Ga direct naar de content

Economie en milieu en het Nederlandse beleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 11 1991

Economie en milieu en het
Nederlandse beleid
L.F. van Muiswinkel, E.A. Oskam en H.P. Tamerus*
ederlandse beleidsmakers hebben te weinig oog voor de potentiele voordelen van
regulerende heffingen en verhandelbare emissierechten in het milieubeleid. Zo
kunnen marktconforme instrumenten zowel het onderzoek naar en de
ontwikkeling van milieutechnologie uitlokken als de diffusie ervan stimuleren. Ten
onrechte wordt door de regering de indruk gewekt dat in de Nederlandse aanpak
sturing via heffingen niet goed zou passen.

N

In dit artikel wordt ingegaan op de keuze en het gebruik van het instrumentarium in het Nederlandse
milieubeleid. Aandacht wordt besteed aan de uitgangspunten van het milieubeleid en aan de Internationale aspecten van het milieuvraagstuk. Daarna
wordt het huidige Nederlandse beleid afgezet tegen
de geschetste uitgangspunten. Invalshoek daarbij is
de mogelijke bijdrage van marktconforme instrumenten aan de bestrijding van milieuproblemen.
Speciale aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden om de ontwikkeling en de toepassing van milieusparende technologic te bevorderen.

De vormgeving van het milieubeleid
Algemene uitgangspunten
Het belangrijkste uitgangspunt van het milieubeleid
is het streven naar duurzame ontwikkeling: een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden aan te tasten
van toekomstige generaties om in hun behoeften te
voorzien. Daar waar onomkeerbare en fundamentele veranderingen dreigen op te treden die het leefmilieu van toekomstige generaties in gevaar kunnen
brengen, moet worden uitgegaan van het voorzorgsprincipe. Dit impliceert onder meer dat er niet op
mag worden vertrouwd dat technologische vooruitgang op den duur de milieuproblematiek wel zal oplossen. Dit neemt overigens niet weg dat technologic een belangrijke rol kan en moet spelen in het
kader van het milieuvraagstuk.
Het streven naar duurzame ontwikkeling is een
randvoorwaarde voor het gehele (sociaal-economische) beleid. Veel meer dan tot nu toe gebeurt dienen overheden bij het formuleren van beleid milieuaspecten te integreren. Daarnaast dienen eventuele
ongewenste effecten van het milieubeleid op de traditionele doelstellingen van het sociaal-economische beleid bestreden te worden door een compenserende inzet van instrumenten van het betrokken
beleidsterrein en niet primair door een aanpassing
c.q. beperking van het milieubeleid. Wel kan bij de
instrumentkeuze van het milieubeleid rekening wor-

den gehouden met de overige sociaal-economische
doelstellingen op voorwaarde dat de effectiviteit
van het milieubeleid niet wordt aangetast.
Als algemene uitgangspunten gelden daarnaast dat
in het milieubeleid gestreefd moet worden naar milieu- en kosteneffectieve oplossingen en dat negatieve externe milieu-effecten dienen te worden ge’internaliseerd bij de veroorzaker (‘de vervuiler betaalt’).
Zowel met het oog op de realisatie van milieudoelstellingen als om oneigenlijke verstoringen van de
concurrentie te vermijden is Internationale coordinatie van milieubeleid noodzakelijk. In het geval van
onvoldoende internationale beleidscoordinatie staat
een land voor de keuze om al dan niet zelf een verdergaand beleid te voeren. Zo’n afweging zal al snel
negatief uitpakken, omdat veel milieudoelstellingen
via eenzijdige maatregelen moeilijk te realiseren zijn
en eenzijdige maatregelen bovendien belangrijke
consequenties kunnen hebben voor andere sociaaleconomische doelstellingen.
Internationale dimensie
De noodzaak tot internationale coordinate van het
milieubeleid is in de eerste plaats het gevolg van het
feit dat milieu-effecten veelal een grensoverschrijdend karakter hebben en zich op steeds hogere
schaalniveaus voordoen. Als gevolg hiervan schiet
enerzijds een op basis van nationale afwegingen gevoerd milieubeleid ernstig te kort en neemt anderzijds de effectiviteit van nationale milieumaatregelen af. In de tweede plaats vloeit de noodzaak tot
internationale coordinate voort uit het toenemende
belang van de internationale economische relaties.
Milieubeleid zal in het algemeen kostenverhogend
werken. Dit betekent dat verschillen tussen landen,
* Dit artikel is geschreven naar aanleiding van het Rapport
Economie en milieu, van de Commissie Economische Deskundigen, SER-publikatie nr. 91/18, Den Haag, 1991. L.F.

van Muiswinkel is voorzitter van deze commissie; E.A. Oskam en H.P. Tamerus werken als secretaris voor deze commissie. De auteurs danken S.T. Duursma en RJ. Mulder
voor hun waardevolle commentaar.

voor wat betreft de mate waarin zij negatieve exter-

ne milieu-effecten internaliseren, kunnen leiden tot
oneigenlijke verstoringen van de concurrentie en
distorsies in de Internationale handel.
Bij ongecoordineerd milieubeleid moet een land dat
de introductie van eenzijdige maatregelen overweegt dan ook een afweging maken. Enerzijds gaat
het daarbij om een inschatting van het risico dat eenzijdige maatregelen leiden tot een verslechtering
van de concurrentiepositie of tot niet milieu- en/of
kosteneffectieve oplossingen. Anderzijds kunnen
eenzijdige maatregelen leiden tot het ontwikkelen
van nationale expertise op het terrein van de milieutechnologic of tot een doorbraak in de richting van
een gezamenlijke Internationale aanpak. Daarbij
moet worden bedacht dat via eenzijdige maatregelen veelal een start kan worden gemaakt met het verbeteren van het eigen milieu en dat ook (grote) eco-

nomische gevaren dreigen wanneer de risico’s van
eenzijdige maatregelen ertoe leiden dat alle landen
afzien van het tijdig nemen van milieumaatregelen.
Ten onrechte wordt vaak gesteld dat het streven
naar voortgaande liberalisering van de wereldhandel en het streven naar een schoon milieu conflicterende doelstellingen zijn. Het is echter niet de inter-

nationale handel op zich, maar het niet internaliseren van negatieve milieu-aspecten, dat de duurzaamheid in de weg staat. Internationale handel
heeft juist positieve effecten op het milieu voor zover deze leidt tot een verbetering van de allocatieve
efficientie . Indien overal negatieve externe milieueffecten bij de bron van de milieu-aantasting worden geinternaliseerd, bestaat er geen strijdigheid tussen internationale (vrij-)handel en milieu. Handelsstromen zouden in dat geval gebaseerd zijn op ‘echte’ comparatieve voordelen, omdat de factor milieu
niet langer (impliciet) wordt gesubsidieerd maar volledig in de marktprijs tot uiting komt. Hieruit kunnen drie conclusies worden getrokken. In de eerste
plaats betekent dit dat niet zozeer de landen met
een verdergaand beleid dat duurzaamheid tracht te
realiseren de handel verstoren via hogere produkt-

normen of handelsmaatregelen, als wel de landen
die geen beleid gericht op duurzaamheid voeren en
derhalve het gebruik van de factor milieu op oneigenlijke wijze ‘subsidieren’. Een tweede conclusie is
dat het integreren van de factor milieu in de
(wereld)marktprijzen zal leiden tot het verschuiven
van comparatieve kostenvoordelen. Voor zover hieruit een verslechtering van de concurrentiepositie
voortvloeit dient deze door het betrokken land te
worden geaccepteerd. Ten slotte impliceert dit dat
handelsmaatregelen een ‘second best’-instrument

Als kleine open economic wordt Nederland daarnaast sterker dan vele andere landen geconfronteerd met de noodzaak van internationale coordinatie van het milieubeleid. Sneller dan in andere
landen zal dan ook een afweging gemaakt worden
op grond van de voor- en nadelen van eenzijdige of
relatief vergaande maatregelen. Dit bewijst het belang voor Nederland om in EG-verband via het voeren van een actieve ‘milieudiplomatie’ de beleidscoordinatie te bevorderen.

De instrumentkeuze
Van marktconforme regulering die werkt via financiele prikkels in de richting van producent en consument en die in beginsel duidelijke voordelen biedt
boven niet-marktconforme regulering, wordt in het
Nederlandse milieubeleid slechts in zeer beperkte
mate gebruik gemaakt. Het accent ligt tot dusver
sterk op directe regulering en op zelfregulering. Directe of fysieke regulering staat voor het rechtstreeks ingrijpen van de overheid door middel van

het opleggen van (gedrags)normen en, •wanneer
deze niet worden nageleefd, sancties. Ver- en gebodsbepalingen, alsmede vergunningen zijn de daarbij behorende instrumenten. Zelfregulering door
maatschappelijke groeperingen kan bij voorbeeld
vorm krijgen via het afsluiten van convenanten. Zelfregulering is veelal het resultaat van voorlichting,
educatie en (doelgroepen-)overleg. Het belangrijkste voordeel van het gebruik van marktconforme instrumenten als heffingen en verhandelbare emissierechten is dat de marktprijzen een betere afspiegeling gaan vormen van de werkelijke schaarsteverhoudingen. Marktprocessen blijven mede bepalend voor de keuze van de oplossingen zodat bedrijven zelf kunnen bepalen op welke wijze en in welk
tempo zij hun vervuilende activiteiten beperken. Directe regulering daarentegen betekent een absolute
beperking van de handelingsvrijheid van de bedrijven. Toepassing van directe regulering resulteert
daarom veelal niet in kosteneffectieve oplossingen3.
De beleidsbepalende instantie beschikt veelal niet
over de daarvoor benodigde kennis van de beschik-

bare milieutechnieken, van de kosten van de te nemen maatregelen en van andere bedrijfsspecifieke
gegevens. Ook voor het milieubeleid geldt de uitspraak van Hayek dat een centrale instantie nooit
die gigantische hoeveelheid informatie kan verzamelen en in haar beleid kan verwerken die gedecentraliseerd bij de bedrijven aanwezig is .

Het bovenstaande betekent overigens niet dat marktconforme instrumenten in de praktijk altijd tot het

vormen om milieudoelstellingen te realiseren.

Het Nederlandse milieubeleid
De Nederlandse context
In vergelijking met andere OESO-landen is in Nederland de belasting van het milieu relatief groot, vooral als gevolg van de hoge bevolkingsdichtheid en
de bestaande economische structuur . Bovendien is

het milieu in ons land ook bijzonder kwetsbaar.
Deze kwetsbaarheid wordt met name veroorzaakt
door de ligging van Nederland aan de monding van
drie grote rivieren en de specifieke bodem- en

grondwaterkenmerken van ons land.

ESB 11-9-1991

1. Zie W.C.H. Noe en P.A.G. van Bergeijk, Vrijhandel en milieu, ESB, 30 januari 1991, biz. 124-127.
2. Met name kan worden gewezen op het grote belang van
de landbouw- en de transportsector voor de Nederlandse
economie en op het energie-intensieve karakter van de Nederlandse industrie.
3. Modelmatig onderzoek van Wiersma en door hem besproken empirisch onderzoek (zie: D. Wiersma, De efficientie van een marktconform milieubeleid, Groningen,
1989) vormt een illustratie van de voordelen van marktconforme instrumenten boven directe regulering.
4. Zie: A. Nentjes, Economische instrumenten in het milieubeleid: financierings- of sturingsmiddel?, in: Het Nederlandse milieu in de Europese ruimte, Leiden/Antwerpen, 1990,
biz. 155.

905

gewenste resultaat zullen leiden en te alien tijde de
voorkeur verdienen boven directe regulering. Ge-

aan de integratie van milieuzorg in zowel de in- als
de externe organisatie van het bedrijfsleven.

zien de beperkte ervaring met marktconforme instru-

Ook in een recent onderzoek dat is uitgevoerd door
het Instituut voor Milieuvraagstukken en het MERITinstituut van de Rijksuniversiteit Limburg wordt geconcludeerd dat met name voortschrijdende normstelling en regulerende heffingen een sterke impuls

menten in het milieubeleid kunnen onzes inziens de
praktische mogelijkheden en onmogelijkheden van
deze instrumenten slechts via de daadwerkelijke in-

zet ervan blijken. Ook de OESO is van mening dat
in het Nederlandse milieubeleid nog te weinig gebruik wordt gemaakt van marktconforme instrumenten 3 . Over het gebruik van zulke instrumenten kan
een tweetal opmerkingen worden gemaakt.

Financiering versus regulering
In de eerste plaats geldt dat in het Nederlandse beleid

onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen re-

kunnen geven aan milieutechnologische vernieuwing, vooral wanneer deze maatregelen worden
aangevuld met bedrijfsinterne milieuzorgsystemen .

Overigens wordt tevens uitdrukkelijk gesteld dat “stimulering van milieutechnologie doorgaans een mix
van beleidsinstrumenten vergt, waarvan de optimale
samenstelling afhangt van de specifieke situatie”.

lieu)project. Regulerende heffingen zijn primair gericht op het terugdringen van maatschappelijk onge-

Van belang is ook dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de inzet van het beleidsinstrumentarium gepaard gaat met onzekerheid en dat innoverende bedrijven adequate mogelijkheden worden geboden
hun innovaties te beschermen tegen imitatie door
andere bedrijven.

wenst gedrag. De hoogte van een regulerende heffing

De ervaringen met de heffing op zuurstofbindende

moet dan ook worden bepaald op grond van de gewenste gedragsaanpassing en niet op grond van budgettaire overwegingen. De opbrengst van reguleren-

stoffen in het kader van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO) bewijzen dat heffingen een
belangrijke stimulans kunnen vormen voor zowel

de heffingen dient daarom in beginsel te worden
aangewend voor lastenverlichting, bij voorbeeld in de

het aanbod van als de vraag naar milieusparende
technologie. De door de bedrijven te betalen (be-

vorm van een verlaging van de lasten op het arbeidsof winstinkomen. Op deze manier kan langs twee wegen de allocatie worden verbeterd. De milieubelasten-

stemmings)heffing heeft er niet alleen toe geleid dat
veel bedrijven procesgei’ntegreerde afvalwaterbehandeling hebben gei’ntroduceerd, maar heeft er bij
voorbeeld ook toe bijgedragen dat Gist Brocades
een toonaangevende positie in de wereld heeft verworven met betrekking tot apparatuur waarin procesgei’ntegreerde afvalwaterbehandeling wordt gerealiseerd. Een vergelijkbare situatie heeft zich
voorgedaan in Japan, waar de introductie van een

gulerende heffingen en financieringsheffingen . Deze
laatste hebben tot doel bij te dragen aan de algemene
middelen of aan de financiering van een bepaald (mi-

de activiteiten worden op een efficiente wijze afge-

remd, terwijl tegelijkertijd de inzet van arbeid en/of
kapitaal wordt bevorderd.

Milieubeleid en technologic
In de tweede plaats kan worden geconstateerd dat de
Nederlandse overheid het tot haar taak rekent een
gunstig klimaat te scheppen voor investeringen in milieusparende technologische vernieuwing. Dit uitgangspunt wordt door ons onderschreven, te meer

daar uit onderzoek blijkt dat tot op heden milieu-overwegingen slechts een beperkte rol spelen bij de ontwikkeling van de nieuwe basistechnologieen . Merkwaardig is echter dat in het Nederlandse beleid, zoals

verwoord in de nota Technologic en milieu, dit uitgangspunt wordt gebruikt om het subsidie-instrument
en het overleg met de doelgroepen centraal te stellen . Als argument voor deze keuze wordt in de nota

bij voorbeeld gesteld: “Het feit dat de overheid toepassing van de milieutechnologie afdwingt is voor de
overheid een reden om bij de stimulering iets verder

te gaan dan op andere terreinen het geval is”.
Wij menen dat in de nota de mogelijkheid om milieusparende technologische ontwikkeling te bevorderen via regulerende heffingen, verhandelbare

emissierechten of voortschrijdende normstelling onvoldoende aan de orde komt. Deze instrumenten
kunnen zowel het onderzoek naar en de ontwikkeling van milieutechnologie uitlokken als de diffusie
van milieutechnologie stimuleren. Een specifiek

voordeel van het gebruik van marktconforme instrumenten is dat ondernemingen hierdoor in de gelegenheid worden gesteld zelf te beslissen over de timing van investeringen en desinvesteringen.
Onnodige kapitaalvernietiging wordt daarmee voorkomen. Marktconforme instrumenten vergroten bovendien de zichtbaarheid van de kosten van milieuzorg voor de ondernemingen hetgeen kan bijdragen

heffing op zwaveldioxide heeft geresulteerd in een

dominante rol van het Japanse bedrijfsleven in de
ontzwavelingstechnologie.
Ten onrechte wordt in de nota Technologie en milieu de indruk gewekt dat in de Nederlandse aanpak van het milieuvraagstuk sturing via heffingen
en dwangmaatregelen niet goed zou passen. Overleg kan desgewenst als complement op directe en
marktconforme regulering worden ingezet, maar
vormt daarvoor geen alternatief. De eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het milieu dient bij
de overheid te liggen en deze moet ook grenzen
kunnen stellen aan de duur en reikwijdte van het

overleg. Het feit dat de overheid toepassing van de
milieutechnologie afdwingt door milieu-eisen te stellen kan onzes inziens niet, zoals in de genoemde
nota wordt gedaan, worden gebruikt als legitimatie
voor het gebruik van subsidies. Dat in het verleden
niet betaald is voor het gebruik van de factor milieu
5. OESO, Economic survey of the Netherlands, Parijs, 1990.
6. De verhoging van de benzine-accijns in het kader van
de Tussenbalans-operatie vormt een voorbeeld van een
dergelijke vermenging.
7. J.M. Cramer en W.C.L. Zegveld, Schoon produceren: wie

kan er wat aan doen?, in: Commissie lange termijn milieubeleid, Het milieu: denkbeelden voor de 21e eeuiv, Zeist,
1990.
8. Ministeries van EZ en VROM, Technologie en milieu.
Tweede Kamer, 1990-1991, 22 085, nr. 1, Den Haag.
9. R.P.M. Kemp e.a., Instrumenten voor de stimulering van
milieutechnologie, Beleidsstudies Technologie Economie,
nr. 14, juli 1991.

was immers ten onrechte. Subsidies zijn, ook op dit
terrein, nadrukkelijk een ‘second best’-oplossing.
Zo heeft belastingheffing ten behoeve van de financiering van de subsidies een verstorende werking
op de allocatie en staat het verstrekken van subsidies haaks op het principe ‘de vervuiler betaalt”. Het
gebruik van subsidies kan daarom slechts tijdelijk
en onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd worden, bij voorbeeld ter stimulering van de

ontwikkeling van nieuwe basistechnologieen. De
toepassing van milieutechnologie door bedrijven behoort in beginsel niet te worden gesubsidieerd.

De vormgeving van Internationale coordinatie
Zoals reeds aangegeven is het van groot belang dat
Nederland via een actieve ‘milieudiplomatie’ de beleidscoordinatie probeert te bevorderen. Wij volstaan hier met een aantal algemene opmerkingen
over de wijze waarop dit dient te gebeuren.
De coordinatie bij mondiale milieuproblemen – als
de aantasting van de ozonlaag en het broeikaseffect
– wordt bemoeilijkt doordat landen vanwege het
collectieve karakter van de externe effecten nauwelijks baat hebben bij maatregelen die zij zelf nemen,
maar ten voile (mee-)profiteren van maatregelen die
worden genomen in de rest van de wereld. Het gevaar bestaat daardoor dat landen zich gaan gedragen als ‘free riders’ met als gevolg dat een ontoereikend (mondiaal) milieubeleid wordt gevoerd. Een
‘go-it-alone’-beleid van Nederland bij de bestrijding
van het broeikaseffect is echter ineffectief – de Nederlandse bijdrage aan de mondiale uitstoot van het
belangrijkste broeikasgas kooldioxide (COz) is minder dan een procent – en onnodig kostbaar .
Internationale coordinatie bij grensoverschrijdende milieuproblemen op Europees niveau, als de verzuringsproblematiek en de vervuiling van de Rijn, wordt bemoeilijkt doordat landen in beginsel geen baat
hebben bij het verminderen van nun activiteiten voor
zover deze leiden tot milieuschade in andere landen.
Opgemerkt kan worden dat de mogelijkheden om
impasses die zich voordoen bij de coordinatie van
mondiale resp. grensoverschrijdende milieuproblemen te doorbreken binnen de Europese Gemeenschap groter zijn dan wanneer door enkele landen
wordt onderhandeld over een op zichzelf staand verdrag of een op zichzelf staande conventie. Doordat
binnen de Europese Gemeenschap tal van onderhandelingsprocessen gelijktijdig gaande zijn, beschikken onderhandelaars over uitruil- en pressiemogelijkheden. De samenwerking tussen landen in
EG-verband biedt derhalve ook op milieugebied
aanzienlijke coordinatiemogelijkheden, zowel ten
aanzien van mondiale als ten aanzien van grensoverschrijdende milieuproblemen. Dit geldt te meer daar

thans bij de onderhandelingen over de oprichting
van een Europese Politieke Unie een belangrijke
verruiming van de milieubevoegdheden van de Gemeenschap aan de orde is. In plaats van met eenparigheid van stemmen zou de besluitvorming over milieumaatregelen in de Raad van ministers voortaan
met gekwalificeerde meerderheid moeten gaan
plaatsvinden. Op deze manier kan onder meer worden bereikt dat het principe ‘de vervuiler betaalt’ beter tot gelding wordt gebracht.
Bij mondiale milieuproblemen dient, op basis van
een mondiale milieukwaliteitsdoelstelling, een emis-

ESB 11-9-1991

sieplafond voor de wereld als geheel te worden geformuleerd. De vertaling van dit plafond in doelstellingen voor de afzonderlijke landen kan op verschillende manieren plaatshebben. Tot dusver is in dergelijke gevallen gekozen voor pragmatische oplossingen in de vorm van uniforme emissiereductiepercentages voor alle landen, waarbij soms een uitzondering werd gemaakt voor ontwikkelingslanden.
Ook in de mondiale context geldt echter dat marktconforme instrumenten in beginsel duidelijke voor-

delen bieden boven directe regulering; Internationale verschillen in marginale bestrijdingskosten
worden hierdoor geelimineerd. Daarom dient Nederland in de internationale fora te wijzen op de mogelijkheid van de invoering van een mondiale CO2-heffing of van een mondiaal stelsel van verhandelbare
CO2-emissierechten. Met name de mogelijkheid om
een mondiale markt voor verhandelbare emissierechten in te voeren is tot nu toe onderbelicht gebleven. Een van de modaliteiten is daarbij dat aan elk
land een bepaalde hoeveelheid emissierechten
wordt toegewezen c.q. verkocht, op basis waarvan
er een handel in emissierechten tussen landen kan
ontstaan. Onderzocht dient te worden of en op welke wijze deze suggesties een rol kunnen spelen tijdens de onderhandelingen over een wereldklimaatverdrag in het kader van de VN-conferentie over
milieu en ontwikkeling in Brazilie (UNCED’92).
Het gebruik van verhandelbare emissierechten of regulerende heffingen om grensoverschrijdende milieuproblemen te bestrijden brengt twee specifieke
problemen met zich. Ten eerste kan dit gebruik in
principe leiden tot de concentratie van vervuilende
activiteiten in een bepaald land of gebied en daarmee tot de concentratie van de milieuschade in de
landen c.q. gebieden die hieraan grenzen. Om dit te
voorkomen kunnen afspraken worden gemaakt
over emissieniveaus per deelgebied, bij voorbeeld
per land. Een tweede probleem is dat de milieu-effecten van grensoverschrijdende emissies locatiegebonden zijn. Zo zijn emissies van verzurende stoffen in feite heterogene goederen: ze kunnen in het
ene land een grotere schade aanrichten dan in het
andere land. Een optimale allocatie vereist dan in
principe gedifferentieerde heffingen c.q. aparte
markten voor verhandelbare emissierechten.

Besluit
In dit artikel is betoogd dat in het Nederlandse milieubeleid meer moet worden geexperimenteerd
met de inzet van marktconforme instrumenten. De
inzet van regulerende heffingen en verhandelbare
emissierechten kan niet alleen leiden tot kosteneffectievere oplossingen maar bovendien zowel het

onderzoek naar en de ontwikkeling van milieutechnologie uitlokken als de diffusie ervan stimuleren.
Ook in het kader van de bestrijding van mondiale
milieuproblemen verdient de inzet van marktconforme instrumenten een grotere aandacht. Daarbij blijft
internationale coordinatie echter een absolute voorwaarde.
L.F. van Muiswinkel
E.A. Oskam
H.P. Tamerus
10. OESO, Economic survey of the Netherlands, Parijs, 1990.

Auteurs