomen. Het is kortzich-
rem op looneisen, en anderzijds een inspirerend argument om te matigen en die so-
lidariteit niet op het spel te zetten. Dat
hoeft nu allemaal niet meer, en daarom
staat Schouten, bij een geheel vrije loonvorming, instrumenteel met lege handen.
Daar komt dan nog bij dat het nieuwe
Freia-model wellicht de gunstige invloed
(mils flexibel ge’instrumenteerd, zoals hier-
voor de fouten van de jaren zeventig de
kansen van de jaren vijftig niet opnieuw
pakken en de fouten van de jaren dertig
herhalen.
van een loonmatiging onderschat 10), wat
ook al niet bijdraagt tot de glorie van het
D. J. Wolfson
plan-Schouten, maar dat is niet zo’n punt
voor wie zijn gezond verstand wil blijven
gebruiken bij de interpretatie van model-
uitkomsten. De kern van de zaak is dat
economisch herstel alleen realisabel is
wanneer we greep houden op het loonaan-
deel in het nationale inkomen 11). En dat
is de ,,missing link” tussen de twee bespro-
ken SER-rapporten.
Waarom die aarzeling om het inkomensbeleid niet alleen in mooie woorden, maar
ook in daden dienstbaar te maken aan het
herstelbeleid? Bij zo’n beladen retorische
vraag past een speculatief antwoord: ik
denk dat werkgevers, werknemers en de
10) In dezelfde geest ook F. W. Rutten, Prioriteit
voor werkgelegenheid en economische groei,
ESB, 5 januari 1983, biz. 6.
11) Deze uitspraak kan categorisch zijn voor
zover rendementsherstel een noodzakelijke voorwaarde is voor het behoud en het scheppen van
arbeidsplaatsen. Overigens zijn de hier besproken eerste en derde beleidsmogelijkheden gevoeliger voor de loonontwikkeling dan het door
werkgevers bepleite ombuigingsscenario. Het
plan-Schouten is kwetsbaar omdat loonmatiging
zeker moet zijn gesteld voordat belastingverlich-
ting aan de orde kan komen, en herverdeling van
huidige regeringscoalitie ieder hun eigen
arbeid behoeft een begeleide loonvorming om zeker te stellen dat arbeidstijdverkorting niet blijft
lessen hebben getrokken uit hun ervarin-
steken in een accomoderend beleid ten koste van
gen in de jaren zeveritig. Immers, naarmate
het inzicht groeide dat een voortdurende
stijging van belasting- en premiedruk via
afwenteling op het winstinkomen de continuiteit van de werkgelegenheid bedreigde
is inkomensmatiging in de afgelopen jaren
steeds weer bepleit en zelfs afgedwongen
om onze verzorgingsstaat, onder handha-
ving van de trend- en koppelingsmechanismen, nog enigermate betaalbaar te houden. Daarmee kreeg het inkotnensbeleid
een para-fiscaal karakter: als het secundaire instrument bedreigend werd voor de
werkgelegenheid grepen we naar de primaire inkomensvorming om de overheids-
rekening rond te krijgen. De sociale partners en de huidige regeringscoalitie zijn dat
beu; de werkgevers omdat het loonbeleid
niet — zoals in de jaren vijftig — ten dienste heeft gestaan aan het rendements- en in-
vesteringsbeleid; de vakbeweging omdat zij
haar onderhandelingsvrijheid veilig wilde
stellen, het kabinet omdat het een redres in
de economische orde wenst met een geringere rol voor de verzorgingsstaat. Vandaar
de hernieuwde roep om vrije loonvorming
bij grote delen van de samenleving. Van de
sociale partners is de FNV de enige die nog
aarzelt, beducht voor het gevaar van een
afwenteling van de lasten van de crisis op
de werklozen. Kortom, wat zich thans ontrolt is een gevecht om het gezag om offers
te vragen en lasten te verdelen, een slag om
de fisconomie van de economische orde.
Over de ideologische normen en waarden die in het huidige economische beleid
opgeld doen kan men verschillend denken.
Maar hoe we daar ook als burger tegenover
staan, als economisten zouden we toch het
hoofd koel moeten kunnen houden, en instrumenten niet moeten verwarren met
92
rendementsverbetering.