Ga direct naar de content

Economie en landbouwbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 24 1995

Economie en landbouwbeleid
Economen hebben er vaak moeite mee om hun kennis praktisch
toepasbaar te maken. Hoe staat het daarmee op het gebied van de
landbouw?

In 1982 schreef de econoom Meehan
een boek met de geruchtmakende titel Economics and policymaking: the
tragic illusion. Daarin beweerde hij
dat de meeste economische geschriften nauwelijks verband houden met
de werkelijkheid van alledag. Relevantie van wetenschappelijk onderzoek
voor het voeren van economisch beleid is doorgaans ver te zoeken, en
voorzover men wel beleidsondersteunend denkt te zijn, halen methodologische tekortkomingen die pogingen
onderuit. Meehan maakt echter een
uitzondering voor de landbouweconomie, waar wel een goed evenwicht
tussen theorie en empirische analyse
gevonden zou worden. De landbouweconomie zou meer dan andere
subdisciplines probleemgericht
zijn en daardoor bruikbare resultaten voor beleidsmakers aandragen.
In zijn proefschrift Landbouweconomie als beleidswetenschap
probeert H.]. Silvis na te gaan of
landbouweconomen inderdaad
een pluim verdienen. Zijn beleidsaanbevelingen in het landbouwbeleid voorzien van een goede economische onderbouwing?
Het boek van Silvis bestaat uit twee
delen. Het eerste deel, getiteld Grondslagen, bevat drie hoofdstukken: een
wetenschapstheoretisch hoofdstuk,
een hoofdstuk waarin doeleinden, methoden en verantwoording van empirisch onderzoek aan de orde komen
en een beknopte geschiedenis van de
landbouweconomie. In dit deel komen de criteria naar voren die Silvis,
in navolging van Meehan, wil aanleggen om landbouweconomische literatuur te beoordelen.
Bij de beoordeling van de in deel 2
te presenteren studies worden door
Silvis drie criteria aangelegd. Het doelcriterium is de vraag of er in de studie
gezocht is naar ‘causale samenhangen’ in het beleid. In Silvis zijn woor-

den: wordt er openlijk gezocht naar
mogelijkheden om werkelijk processen te kunnen besturen? De methode
wordt beoordeeld op de vraag of de
empirie centraal staat. Veronderstellingen dienen zo goed mogelijk overeen
te stemmen met de feiten. Onder methode wordt verstaan de procedures
en strategieën van het onderzoek, de
rol van waarnemingen, gegevens en
beschrijvingen. Ondermeer bij de beschrijvingen loopt nogal eens iets mis.
Zo kunnen gehanteerde begrippen en
classificaties rammelen en, iets wat
Silvis sterk benadrukt, waarnemingen
kunnen fout of selectief zijn. .
Tenslotte dienen de onderzoeksresultaten te worden verantwoord, “er
moet ondersteunend bewijs worden

Nobelprijswinnaar in 1979), Cochrane
(1958) en Hayami en Ruttan (1985)
zijn, als het goed is, door elke landbouweconoom gelezen. Schultz onderzocht de positie van de landbouwsector in de na-oorlogse samenleving.
Cochrane trachtte de onevenwichtige
situatie op de landbouwmarkten te
verklaren. Hayami en Ruttan schreven
een standaardwerk over agrarische
ontwikkeling. Voor iedereen die zich
als onderzoeker met landbouwpolitiek bezighoudt is Tyers en Andersen
(1992) eveneens basisliteratuur, en in
wat mindere mate geldt dat ook voor
Gardner. Beide studies gaan over de
consequenties van, en de alternatieven voor, het landbouwbeleid in de
westerse samenleving. We komen op
zeven cases doordat ook de economische en financiële verslaggeving van
het LEIbehandeld wordt, alsmede
enkele concepten die door de FAO en
de OESO gebruikt worden.

De studies

De landbouweconomie is, veel meer
dan uit de keuze van Silvis blijkt, geevolueerd in de richting van een
‘postulerende en rationaliserende
onderzoeksbenadering, waarbij geredeneerd wordt vanuit niet-geverifieerde axioma’s’. Abstracties en wiskundige modellen staan centraal. De American journalof AgriH.]. Silvis, Landbouweconomie als
cultural Economics en de Eurobeleidswetenschap; een pragmatische
pean Review of Agricultural
kritiek, Landbouwuniversiteit
Economics staan er vol mee. Er
WageningeniEburon Delft, 1994.
was dan ook wel wat voor te
zeggen geweest tijdschriftartikelen centraal te stellen, in navolging van Meehan. Het aardige is dat
geleverd dat aantoont dat de theoretide kritiek die de auteur op enkele van
sche structuur naar verwachting funcde behandelde studies heeft, nog in
tioneert als er handelingen op worden
sterkere mate voor veel artikelen zou
gebaseerd”. Oftewel, de relaties in
gelden.
een model dienen overeen te komen
met gebeurtenissen die zijn waargenoHet IEl
men. Dit laatste houdt in dat als een
Laten we twee van de beoordeelde
bepaald fenomeen zich nooit voorgestudies eens nader bekijken. De eerdaan heeft, een wetenschappelijke
ste is de ‘Economische en financiële
bestudering van de consequenties
verslaggeving van de landbouw in Neniet mogelijk is. Dit criterium gaat m.i.
derland’ van het LEI. Dit is een periote ver. Met een deugdelijk model van
dieke rapportage, die jaarlijks uit een
samenhangen zijn wel degelijk nuttige
aantal min of meer op zichzelf staanexercitites op dat terrein te doen.
de boekjes bestaat. Van een eenduidig
In het tweede deel komen zeven
onderzoeksdoel is mijns inziens hier
studies aan de orde. In elk van deze
geen sprake. Daarom is het ook tamezeven hoofdstukken wordt eerst de
lijk lastig na te gaan of de door het
betreffende studie samengevat, waarLEI gepresenteerde kengetallen wel
na een korte beoordeling plaatsvindt.
toereikend zijn.
Vijfvan de zeven beoordeelde studies
Silvis doet nogal luchtig over de
zijn landbouw-economische ‘klassieprominente plaats die het ‘netto-bekers’. De studies van Schultz (1945,

drijfsresultaat’ van ondernemingen
in
de landbouw in de LEI-verslaggeving
heeft. Dit kengetal is gebaseerd op
een volstrekte scheiding van gezin en
bedrijf, en op toerekening van beloningsaanspraken
aan produktiefactoren. Het eerste, de scheiding van gezin en bedrijf, staat haaks op de
theorie van het gezinsbedrijf zoals ontwikke~d door Chaynanov. In zijn historisch hoofdstuk refereert Silvis aan
Chaynanov, maar het voor de hand
liggende verband met de LEI-kengetallen wordt niet gelegd.
Recentelijk heb ik geconstateerd
(SPIL, 1994 nr. 5) dat in 1992 in de
twee zojuist aangehaalde wetenschappelijke tijdschriften op honderd artikelen precies één artikel ingaat op de in
economische zin specifieke aspecten
van het Oandbouw)gezinsbedrijf.
Dat
gezinsbedrijf staat centraal in de gedachten van belangenbehartigers,
en
in het landbouwbeleid,
dus mag van
een beleidsrelevante
discipline verwacht worden dat aan zo’n onderwerp volop aandacht besteed wordt.
Maar dat is dus niet het geval.
Het probleem dat gezin en bedrijf
in de landbouw vaak één geheel vormen, speelt ook een rol bij de toerekening van beloningsaanspraken
aan
produktiefacoren
die door het gezin
ingebracht worden in het bedrijf.
Daartoe worden door het LEI onder
meer cao-Ionen gebruikt. Het resulterende ‘netto-bedrijfsresultaat’
blijkt
dan vrijwel altijd negatief te zijn. Dit
kengetal is voor rentabiliteitsvraagstukken minder relevant, omdat een
langdurig negatief bedrijfsresultaat
voor gezinsbedrijven
niet tot continuïteitsproblemen
hoeft te leiden. Dat
het kengetal zo lang een prominente
plaats in de verslaggeving heeft gespeeld, heeft waarschijnlijk minder te
maken met conflicterende
wetenschapsopvattingen,
en meer met politieke druk van boerenorganisaties.
Dergelijke invloed van buiten lijkt
zich ook voor te doen bij de door Silvis geregistreerde bijzondere behandeling van melk quota in de verslaggeving van het LEI. Melkquota die door
de overheid zijn toebedeeld worden
door het LEI op nul gewaardeerd.
Quota die van derden aangekocht
zijn, worden tegen aanschafprijs opgenomen. Dit onderschat de balanswaarde van het doorsnee melkveebedrijf
met ongeveer f 1 mln., op een door
het LEI berekend balanstotaal van bijna f 2 mln. Deze afwijkende berekening – de rest van de kapitaalgoede-

E5B 24-5-1995

ren wordt gewaardeerd
tegen vervangingswaarde – zorgt er dus voor dat
het eigen vermogen gedrukt wordt
met ongeveer 40%. Het was goed geweest als Silvis expliciet aandacht besteed had aan de mogelijke redenen
voor deze handelswijze.

Tyers en Anderson
Een tweede studie die we nader bekijken, is het werk van Tyers en Anderson, Disarray in world Jood markets:
a quantitative assessmentuit 1992. In
dat boek wordt getracht de wanordelijke situatie op de internationale
voedselmarkt te verklaren, de gevolgen ervan te bepalen en de effecten van
aanpassingen
van het landbouwbeleid van de westerse landen te kwalificeren. In het boek spelen wiskundige
modellen een voorname rol.
Silvis is buitengewoon
negatief over
deze studie. Slechts de gestelde vragen kunnen de toets der kritiek doorstaan. Het deel van het boek dat de
oorzaken van de wanorde beschrijft,
wijst het protectionistische
beleid
voordelandbouwdoorderijkelanden als dader aan. Interventies in andere markten – denk aan arbeidsmarktbeleid, loonpolitiek, monetair
beleid – worden buiten beschouwing
gelaten. Landbouwbeleid
wordt geanalyseerd als ééndimensioneel
inkomensherverdelingsbeleid,
aangestuurd door de boerenlobby.
Andere
redenen voor landbouwbeleid
zoals
lage prijselasticiteiten,
relatieve immobiliteit van produktiefactoren,
zekerstelling van de voedselvoorziening
worden als niet-overtuigend
of onvoldoende terzijde gelegd. Ook de rol
van het landbouwbeleid
in het plattelandsbeleid is dat lot beschoren.
Silvis heeft gelijk met de bewering
dat de onderzoekers
zich beperken
tot het aan elkaar plakken van selectieve verklaringen. Het model dat
vervolgens opgebouwd
wordt om de
effecten van het beleid, in welvaartstermen, te bepalen, krijgt evenmin
steun. Het is een partieel-evenwichtsmodel, immobiliteit komt niet voor,
landbouwbeleid
wordt gereduceerd
tot een prijsverschil tussen interne en
wereldmarktprijs.
Het model wordt gebruikt om grote schokken, zoals liberalisatie, door te rekenen op hun gevolgen. Prijselasticiteiten zijn daar
veelal niet tegen bestand. (Zo is niet
zonder meer duidelijk of een aanzienlijke verlaging van de graanprijs niet
tot heel nieuwe vraag leidt, zoals voor
de produktie van bio-ethanoi als

brandstof). Silvis komt terecht tot de
conclusie dat qua methode van onderzoek en verantwoording
van de resultaten het boek ernstig tekortschiet. Zo
erg dat de beleidsaanbevelingen
(‘liberalisatie leidt tot grote welvaartswinst’)
niet bruikbaar zijn.
Silvis slaat de spijker op de kop
met zijn stelling dat de opgeworpen
vragen nauwelijks wetenschappelijk
te onderzoeken
zijn. De geanalyseerde grote schokken komen in de geschiedenis eigenlijk niet voor. Wat
Silvis niet expliciet noemt is dat het
onderzoek van Tyers en Anderson
natuurlijk wel elementen bevat die
voor beleidsmakers
bruikbaar zijn.
Zo kunnen de theoretische concepten
belangrijk zijn voor het handelen op
beleidsniveau.
Ook de schatting van
de kosten van het huidige beleid ten
opzichte van liberalisering, in het bijzonder de constatering dat de meeste
kosten in het eigen land neerslaan, is
in verschillende opzichten bruikbaar.
Het zou echter te ver gaan om de aanbeveling, volledige liberalisatie, op
grond van deze studie klakkeloos
over te nemen.

Ten slotte
Het proefschrift van Silvis biedt inzicht in een aantal belangrijke landbouw-economische
studies. Het boek
is een kritiek, zoals de ondertitel zegt,
op de wijze waarop landbouweconomen wetenschap
bedrijven. De conclusie is dat enkele, vooral de meer
recente, geschriften die nadrukkelijk
beleidsgericht
zijn, in feite niet goed
bruikbaar zijn om er economisch beleid op te baseren. Soms deugt de empirische basis niet, in andere gevallen
zijn dermate vergaande vooronderstellingen gemaakt dat het contact met de
wereld zoek is. Beleidsrelevantie
is
dan illusoir. Modellen die onverantwoorde abstracties van de werkelijk
zijn, spelen zelfs in toenemende
mate
een centrale rol. Positief is Silvis over
de mate waarin de behandelde
studies een relevante beleidsvraag als beginpunt nemen. Op dat punt lijkt het
compliment van Meehan terecht.
D. Strijker
De auteur is als landbouweconoom
verbonden aan de Economische Faculteit
van de Rijksuniversiteit Groningen.

Auteur