inflatie
Doet de markt het werk
van de centrale bank?
P. Cavelaars
De Nederlandsche Bank en Erasmus Universiteit Rotterdam.
Met dank aan collega’s voor commentaar.
p.a.d.cavelaars@dnb.nl
Een betere marktwerking heeft tot gevolg dat monetair
beleid kleinere reële effecten heeft. Daardoor heeft meer
concurrentie een blijvende, neerwaartse invloed op het
inflatietempo.
D
e inflatie in de westerse wereld is flink gedaald, van meer
dan tien procent aan het begin van de jaren tachtig tot
slechts een paar procent nu. Sommigen schrijven dit toe aan
het betere beleid van met name de Amerikaanse centrale bank
onder leiding van Alan Greenspan – en daarvoor Paul Volcker –
waar de rest van de wereld van heeft meegeprofiteerd. Anderen
denken dat de lage inflatie van de afgelopen decennia verklaarbaar is door het uitblijven van grote economische schokken,
zoals de oliecrises van de jaren zeventig. Dit zou inhouden dat
sprake is van puur geluk. Recente literatuur benadrukt de globalisering en de daarmee samenhangende toename van de concurrentie als mogelijke verklaring voor de huidige omgeving van
lage inflatie (zie bijvoorbeeld Rogoff, 2003).
Meer concurrentie
Het is vrij algemeen geaccepteerd dat het bevorderen van de
concurrentie in productmarkten tot een eenmalige daling van
het algemeen prijspeil leidt, dat wil zeggen tot een tijdelijk neerwaarts effect op de inflatie. Meer concurrentie op goederen- en
dienstenmarkten zorgt immers voor een neerwaartse druk op
de winstmarges en een drang tot kostenreductie door bedrijven.
Instellingen als de OESO en de ECB hebben kwantitatieve schattingen gemaakt van de eenmalige prijsdalingen in reactie op het
dereguleren van specifieke sectoren.
Daar tegenover staat de gedachte dat een toename van de
concurrentie veel dieper ingrijpt in de economie. Daarbij spelen
ten minste twee effecten een rol. In de eerste plaats geldt voor
bedrijven die in een sterk concurrerende omgeving opereren,
dat ze met hun prijszetting doorgaans sneller reageren op veranderingen in de omgeving. Dit blijkt uit studies die binnen het
eurosysteem zijn verricht. Meer concurrentie draagt dus bij aan
prijsflexibiliteit. Dat is van belang voor de manier waarop het
rentebeleid van de centrale bank doorwerkt in de economie. Op
de lange termijn leidt een verruiming van het monetaire beleid
alleen tot hogere prijzen en draagt dit niet bij aan een hogere
groei. De meeste studies vinden dat monetair beleid op korte
termijn wèl reële effecten heeft, dat wil zeggen van invloed is op
de consumptie, de bedrijfsinvesteringen en de werkgelegenheid.
Het verschil tussen de korte en de lange termijn wordt meestal
toegeschreven aan het bestaan van loon- en prijsrigiditeiten op
1 Zie OECD (1997) en ECB (2001). Ook de wisselwerking met andere sectoren
en andere landen is hierbij van belang (Cavelaars, 2005a)
454
ESB  21-10-2005
de korte termijn. Deze zorgen ervoor dat als de centrale bank
extra geld in omloop brengt, dit op korte termijn niet volledig in
hogere lonen en prijzen tot uiting komt, maar ook deels in hogere volumes van productie en werkgelegenheid. Op lange termijn
zijn prijzen echter volledig flexibel, zodat de volume-effecten
verdwijnen. Naarmate lonen en prijzen op korte termijn flexibeler zijn, zullen ook op korte termijn kleinere volume-effecten
optreden. Naarmate de wereld van volkomen concurrentie dichterbij komt, zijn centrale banken dus minder goed in staat tot
‘conjunctuur-sturen’.
In de tweede plaats leidt een intensievere concurrentie op
productmarkten tot een efficiëntere allocatie van productiefactoren. Dit betekent dat een sterkere mate van mededinging
ervoor zorgt dat de productie dichter bij het maximaal haalbare
niveau uitkomt. In beginsel gaat het hier om een verhoging van
het groeipotentieel, die niet van invloed is op de output gap. In
de praktijk wordt echter vaak pas jaren later duidelijk dat een
toename van de economische groei een trendmatig karakter
had. Naarmate de economie beter draait, zullen centrale banken
minder snel geneigd zijn om concessies te doen aan de doelstelling van prijsstabiliteit teneinde de economische groei tijdelijk
te stimuleren (en zal er ook vanuit de politiek minder druk worden uitgeoefend om een dergelijk beleid te voeren).
Geloofwaardigheid
Als gevolg van een toenemende concurrentie op productmarkten zijn centrale banken dus minder goed in staat om
andere doelstellingen na te streven èn ze hebben er minder
reden toe. Dat versterkt de geloofwaardigheid van het commitment van centrale banken om zich uitsluitend op het bestrijden
van inflatie te richten. Daardoor zullen ook de inflatieverwachtingen van het publiek beter verankerd zijn, wat de kans op een
loon-prijsspiraal reduceert. Wat beide mechanismen die hierboven zijn beschreven vooral interessant maakt, is dat op grond
hiervan mag worden verwacht dat een toename van de concurrentie een blijvend neerwaartse invloed op het inflatietempo
heeft. Dit gaat veel verder dan het eerder genoemde eenmalige
neerwaartse prijseffect.
2 De werkelijkheid is vermoedelijk ingewikkelder, in de zin dat de relatie tussen
concurrentie en de reële effecten van monetair beleid niet-monotoon is (zie
Cavelaars, 2005b).
inflatie
Verschillen tussen landen
De twee beschreven mechanismen zijn theoretisch van aard.
Als de theorie klopt, dan kan de toename van de concurrentie
een substantiële bijdrage hebben geleverd aan de wereldwijde
inflatiedaling. Maar dan mag ook worden verwacht dat de inflatie lager is in landen waar de concurrentie sterker is. Daarbij
moet worden bedacht dat ook andere factoren een rol spelen bij
de verklaring van inflatieverschillen tussen landen. Als mogelijke verklaringen voor trendmatige inflatieverschillen tussen
landen worden in de literatuur vaak genoemd: de openheid van
een land in termen van internationale handel, de economische
omvang van een land, het ontwikkelingsniveau, het budgettaire
beleid en de mate van onafhankelijkheid van de centrale bank.
Deze komen terug in wat hierna volgt. De empirische analyse
beperkt zich tot de trendmatige inflatieverschillen tussen landen, omdat dit artikel is gericht op de vraag of van marktwerking een permanent drukkend prijseffect uitgaat.
Concurrentiemaatstaven
Als de liberalisering van de productmarkt een blijvende
invloed heeft op het inflatieniveau, dan zou dit moeten blijken
uit een statistisch verband tussen de inflatie en de mate van
concurrentie. De concurrentie op productmarkten kan niet
direct worden gemeten. Wel kunnen diverse indicatoren worden
gebruikt. Dit artikel hanteert er twee. De eerste indicator is de
ratio tussen de afzetprijs en de kostprijs. Dit is een maatstaf die
nauw samenhangt met de winstmarge van bedrijven. Om internationaal vergelijkbare cijfers te verkrijgen, wordt deze ratio
benaderd door de inverse van de arbeidsinkomensquote (Neiss,
2001). De tweede indicator is een door de OESO ontwikkelde
index voor economische regulering. Deze index is gebaseerd op
een enquête gehouden onder de overheden van alle OESO-landen, waarin onder meer werd gevraagd naar juridische toetredingsbelemmeringen, de omvang en reikwijdte van de publieke
sector en de toepassing van anti-kartelwetgeving (Nicoletti,
Scarpetta & Boylaud, 2000). Terwijl de eerstgenoemde indicator
(‘winstmarge’) een maatstaf is voor het feitelijke mededingingsgedrag van bedrijven, is de tweede indicator (‘regulering’) een
maatstaf voor de instituties op de productmarkt die de spelregels voor bedrijven vastleggen.
Uiteraard wordt de AIQ (en daarmee de gebruikte concurrentiemaatstaf) ook door andere factoren dan de intensiteit van
de concurrentie op productmarkten beïnvloed. Zo zou een hoge
AIQ kunnen worden verklaard door een sterke positie van vakbonden, die erin slagen voor hun achterban een relatief groot
deel van de ‘koek’ te bemachtigen. Voor zover dit het geval is,
zal dit juist leiden tot een omgekeerd verband tussen de concurrentiemaatstaf en de inflatie: immers, een lage ‘winstmarge’ die
voortvloeit uit een sterke positie van de vakbond zou moeten
samengaan met een hoge – door overmatige loonstijgingen
veroorzaakte – inflatie. Merk op dat de inflatie in dit geval zowel
cost push kan zijn (stijgende loonkosten), als demand pull (stijgend looninkomen leidt tot toenemende vraag).
Empirische resultaten
Omdat dit artikel trendmatige verschillen in inflatieniveau
wil verklaren, wordt gebruikgemaakt van langjarige gemiddelden over een twaalfjaarsperiode (1988-2000). Op het moment
dat het empirische onderzoek werd verricht, was 2000 het
laatste jaar waarvoor alle benodigde data beschikbaar waren.
Overigens mag worden verwacht dat de geldigheid van de resultaten niet snel vermindert. Doordat naar langjarige gemiddelden wordt gekeken, heeft het toevoegen van enkele jaren slechts
een beperkte invloed op de gebruikte cijfers.
Wordt de eerste van de twee hierboven genoemde concurrentiemaatstaven (de ‘winstmarge’) gekozen, dan is in elk geval
op het oog sprake van een samenhang met de inflatie (zie
grafiek 1). Het verband is positief: een hoge gemiddelde winstmarge (weinig concurrentie) gaat doorgaans samen met een
hoog inflatieniveau. Linksonder in de grafiek bevinden zich de
Verenigde Staten, Canada en Japan en daarnaast vijf Europese
landen (Duitsland, Frankrijk, Nederland, België en Oostenrijk).
Rechtsboven in de grafiek treffen we de mediterrane landen
aan (Italië, Spanje, Portugal en Griekenland). Ertussen bevinden zich onder meer de Scandinavische landen (Denemarken,
Noorwegen, Zweden en Finland) en daarnaast het Verenigd
Koninkrijk en Ierland.
Figuur 1. Concurrentie en inflatie
3,2
3,0
2,8
2,6
2,4
2,2
2,0
1,8
1,6
1,4
1,2
winstmarge
inflatie
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
Op de y-as van de grafiek staat de inverse van de arbeidsinkomensquote, die wordt gehanteerd als ruwe benadering voor de winstmarge.
Op de x-as staat de inflatievoet in procenten.
Vervolgens wordt de relatie tussen inflatie en concurrentie
empirisch getoetst op basis van een cross-sectie-analyse van 21
OESO-landen. Regressie-analyse laat zien dat de concurrentie
op productmarkten significant is bij de verklaring van de inflatieverschillen tussen landen. Onze maatstaf voor de winstmarge
verklaart tweederde van de variatie in het gemiddelde inflatietempo tussen de landen in de steekproef (zie kolom I in tabel 1).
Nederland
Om een idee te krijgen van het kwantitatieve belang van concurrentie voor het inflatietempo, nemen we Nederland als voorbeeld.
De gemiddelde waarde van de ‘winstmarge’ in ons land in de periode 1988-2000 is 1,92. Dit is juist beneden het steekproefgemiddelde.
Veronderstel nu dat de productmarkten zodanig worden geliberaliseerd dat de ‘winstmarge’ afneemt tot 1,75, wat overeenkomt met
de waarde voor de Verenigde Staten. De regressieresultaten suggereren dat dit een permanente daling van het inflatietempo zou
bewerkstelligen, van een trend van 2,8% per jaar naar een trend van
1,7% per jaar. Dit is de potentiële daling van de Nederlandse inflatie
in reactie op het verhogen van de concurrentie op productmarkten
naar het Amerikaanse niveau. Uiteraard kan zo’n berekening niet
meer bieden dan een grove indicatie voor de winst die te behalen
valt in termen van een daling van het inflatietempo.
Zie Cavelaars (2003) voor een uitgebreidere beschrijving van de analyse en
de resultaten.
ESB  21-10-2005
455
inflatie
Vervolgens kijken we of instituties op de productmarkt van
belang zijn bij de verklaring van inflatieverschillen. Dit blijkt
inderdaad het geval: het liberaliseren van productmarkten (minder regulering) gaat hand in hand met een lagere gemiddelde
inflatie. Economische regulering verklaart 18% van de variatie
in de inflatie tussen landen (zie kolom II in tabel 1). Als zowel
de ‘winstmarge’ als regulering in de regressie wordt opgenomen,
dan is de laatstgenoemde variabele niet langer significant (zie
kolom III in tabel 1). De superioriteit van de winstmarge boven
regulering in termen van verklaringskracht en significantie is in
lijn met de waarneming dat het feitelijke gedrag van bedrijven
slechts gedeeltelijk bepaald wordt door de instituties van de
productmarkt die onderdeel uitmaken van de OESO-index: 22%
van de variatie in de winstmarge tussen landen blijkt te zijn toe
te schrijven aan verschillen in economische regulering.
Tabel 1. Regressie-uitkomsten
I
II
III
IV
-9,89**
constante
0,87
-9,71**
-4,91
winstmarge
6,61**
regulering
6,32**
1,43*
Slot
5,17*
0,21
openheid
-0,01
omvang
0,31
inkomen per hoofd
-2,27
CB-onafhankelijkheid
0,00
budgettair saldo
-0,03
adjusted R2
0,67
0,18
0,66
het ‘juiste’ teken, maar is niet significant van nul verschillend.
Hetzelfde geldt voor de correlatie tussen openheid en de winstmarge: een hogere invoerquote lijkt samen te gaan met een lage
gemiddelde winstmarge, in lijn met het feit dat handelsnaties in
relatief sterke mate openstaan voor buitenlandse concurrentie,
maar deze samenhang is niet significant van nul verschillend.
Duidelijk is dat diverse variabelen een samenhang vertonen met
de concurrentiegraad en het inflatieniveau. Het meenemen van
deze variabelen in de regressieanalyse is echter nauwelijks van
invloed op het verband tussen concurrentie en inflatie, zoals
blijkt uit kolom IV van tabel 1.
Als de analyse wordt herhaald voor een andere groep van
landen, bijvoorbeeld alleen voor de lidstaten van de Europese
Unie, blijkt dat de correlaties en regressie-uitkomsten opnieuw
in lijn zijn met de eerdere resultaten (Cavelaars, 2003). Dit suggereert dat de bovenstaande resultaten robuust zijn.
0,58
De tabel geeft de resultaten voor vier verschillende specificaties (I t/m IV) ter verklaring van
de inflatieverschillen tussen landen; de specificaties verschillen onderling alleen in welke
verklarende variabelen zijn opgenomen.
n=21, * indiceert significantie op 5%-niveau, ** op 1%-niveau.
Nu betrekken we de overige variabelen die in de literatuur
worden genoemd als verklaring voor inflatieverschillen erbij.
Tabel 2 geeft de correlaties tussen deze variabelen weer. Uit de
tabel blijkt dat meer regulering en een hogere gemiddelde winstmarge samengaan met een hogere gemiddelde inflatie, in lijn
met de eerdere resultaten. Daarnaast valt op dat in grote landen
de gemiddelde winstmarge doorgaans lager is. Mogelijk wordt
dit verklaard doordat de aanwezigheid van een groot aantal
aanbieders in de thuismarkt de mogelijkheid tot kartelvorming
beperkt. Een hoger ontwikkelingsniveau (afgemeten aan het
inkomen per hoofd van de bevolking) gaat samen met een lagere winstmarge en een lager inflatieniveau. Dit is in lijn met de
waarneming dat landen die een economische inhaalslag maken,
een stijging van het algemene prijspeil zien (zoals mag worden
verwacht op grond van het Balassa-Samuelson-effect). Ook
blijkt dat landen met een betere budgettaire situatie gemiddeld
een lagere inflatie hebben. De correlatie tussen de Cukiermanindex voor centrale-bankonafhankelijkheid en inflatie heeft
Een toename van de concurrentie zal naar verwachting een
direct en eenmalig prijsdrukkend effect hebben. Een potentieel belangrijker effect is dat daarnaast de omgeving verandert
waarin beleidsmakers opereren. De theorie zegt dat meer
concurrentie tot meer prijsflexibiliteit leidt en daarnaast de
economie dichter bij het sociale optimum brengt. Dit heeft tot
gevolg dat centrale banken minder goed in staat zijn om output
en consumptie op korte termijn te sturen, waardoor hun commitment om inflatiebestrijding te allen tijde voorrang te geven
aan geloofwaardigheid wint. Op grond hiervan mag op lange
termijn een negatief verband worden verwacht tussen de concurrentiegraad en het inflatieniveau. Bovenstaande empirische
resultaten zijn in lijn met deze theorie. â–
Paul Cavelaars
Literatuur
Cavelaars (2003) Does competition enhancement have permanent inflation
effects? Kyklos, 56, 1, 69-94.
Cavelaars (2005a) Output and price effects of enhancing services sector
competition in a large open economy. European Economic Review, nog te
verschijnen.
Cavelaars (2005b) Globalisation and monetary policy. DNB working paper 48,
Amsterdam: De Nederlandsche Bank.
European Central Bank (2001) Price effects of regulatory reform in selected network industries. Frankfurt
Neiss (2001) The mark-up and inflation: evidence in OECD countries. Canadian
Journal of Economics, 34, 2, 570-587.
Nicoletti, Scarpetta & Boylaud (2000) Summary indicators of product market
regulation with an extension to employment protection legislation. OECD
working paper 226, Parijs
OECD (1997) The OECD report on regulatory reform, Parijs
Rogoff (2003) Globalisation and global disinflation. Paper voor Jackson Hole
conference. www.kc.frb.org/publicat/sympos/2003/pdf/rogoff.0825.2003.pdf
Tabel 2. Correlaties
regulering
inflatie
regulering
winstmarge
openheid
0,47
winstmarge
open
0,83
-0,01
-0,32
-0,69
-0,01
-0,37
0,51
0,06
-0,34
-0,18
-0,22
-0,31
-0,43
-0,67
-0,05
-0,40
-0,41
-0,16
0,02
0,04
0,37
0,33
-0,11
0,04
omvang
inkomen per
hoofd
omvang
inkomen per hoofd
CB-onafhankelijkheid
Bij 21 waarnemingen zijn alleen correlatiecoëfficiënten groter dan 0,37 significant van nul verschillend.
456
ESB  21-10-2005
CB-onafhankelijkheid
0,10
budgettair
saldo
0,23
-0,22