ontwikkeling
Economen en economisch gedrag
De economie kent een aantal tamelijk los van elkaar staande
theorieën met sterke assumpties die blootstaan aan kritiek
wegens vertekende uitkomsten en irrelevantie voor de
beleidspraktijk. Bij de inventarisatie van de systematische
variabelen is wisselwerking tussen theorie en empirie noodÂ
zakelijk, evenals integratie van de verschillende economische
theorieën en uiteindelijk integratie van economie en de
overige sociale wetenschappen.
D
e theoretische micro-economie heeft vele
gezichten. De belangrijkste benadering
is ongetwijfeld de neoklassieke. Voor wat
betreft consumentengedrag gaat deze
benadering uit van een soeverein individu dat zijn
nut maximaliseert onder een budgetrestrictie. Dit
individu beschikt over volledige informatie en handelt consistent op grond van stabiele preferenties
(zie de belangrijkste leerboeken, zoals Mas-Colell et
al., 1995). Naast deze gedragsveronderstellingen
worden aannames gedaan om langs analytische,
wiskundige, weg verklaringen en voorspellingen van
gedrag te genereren. Maar de veronderstellingen
zijn rigoureus en leiden tot vergaande abstractie
van de werkelijkheid, met onder andere beperkte
relevantie voor het beleid als gevolg (Rol, 2008).
Bovendien draagt de neoklassieke theorie bij aan de
economisering van de samenleving en aan de uitholling van normen en sociaal kapitaal (Bovenberg en
Van de Klundert, 2006; McElroy et al., 2008). De
neoklassieke theorie ligt dan ook al meer dan een
halve eeuw onder vuur, wat aanleiding heeft gegeven
tot vele uitbreidingen, verfijningen en alternatieve
theorieën. Zonder volledigheid na te streven noemen
wij hieronder de volgende hoofdpunten van kritiek en
de daarop gebaseerde alternatieve theorieën.
Hoofdpunten van kritiek
Henk Folmer, Rene
Jorna en Menno Rol
De auteurs zijn verbonden
aan de Rijksuniversiteit
Groningen
186
ESB
Ten eerste, beperkte informatie en begrensde rationaliteit. Reeds in 1957 stelde Simon (1957) het
axioma van nutsmaximalisatie en volledige informatie ter discussie. Volgens hem moet uitgegaan
worden van, wat hij noemt, satisficing gedrag omdat
een agent beperkt rationeel is, zowel in ontologische
als in cognitieve zin. Ontologisch omdat niet alles
in de werkelijkheid gekend kan worden, cognitief
omdat een agent in onzekerheid verkeert en slechts
beschikt over beperkte informatie en beperkte
informatieverwerkingsmogelijkheden (Stillings et al.,
1995). In werkelijkheid identificeert een agent in
een heuristisch zoekproces met een simpele stopregel een beperkt aantal keuzealternatieven. Bij zijn
21 maart 2008
uiteindelijke keuze stelt hij zich tevreden met een
lager niveau dan het theoretisch maximaal haalbare.
Ook het axioma van constante en stabiele preferenties is sterk bekritiseerd. Akerlof (1991) bijvoorbeeld
wijst op het feit dat agenten inconsistente voorkeuren hebben waarvan zij zich niet bewust zijn, met
als gevolg dat zij systematische fouten maken bij
het maximaliseren van hun nutsfunctie. Sen (1987),
ten slotte, stelt het axioma van het louter op zichzelf
gerichte individu ter discussie en wijst op het sociale
karakter van de economische agent in wiens nutsfunctie de consumptie van derden een factor van
belang is. De eigenschappen van sociale cohesie,
solidariteit, altruïsme en andere gemeenschapsbegrippen ondermijnen het methodologisch individualisme waar een groot deel van de (neoklassieke)
economie op is gebaseerd (Fehr en Fischbacher,
2003). Ondanks bovenstaande (en onderstaande)
kritiek wordt de neoklassieke theorie nog steeds het
meest gehanteerd in het hedendaagse theoretische
onderzoek en onderwijs, getuige onder andere de
leerboeken.
Ten tweede, veronachtzaming van instituties. Naast
de neoklassieke theorie heeft zich de (nieuwe) institutionele economie ontwikkeld, die zich toelegt op
de bestudering van instituties als determinanten van
economisch gedrag. North (1990) definieert instituties als beperkingen aan het menselijke gedrag
teneinde interactie te bevorderen. Hij onderscheidt
formele instituties, te weten wetten en eigendomsrechten, en informele instituties, zoals sociale,
ethische en religieuze normen. Bovenberg en Van de
Klundert (2006) wijzen erop dat instituties bepalen
welk gedrag gerespecteerd wordt, waardoor ze een
belangrijke rol spelen bij de regulering en coördinatie
van het intermenselijke verkeer. Daarmee leggen
instituties, net als de budgetrestrictie, beperkingen op aan het gedrag van economische agenten.
Tegelijkertijd zijn ze echter een vorm van sociaal
kapitaal (Bovenberg en Van de Klundert, 2006),
waardoor zij extra mogelijkheden bieden aan  genten
a
om hun fysieke en mentale tekortkomingen te
overstijgen.
Ten derde, percepties, verwachtingen en gewoonten.
De (cognitieve) psychologie leert dat het menselijke gedrag, ook het economische, bepaald wordt
door percepties, verwachtingen en gewoonten. Het
inzicht dat psychologische factoren van cruciale
betekenis zijn voor een goed begrip en adequate
verklaring van economisch gedrag heeft ertoe geleid
dat naast de neoklassieke theorie en de nieuwe
institutionele theorie, gedragseconomie (behavioural
economics) als belangrijke strosieke theorie koopgedrag vooral bepaald door prijs en kwaliteit.
Een consequentie
ming tot ontwikkeling is gekomen.
De institutionele theorie zal bij de verklaring en voorspelling
Gedragseconomisch onderzoek
van koopgedrag naast prijs en kwaliteit een breder scala van
is dat men
heeft uitgewezen dat percepties
factoren beschouwen, namelijk die welke voortvloeien uit de
verschillende
sterk kunnen afwijken van begrippositie die het individu inneemt in sociale netwerken, zoals de
pen zoals die in de neoklassieke
vriendengroep waartoe men behoort. In de gedragseconomie
antwoorden krijgt
standaardtheorie gedefinieerd
ten slotte staan psychologische aspecten, zoals de behoefte
op één en dezelfde
worden. De reden is dat de neoaan herkenning, erkenning en prestige, centraal.
klassieke theorie veronderstelt
Wat zijn de implicaties van de naast elkaar bestaande theoonderzoeksvraag, al
dat de economische agent slechts
rieën en de daaruit resulterende verschillende, en onderling
naar gelang de theorie soms strijdige, antwoorden op één en dezelfde onderzoeksgeïnteresseerd is in de uitkomst in
de eindsituatie, terwijl gedragsecovraag? Op de eerste plaats: verwarring en een voor-elk-watdie men hanteert
nomisch onderzoek heeft uitgewils-pakket, waarbij beleidsmakers en politici zich vrij voelen
wezen dat het nut ontleend wordt
te gebruiken wat van hun gading is. Immers, politici hebben de
aan de verandering ten opzichte van de status-quo
neiging om alleen die gegevens uit de wetenschap te gebruiken die hun voor(Knetsch, 2000). Bovendien hanteert een econooordelen bevestigen of hun politieke belangen het beste dienen. Zo beroepen
mische agent volgens de gedragseconomie twee
de voorstanders van versoepeling van het ontslagrecht zich op de neoklassieke
verschillende beoordelingssystemen: een intuïtief
theorie die leert dat er ter bevordering van de welvaart zo weinig mogelijk been een rationeel systeem (Kahneman, 2003). Het
perkingen opgelegd dienen te worden aan de vrije werking van vraag en aanbod.
gevolg is dat de neoklassieke economie niet bij
De tegenstanders daarentegen bedienen zich van elementen uit de institutionele
machte is bepaalde verschijnselen te verklaren, zoals theorie en gedragseconomie waarin niet alleen de bescherming van de werkdat de gemiddelde prijs die proefpersonen vragen bij
nemer maar ook de voordelen van baanzekerheid en de daaruit resulterende
de verkoop van een lot, twee tot vier maal zo hoog is
loyaliteit jegens de werkgever centraal staan. Iets soortgelijks doet zich voor bij
als de prijs die zij hebben betaald bij aanschaf ervan
de discussie over de topinkomens. Voorstanders van aftopping maken gebruik
(Borges en Knetsch, 1998). Soortgelijke resultaten
van elementen uit de institutionele theorie en gedragseconomie, zoals aantaszijn op tal van andere terreinen gevonden, zoals in
ting van normen en waarden, van gevoelens van gelijkheid en rechtvaardigheid,
het cognitieonderzoek naar kansen, schattingen,
slechte voorbeeldwerking en imitatie. Met behulp van deze begrippen leiden zij
percepties en oordelen (Kahneman et al., 1982).
af dat voortzetting van de huidige praktijk een verantwoorde loonontwikkeling
Alle vormen van economisch gedrag zijn tevens
kan ondermijnen. De tegenstanders daarentegen bedienen zich van neoklassieke
psychologisch (en sociologisch) van aard. Ook in
argumenten als de vrije werking van vraag en aanbod en het bestaan van een
de neoklassieke theorie spelen percepties en verwereldmarkt voor topmanagers met als uitkomst dat aftopping zal leiden tot een
wachtingen een belangrijke, zij het impliciete, rol.
verslechtering van het vestigingsklimaat.
Verschijnselen aangeduid door neoklassieke begripOp de tweede plaats leidt theoretische fragmentatie tot omitted variable bias bij
pen als marginale baten, marginale kosten en hun
empirisch onderzoek. Immers, indien een empirisch model gebaseerd wordt op
gelijkheid worden direct of indirect beïnvloed door
een deeltheorie (bijvoorbeeld de neoklassieke), en de andere theorieën (bijvoorpercepties en verwachtingen.
beeld de institutionele) genegeerd worden, dan blijven belangrijke systematische
verklarende variabelen buiten beschouwing. Uit de standaardleerboeken econoImplicaties van meerdere theorieën
metrie volgt dat in dat geval de schatter van de coëfficiënten van de variabelen
In navolging van onder andere Friedman (1953)
die wel zijn opgenomen in het empirisch model (bijvoorbeeld de neoklassieke)
verwijzen economen ter verdediging van hun zeer
vertekend zijn (biased), tenzij de weggelaten variabelen (bijvoorbeeld de
abstracte theorieën naar de complexiteit van de soinstituÂionele) ongecorreleerd zijn met de variabelen die wel zijn opgenomen.
t
ciale en economische werkelijkheid en de noodzaak
Bovendien zijn toetsen met betrekking tot de coëfficiënten van de opgenomen
vereenvoudigingen aan te brengen om het domein
variabelen in een onvolledig gespecificeerd model vertekend. Zoals bekend, zijn
van onderzoek hanteerbaar te maken. Een abstracte
de systematisch verklarende variabelen in economische modellen afkomstig uit
theorie is gemakkelijker te hanteren dan een theorie
de verschillende theorieën zelden ongecorreleerd.
die met zeer veel aspecten tegelijk rekening probeert
Ieder der theorieën afzonderlijk biedt hierdoor onvoldoende verklaringsgrond voor
te houden. De cruciale vraag in dit verband is hoever
individueel gedrag en onvoldoende basis voor de specificatie van empirische momen kan gaan met abstraheren en of de theoretische dellen, zelfs als globale benadering. Ook ter verklaring van geaggregeerd gedrag
micro-economie met haar opsplitsing in naast elkaar
voldoet een afzonderlijke theorie niet, omdat de tekortkomingen systematisch
levende theorieën niet te ver is doorgeschoten.
zijn en op geaggregeerd niveau niet tegen elkaar wegvallen.
Immers, ieder der bovengenoemde
Integratie der theorieën
theorieën is een abstracte theIeder der theorieën
Uit het voorgaande volgt dat voor een goed begrip en adequate
orie die een bepaald aspect van
verklaring van economisch gedrag een theorie vereist is waarbij
het economisch gedrag belicht
afzonderlijk biedt
het geheel, in plaats van een deelverzameling, van de systewaarbij andere aspecten buiten
hierdoor onvoldoende matische, gedragsbepalende factoren in ogenschouw wordt
beschouwing worden gelaten. Een
genomen. In tegenstelling tot de natuurwetenschappen, waarin
consequentie is dat men verschilverklaringsgrond
integratie van verschillende theorieën centraal staat, speelt dit
lende antwoorden krijgt op één en
voor individueel
thema in de economie geen of een beperkte rol. Ook verschilt
dezelfde onderzoeksvraag, al naar
de economie in dit opzicht van de sociologie en de psychologelang de theorie die men hangedrag
gie, waar vanwege de sterke wisselwerking tussen theorie en
teert. Zo wordt volgens de neoklas
ESB
21 maart 2008
187
empirie in principe alle systematische gedragsbepalende factoren in beschouwing worden genomen.
Empirisch sociologisch of psychologisch onderzoek begint met een conceptueel
model, dat wil zeggen een denkraam bestaande uit een aantal theoretische noties
en begrippen als tentatief antwoord op de onderzoeksvragen (De Groot, 1961;
Segers, 1999). Het conceptueel model heeft betrekking op de onderzoekseenheden, de selectie van relevante variabelen en de specificatie van relaties tussen
deze variabelen. Het doet dienst bij de selectie en specificatie van de relevante
aspecten van het te onderzoeken probleem, het vormt de leidraad bij de keuze
van de meest geschikte onderzoeksmethoden en het dient als interpretatiekader van de gevonden resultaten. Via literatuurstudie, interviews met sleutelinformanten, observatie en experimenten vindt een eerste empirische analyse
plaats, gevolgd door aanpassing van het conceptueel model, dat vervolgens
nader geanalyseerd wordt in een vooronderzoek, wat weer leidt tot een verdere
bijstelling van het conceptueel model. In de laatste fase wordt het uiteindelijke
conceptuele model getoetst in een survey of op basis van een bestaande dataset.
De resultaten van het uiteindelijke onderzoek worden gebruikt ter bijstelling van
de oorspronkelijke theorie, waarna idealiter een volgende fase van de empirische
cyclus start (De Groot, 1961; Segers, 1999). In de economie daarentegen leiden
theorie en empirie tamelijk onafhankelijke levens van elkaar (Hamminga, 1983;
99–103). Globale theorieën worden vaak niet of slechts gedeeltelijk empirisch
getoetst en empirische gegevens leiden tot onvoldoende aanpassing van de
theorie.
In de moderne sociologie staat het sociale rationaliteitsmodel centraal als theoretisch kader. In navolging van Simon (1957) gaat het uit van een cognitief plausibele, sociale agent met beperkte rationaliteit. Een belangrijke uitwerking van
het model is RREEMM van Lindenberg (2001a, b) dat alle elementen van alle
bovengenoemde economische theorieën omvat. Soortgelijke opmerkingen gelden ten aanzien van de actormodellen in de cognitiewetenschap (Newell, 1990;
Anderson en Lebiere, 1998). Voor wat betreft de integratie van de verschillende
theorieën kunnen economen te rade gaan bij hun zusterdisciplines.
Literatuur
Akerlof, G.A. (1991) Procrastination and obedience. American
Economic Review, 81(2), 1–19.
Anderson, J.R. en C. Lebiere (1998) The atomic components of
thought. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Borges, B.F.J. en J.L. Knetsch (1998) Tests of market outcomes
with asymmetric valuation of gains and losses: Smaller gains,
fewer trades, and less value. Journal of Economic Behavior and
Organization, 33(2), 185–93.
Bovenberg, A.L. en T.C.M.J. van de Klundert (2006)
ChristenUnie – Christelijke traditie en neo-klassieke economie
in gesprek. ESB(91)4498 S, 21–25.
Fehr, E. en U. Fischbacher (2003) The nature of human
altruism. Nature, 425, 785–791.
Friedman, M. (1953) The methodology of positive economics,
introduction of Essays in Positive Economics, Chicago: UCP.
Groot, A.D. de (1961) Methodologie. Amsterdam: Mouton.
Hamminga, B. (1983) Neoclassical theory structure and theory
develop ent, Berlin: Springer.
m
Kahneman, D. (2003) Maps of bounded rationality. Psychology
Conclusie
for behavioural economics. American Economic Review, 93(5),
De economie kent een aantal tamelijk los van elkaar staande theorieën met
sterke assumpties die blootstaan aan kritiek wegens vertekende uitkomsten en
irrelevantie voor de beleidspraktijk. De vertekening en irrelevantie zijn het gevolg
van een hoge mate van abstractie waarbij wezenlijke gedragsbepalende variabelen buiten beschouwing blijven. In alle wetenschappen wordt geabstraheerd en
wordt gebruikgemaakt van idealiserende (ceteris paribus) clausules. Echter, deze
moeten voortdurend empirisch getoetst worden op basis van hun verklarings- en
voorspelkracht (Rol, 2008). Uit de boven beschreven stand van zaken is te herleiden dat dit in de economische wetenschap in onvoldoende mate gebeurt.
Het voorgaande betekent niet dat letterlijk alle details in de economische analyse
betrokken moeten worden. In dit verband is het uit de econometrie bekende
onderscheid tussen systematisch verklarende variabelen en storingstermen
relevant. Bij de inventarisatie van de systematische variabelen is wisselwerking
tussen theorie en empirie noodzakelijk, evenals integratie van de verschillende
economische theorieën en uiteindelijk integratie van economie en de overige
sociale wetenschappen. Blijft de economie wat betreft integratie en empirische
toetsing van abstracte theorieën in gebreke, dan moet de vraag of economen
economisch gedrag kunnen verklaren ook over enkele decennia nog steeds negatief beantwoord worden.
1449–1475.
Kahneman, D., P. Slovic en A. Tversky (1982) Judgment under uncertainty: Heuristics and biases. New York: Cambridge University
Press.
Knetsch, J.L. (2000) Environmental valuation and standard
theory. In: Tietenberg, T. en H. Folmer (red.) The international
yearbook of environmental and resource economics 2000/2001.
Cheltenham: Edward Elgar.
Lindenberg, S.M. (2001a) Social rationality as a unified model
of man (including bounded rationality). Journal of Management
and Governance, 5(3-4), 239–251.
Lindenberg, S.M. (2001b) Intrinsic motivation in a new light.
Kyklos, 54(2-3), 317–342.
Mas-Colell, A., M.D. Whinston en J.R. Green (1995)
Microeconomic theory. New York: Oxford University Press.
McElroy, M.W., R.J. Jorna en J.M.L. van Engelen (2008)
Sustainability quotients and the social footprint. Corporate
Social Responsibility and Environmental Management (te
verschijnen).
Newell, A. (1990) Unified theories of cognition. Cambridge, MA:
Cambridge University Press.
North, D.C. (1990) Institutions, institutional change and economic
performance. Cambridge, MA: Cambridge University Press.
Rol, M. (2008) Idealization, abstraction, and the policy relevance of economic theories. Journal of Economic Methodology, te
verschijnen.
Simon, H. (1957) Models of man. Social and rational. New York:
Wiley.
Segers, J. (1999) Methoden voor de maatschappijwetenschappen.
Assen: Van Gorcum.
Sen, A. (1987) On ethics and economics. Oxford: Basil Blackwell.
Stillings, N.A., S.W. Weisler, C.H. Chase, M.H. Feinstein, J.L.
Garfield en E.L. Rissland (1995). Cognitive science: An introduction. Boston: The MIT Press.
188
ESB
21 maart 2008