Economie van de kunst
Kunst is een gevoelig onderwerp, zeker voor economen. Een studie te maken van de markt van kunst betekent impliciet dat men kunst gelijkstelt met willekeurige
produkten als tarfdpasta en boerenkool. Dit staat op
gespannen voet met de gedachte dat de kunstenaar
onafhankelijk hoort te zijn, geen concessies hoort te
doen. Kunst is een doel op zich zelf, en kunstproduktie
geschiedt dus niet uit een oogpunt van winstmaximalisatie. Kunst en commercie bijten elkaar en ‘economic
van de kunst’ lijkt dan ook een contradictio in terminis.
Toch is er wel reden om de kunst vanuit een economisch gezichtspunt te bezien. Bij het creeren van kunst
worden schaarse, alternatief aanwendbare middelen
ingezet, en er moet dus ergens iemand zijn die voor de
opportuniteitskosten opdraait. In principe zijn er drie
mogelijkheden. In de eerste plaats kan de kunstenaar
zelf de kosten dragen door amateur te blijven. Kunst
maken is dan geen produktie in de economische zin
van het woord, maar vrijetijdsbesteding, en voor economen slechts zijdelings interessant. In de tweede plaats
kan een publiek de kosten dragen. Er ontstaat dan een
markt, waarop de wetten van de vraag gelden als op de
markten voor tandpasta en boerenkool. Het aanbod
kent echter specifieke karakteristieken, omdat kunst
niet in eerste instantie voor de markt wordt geproduceerd. De onafhankelijkheid van de kunstenaar impliceert dat niet eisen van verkoopbaarheid maar esthetische normen bij de produktie van kunst centraal staan.
In de derde plaats kan de overheid de kunst betalen,
hetgeen in Nederland op vrij grote schaal gebeurt.
In een zuivere markteconomie stelt de individuele
consument de norm. Alleen kunstenaars wier werk
door de consument voldoende wordt geapprecieerd
kunnen zich in die situatie als professional staande
houden. De rest is gedoemd tot amateurisme. In een
gemengde economie kan de overheid bijspringen en
zo zorgen dat ook kunstenaars die van het publiek onvoldoende geld voor hun waar krijgen zich kunnen
handhaven.
De laatste jaren is er veel kritiek geweest op de overheidsinvloed op het maatschappelijke leven. Ook de
bemoeienis met de kunst staat ter discussie. Het ‘merit
good’-karakter van kunst wordt niet meer zo gemakkelijk geslikt als argument voor overheidssteun. In het kader van de individualisering worden burgers tegenwoordig geacht zelf het beste te weten wat goed voor
hen is. En als ze niet bereid zijn de kosten van bepaalde
kunstuitingen te dragen dan zijn die blijkbaar niet levensvatbaar. Daar heeft de overheid zich niet mee te
bemoeien.
Enige jaren geleden heeft Pen zich in een ESBartikel fel tegen deze ‘filistijnse’ visie verzet 1). Traditionele economen pretenderen niet-normatief te werk te
gaan, terwijl ze in feite volgens Pen het individu tot
norm hebben verheven. Individuele keuzen staan in de
economie niet ter discussie; er wordt niet gemoraliseerd. De overheid moet haar gedrag echter wel verantwoorden. Overheidsinterventie is in de traditionele
visie alleen gerechtvaardigd als dit de leden van de samenleving individueel ten goede komt, zoals in het geval van ‘merit goods’ en externe effecten.
Pen brengt hiertegen in dat een samenleving meer is
dan een optelsom van individuen. Er zijn waarden, zoals het Schone, het Goede en het Ware, die het individuele niveau ontstijgen. Cultuur is per persoon niet interessant, maar voor de samenleving als geheel karakteristiek en van belang. De overheid heeft daarom vol-
ESB 17-12-1986
gens Pen het recht en de plicht die hogere waarden na
te streven, ook als dit de individuele burgers in hun
ogen niet direct ten goede komt. Tegenover de individualistische economiebeoefening bepleit Pen een politieke economie van de cultuur die de cultuur vanuit een
maatschappelijke optiek benadert.
Dat het Schone niet gelijk is aan de grootste gemene
deler van de preferenties van de burgers betekent niet
dat de kunstenaar het publiek zonder meer links kan laten liggen. Kunst is tenslotte een vorm van communicatie. Artistieke zelfbevrediging heeft maatschappelijk
geen waarde. Als de overheid kunst subsidieert doet ze
dat niet ter wille van de kunstenaar, maar ter wille van
het kunstaanbod en om de vraag, de belangstelling
voor kunst, te stimuleren.
Met de aandacht voor het aanbod stimuleert de overheid niet zonder meer de vraag. Dit blijkt uit een artikel
van Van den Berg in deze ESB. Van den Berg gaat in op
het dilemma van de aanbodfilosofie. In deze filosofie,
die in de jaren zeventig hoogtij vierde, moet kunst een
stuwende kracht in de maatschappij zijn. Kunstenaars
moeten niet brengen wat het publiek wil, maar vernieuwen. Dit bleek het publiek echter inderdaad niet te willen. Het bleef weg, met als gevolg dat de maatschappelijke relevantie van de vernieuwende kunst uiteindelijk
gering was.
In de reactie op de aanbodfilosofie, de nieuwe zakelijkheid, staat de vraag naar kunst weer centraal. Een
voorbeeld van deze nieuwe zakelijkheid is de afschaffing van de BKR, waardoor beeldende kunstenaars
weer aangewezen zijn op de beperkte, vrije markt. Dit
wordt besproken in het artikel van Muskens. Het centraal stellen van de vraag heeft als voordeel dat het
kunstenaars aanmoedigt de belangstelling voor kunst
te stimuleren. Aan de andere kant werkt het echter vertrossing van het aanbod in de hand. Van Klink bepleit
daarom een overheidsbeleid dat niet alleen aandacht
schenkt aan publiekskunst, maar ook ruimte laat voor
het behoud van kunst en voor vernieuwende kunst.
Niet alle kunstvormen krijgen in belangrijke mate
steun van de overheid. In deze ESB komen drie sectoren aan de orde die voor het grootste deel aangewezen
zijn op het vrije spel der maatschappelijke krachten: de
literatuur, de film en de popmuziek. De literatuur en de
film lijken het, mede door marktregulering, redelijk te
redden. De Nederlandse popmuziek moet het echter
afleggen tegen de import. Om een eigen popcultuur te
ontwikkelen is volgens De Graaff Overheidsinterventie
dan ook gewenst. Zowel in de economie als in de kunst
doet het ‘no nonsense’-denken opgeld. In de algemene
economie betekent deze nieuwe zakelijkheid extra
aandacht voor het aanbod, terwijl ze in de kunst juist
leidt tot extra aandacht voor de vraag. Waar in de economie vernieuwing en innovatie worden aangemoedigd, wordt in de kunst juist het geaccepteerde gewenst. Zijn economie en kunst dan toch met elkaar in
tegenspraak?
M.A. Langman
1) J. Pen, De politieke economie van het Schone, het Ware en het
Goede, ESB, 1 September 1982.
1229