Dankzij nieuwe informatie en additionele aannames is veel preciezer bepaald hoeveel dividendbelasting er door Nederlandse brievenbusfirma’s is betaald.
ESB Openbare financiën
openbare financiën
Dividendbelasting
brievenbusfirma’s
De vestiging van brievenbusmaatschappijen in Nederland en hun
gebruik van fiscale faciliteiten staan ter discussie. Voorstanders
wijzen op hun bijdrage aan de Nederlandse schatkist in termen
van dividendbelasting. De berekening daarvan is complex en omgeven met onzekerheid, wat een eindoordeel belemmert. Een precisering van een eerdere berekening is behulpzaam, door gebruik te
maken van gedetailleerdere cijfers en aanvullende aannames voor
de meest relevante landen. De door brievenbusfirma’s afgedragen
dividendbelasting lag gemiddeld tussen de 400 en 1050 miljoen
euro per jaar in de periode 2010–2012.
Marco Kerste
Senior onderzoeker
bij SEO Economisch
Onderzoek
Barbara
Baarsma
Directeur van SEO
Economisch Onderzoek
Jarst Weda
Onderzoeker bij SEO
Economisch Onderzoek
Francis
Weyzig
Onderzoeker bij het
Sustainable Finance
Lab en zelfstandig
consultant
522
522
D
e Nederlandsche Bank (DNB) definieert
bijzondere financiële instellingen (bfi’s,
vaak aangeduid als brievenbusmaatschappijen of doorsluisfirma’s) als “ondernemingen of instellingen, ongeacht de rechtsvorm, welke ingezetenen zijn en waarin niet-ingezetenen,
direct of indirect, via aandelenkapitaal of anderszins deelnemen en die tot doel hebben, of zich in belangrijke mate bezighouden met, het ontvangen van middelen van niet-ingezetenen en het doorbetalen daarvan aan niet-ingezetenen†(DNB,
2011). Momenteel woedt een maatschappelijke discussie over
de vestiging van bfi’s in Nederland en de voorwaarden waaronder zij gebruik mogen maken van fiscale faciliteiten. De
voorstanders wijzen op de economische baten, de tegenstanders op de ethische grenzen aan belastingminimalisatie en andere risico’s voor Nederland. Hoewel een eindoordeel om een
moreel standpunt vraagt, is in de beleidsbepaling behoefte
aan cijfers en feiten als objectief startpunt van de discussie.
Uit Kerste et al. (2013) blijkt dat de opbrengsten voor
Nederland gerelateerd aan bfi’s in belangrijke mate, voor ongeveer een derde, worden bepaald door dividendbelasting
over door bfi’s uitgekeerd dividend. De inschatting van deze
opbrengsten in het rapport (ongeveer 1 miljard euro) is omgeven door een bandbreedte van ongeveer 100 miljoen tot 2
miljard euro. Op basis van gedetailleerde gegevens van DNB
en aanvullende aannames blijkt het mogelijk om een nauwkeurigere schatting te maken.
Belasting op door bfi’s betaald dividend
In Nederland wordt standaard vijftien procent belasting
geheven over uitgaand dividend. Op dit standaardtarief bestaan een aantal uitzonderingen die relevant zijn voor in
Nederland gevestigde bfi’s. Ten eerste zijn coöperaties niet
inhoudingsplichtig en dragen geen dividendbelasting af. Ten
tweede geldt voor dividend betaald aan bedrijven in andere
EU-landen de Moeder-Dochter-Richtlijn. Die verleent een
vrijstelling indien de deelneming van het bedrijf dat dividend
ontvangt in het bedrijf dat dividend betaalt groter is dan tien
procent (Council of the EU, 2003). Nederland hanteert,
uit non-discriminatie-overwegingen, in plaats van tien procent een deelnemingsdrempel van vijf procent voor vrijstelling met als reikwijdte landen in de Europese Economische
Ruimte (EER), in plaats van alleen de EU. Ten derde heeft
Nederland met 93 landen een belastingverdrag gesloten (Kerste et al., 2013). In deze verdragen wordt veelal een basistarief
over uitgaand dividend afgesproken, dat kan afwijken van
het standaardtarief van vijftien procent, en een gereduceerd
tarief dat geldt onder bepaalde voorwaarden. Meestal wordt
het verlaagde tarief gehanteerd indien de relevante deelneming uitgedrukt in stemrecht of kapitaal groter is dan een
voorgeschreven drempel, veelal 25 procent. Er wordt dan ook
wel gesproken over qualifying companies. Een andere, vaak
voorkomende voorwaarde voor een nulprocenttarief is dat de
ontvangende partij een pensioenfonds is. Aangenomen wordt
dat deze uitzondering voor pensioenfondsen alleen relevant is
voor effecten, en dus dat pensioenfondsen geen intra-groep-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013
28-8-2013 12:36:43
Openbare financiën ESB
deelnemingen hebben in bfi’s in de zin dat zij tot hetzelfde
concern als de bfi zouden behoren.
Om de door bfi’s afgedragen dividendbelasting te bepalen, waarbij het steeds gaat over dividend betaald aan het
buitenland, moet het uitgekeerde dividend vermenigvuldigd
worden met het relevante dividendbelastingtarief. Hierbij
moet dus rekening worden gehouden met de verschillen in tarieven tussen landen en of de bfi al dan niet een coöperatie is.
Coöperaties droegen tot 2012 in beginsel geen dividendbelasting af. Als gevolg van aanpassingen in het Belastingplan
2012 zijn zij vanaf 1 januari 2012 in sommige gevallen wel
inhoudingsplichtig (Ministerie van Financiën, 2012). Dit
onderscheid is echter op basis van de beschikbare cijfers niet
te maken. We hanteren de conservatieve veronderstelling dat
over dividend betaald door bfi-coöperaties in geen van de jaren dividendbelasting is geheven.
Beschikbare data
Dividend naar EER-landen
Van DNB zijn voor de periode 2010–2012 data ontvangen
over het door bfi’s betaalde dividend, waarbij het voor 2012
voorlopige cijfers betreft. Gegevens uit eerdere jaren zijn niet
meegenomen, omdat het risico dan toeneemt dat andere tarieven of voorwaarden golden dan in recente afspraken die in
de analyse van data over 2010–2012 gebruikt worden. Verder
levert 2009 vanwege de wereldwijde economische crisis geen
representatief beeld op.
De gegevens zijn eerst gesplitst in dividend betaald door
coöperaties en door overige bfi’s, waarna het deel door overige
bfi’s is gesplitst in dividend betaald over groepsdeelnemingen.
Dat wil zeggen deelnemingen door bedrijven die tot hetzelfde concern behoren als de bfi, en dividend betaald over
effecten. Dit laatste betreft dividend op, over het algemeen
beursgenoteerde, aandelen in bfi’s. In Kerste et al. (2013) was
het niet mogelijk om dividend op effecten mee te nemen in
de berekening van de door bfi’s afgedragen dividendbelasting.
Met deze onderschatting is toendertijd rekening gehouden
bij het accepteren van een vrij grote bandbreedte rondom de
puntschatting van dividendbelasting in het kader van groepsdeelnemingen. Voor de grootste bfi’s, ongeveer vijftien procent van het totaal aantal bfi’s, maar verantwoordelijk voor
negentig procent van het balanstotaal, zijn daarnaast gegevens beschikbaar over of de groepsdeelneming in termen van
kapitaal groter of gelijk is aan tien procent, dan wel kleiner
is dan tien procent – voor effecten zijn deze gegevens niet
beschikbaar. Voor de groep grootste bfi’s zijn ten slotte ook
gegevens ontvangen over de landen waarnaar het dividend
wordt uitbetaald. Voor groepsdeelnemingen betreft dit het
land van de eigenaar, voor effecten het land van deponering
van de effecten. De ontvangen gegevens kunnen gebruikt
worden om een inschatting te maken van de door bfi’s afgedragen dividendbelasting, maar mogen niet in detail worden
gepubliceerd. De reden hiervoor is dat in deze cijfers mogelijk
individuele bedrijven herleidbaar zijn.
Via de databank van het International Bureau of Fiscal
Documentation (IBFD) zijn vervolgens gegevens verzameld
over dividendbelastingtarieven die Nederland heeft afgesproken in belastingverdragen. Per verdragsland is op basis van de
geldende voorwaarden bepaald welke tarieven in welke omstandigheden gelden.
Gezien de regelgeving met betrekking tot dividendbelasting
worden landen waaraan dividend wordt betaald over groepsdeelnemingen onderscheiden in drie landengroepen: EERlanden, niet-EER-landen waarmee Nederland een verdrag
heeft en niet-EER-landen waarmee Nederland geen verdrag
heeft. Voor EER-landen ligt de drempel voor het toepassen
van het nulprocenttarief bij een deelneming vanaf vijf procent. In de data van DNB over groepsdeelnemingen is echter
Dividend naar coöperaties
Op basis van interne cijfers van DNB zijn van de ongeveer
12.000 bfi’s in 2011 ongeveer 700 een coöperatie. Van de
ongeveer 1500 grootste bfi’s zijn in datzelfde jaar ongeveer
35 een coöperatie. Het aandeel van het dividend uitgekeerd
door bfi-cooperaties in het totale dividend uitgekeerd door
bfi’s bedraagt, in lijn met de verhouding in termen van aantallen, enkele procenten.
Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013
523
Coöperaties droegen tot 2012 in
beginsel geen dividendbelasting af. Als gevolg
van aanpassingen in het Belastingplan 2012
zijn zij vanaf 1 januari 2012 in sommige
gevallen wel inhoudingsplichtig
alleen bekend of de deelneming groter of kleiner is dan tien
procent. Voor groepsdeelnemingen vanaf tien procent kan
vanzelfsprekend gerekend worden met een tarief van nul procent. Voor groepsdeelnemingen kleiner dan tien procent is
daarentegen niet zeker welk tarief gehanteerd moet worden,
omdat niet duidelijk is welk deel daarvan onder of boven de
drempel van vijf procent ligt. Daarom wordt voor het tarief
een bandbreedte gehanteerd van nul procent – wat zou gelden indien de deelneming groter is dan vijf procent – tot vijftien procent of een lager basistarief als dat is afgesproken in
een bilateraal verdrag – wat zou gelden indien de deelneming
groter is dan vijf procent.
Dividend naar overige landen
Voor niet-EER-landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft afgesproken wordt gekeken naar het desbetreffende verdrag. Voor groepsdeelnemingen kleiner dan tien procent geldt over het algemeen het basistarief uit het verdrag,
omdat de grens voor qualifying companies normaliter hoger
dan of gelijk is aan tien procent. In sommige gevallen is in het
verdragstarief echter een alternatieve voorwaarde opgenomen
voor een gereduceerd tarief. Bijvoobeeld de voorwaarde dat
de ontvanger van het dividend een staats-(gerelateerd)bedrijf
is. Omdat de beschikbare DNB-data over het algemeen geen
uitsluitsel geven over voorwaarden anders dan een minimum-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
523
28-8-2013 12:36:44
ESB Openbare financiën
kapitaaleis, wordt in die gevallen met een bandbreedte gewerkt met een minimum van het gereduceerde tarief en een
maximum van het basistarief uit het verdrag. Voor groepsdeelnemingen groter dan tien procent bestaan verschillende
mogelijkheden. Soms ligt de deelnemingsgrens voor qualifying companies precies op tien procent, in die gevallen geldt
dus het gereduceerde tarief. Indien die drempel boven de tien
procent ligt, kan op basis van de DNB-gegevens niet worden
vastgesteld of die drempel wordt gehaald. In de berekeningen
wordt dan een bandbreedte gehanteerd met als minimum het
gereduceerd tarief, het laagste tarief bij meerdere gereduceerde tarieven, en als maximum het basistarief uit het verdrag.
Voor dividend naar alle andere landen, dat wil zeggen
niet-EER-landen waarmee Nederland geen verdrag heeft,
geldt een tarief van vijftien procent.
Dividend op effecten
Voor dividend op effecten kunnen geen rekenregels worden
opgesteld. DNB verzamelt namelijk gegevens over het land
van deponering van de effecten (doorgaans het land van
beursnotering), niet over het land van de eigenaar van de ef-
Cruciaal voor het bepalen van het
relevante tarief in de Moeder-Dochter-Richtlijn
en veel verdragen is het deelnemingspercentage
van het bedrijf waar de bfi dividend aan
uitbetaalt. Deze gegevens verzamelt
DNB echter niet
fecten. Het land van de eigenaar is echter van belang voor het
vaststellen van het dividendbelastingtarief. Zonder die gegevens kan het tarief niet worden vastgesteld. Daarom wordt
voor dividend op effecten gewerkt met een bandbreedte van
het minimale tarief van nul procent tot het maximale tarief
van vijftien procent.
Op basis van de aannames tot dusver zou een gemiddelde bandbreedte voor dividendbelasting van 226 tot 1760
miljoen euro per jaar in de periode 2010–2012 resulteren.
de desbetreffende bfi. Hieruit volgt welk deel van de groepsdeelnemingen in een bfi afkomstig is van dat land. Dit betreft
mogelijk een overschatting van het deelnemingspercentage,
en dus een onderschatting van afgedragen dividendbelasting,
omdat het mogelijk is dat meerdere bedrijven in een land een
groepsdeelneming hebben.
De nadere inschatting van de deelnemingspercentages
wordt beperkt tot de landen die, zonder nadere aannames,
verantwoordelijk zouden zijn voor het grootste deel van de
bandbreedte. Concreet gaat het om de Verenigde Staten
(2010–2012), Japan (2012) en Luxemburg (2010). Voor Japan geldt daarbij voor deelnemingen groter dan tien procent
een tarief van vijf procent en voor deelnemingen groter dan
vijftig procent een nulprocenttarief. Voor Luxemburg is relevant dat het nulprocenttarief in de Moeder-Dochter-Richtlijn
opgaat bij een deelnemingspercentage vanaf vijf procent. Het
bedrag aan dividend uitbetaald aan bedrijven in Luxemburg
over deelnemingen kleiner dan vijf procent in 2010 is relatief
groot ten opzichte van het totaal uitbetaalde dividend in dat
jaar. Dat zou kunnen duiden op een afwijkend type aandeel
met bijvoorbeeld preferente rechten bij dividenduitkering.
Niet uit te sluiten is dat dit impact kan hebben op het daadwerkelijk toegepaste tarief.
Voor de Verenigde Staten (VS) geldt voor deelnemingen
groter dan tachtig procent een nulprocenttarief, onder de
voorwaarde dat het Amerikaanse bedrijf ook al voor 1 oktober 1998 een deelneming groter dan tachtig procent in de bfi
moet hebben gehad. Eerder onderzoek laat zien dat de helft
van alle grote bfi’s vóór 1995 is opgericht (Weyzig, 2013).
Dit betreft de grootste bfi’s, ongeacht het land van de moeder en het deelnemingspercentage. Als dit percentage even
hoog is voor alle bfi’s binnen de groep grootste bfi’s, en dus
ook geldt voor bfi’s met een moeder uit de VS met een deelneming groter dan tachtig procent, dan geldt dit percentage
als richtsnoer voor toepassing van het nulprocenttarief. Belangrijke nuancering is echter dat het percentage uit Weyzig
(2013) aantallen betreft. Het is aannemelijk dat bfi’s die aan
de voorwaarde voldoen om dividend uit te keren tegen een
nulprocenttarief meer dividend zullen uitkeren dan andere
bfi’s. In termen van dividend zal het percentage dat opgericht
is voor 1998 daarom waarschijnlijk hoger liggen dan vijftig
procent. Voor het deel van het dividend op VS-deelnemingen
groter dan tachtig procent dat voldoet aan de voorwaarde dat
dat aandeel al voor 1998 aanwezig moest zijn, wordt in de berekening een bandbreedte gehanteerd van 50 tot 100 procent.
Ophoging van de grootste bfi’s naar alle bfi’s
Verkleinen bandbreedte
Cruciaal voor het bepalen van het relevante tarief in de Moeder-Dochter-Richtlijn en veel verdragen is het deelnemingspercentage van het bedrijf waar de bfi dividend aan uitbetaalt.
Deze gegevens verzamelt DNB echter niet. De onzekerheid
die hieruit volgt over toe te passen tarieven leidt tot grote
bandbreedtes in de berekening. Op basis van aanvullende gegevens van DNB en onder aanvullende aannames kan echter
een nadere inschatting worden gemaakt van deelnemingspercentages van groepsdeelnemingen. Op basis van balansgegevens per bfi wordt gekeken hoe groot het totaal bedrag aan
groepsdeelnemingen door groepsbedrijven in een bepaald
land is ten opzichte van het totaal aan groepsdeelnemingen in
524
524
De analyse tot dusver betreft de grootste bfi’s. Voor de groep
kleinere bfi’s is niet bekend naar welk land dividend wordt
uitbetaald, en kan het relevante belastingtarief dus niet worden vastgesteld. Aan de hand van DNB-gegevens over dividendstromen van de kleinere bfi’s en welk deel daarvan voor
rekening komt van coöperaties, wordt een inschatting gemaakt van de totale dividendbelasting die alle bfi’s gezamenlijk afdragen. Hiertoe wordt het gewogen gemiddelde belastingtarief dat de grootste bfi’s over hun uitgaande dividend
betalen, toegepast op de uitgaande dividendstroom van de
kleinere bfi’s. Impliciete aanname is derhalve dat de steekproef
van grootste bfi’s en de restgroep van kleinere bfi’s vergelijkbaar zijn qua landen van dividendbestemming. Coöperaties
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013
28-8-2013 12:36:44
Openbare financiën ESB
worden buiten deze berekening gelaten omdat daarvoor een
nulprocenttarief geldt. Van kleinere bfi’s is niet bekend hoeveel dividend zij op aandelen afdragen. Aangenomen is dat
de verhouding tussen uitgekeerd dividend op deelnemingen
en op aandelen voor kleinere bfi’s vergelijkbaar is met die verhouding voor de grootste bfi’s in de DNB-steekproef.
dividendbelasting afgedragen door alle bfi’s
De gemiddelde dividendbelasting over door alle bfi’s samen
betaald dividend in de periode 2010–2012 ligt waarschijnlijk tussen de 400 en 1050 miljoen euro per jaar (tabel 1). In
2012 ligt de bovengrens een stuk hoger dan in de andere twee
jaren. De cijfers over 2012 zijn voorlopig en worden mogelijk
nog bijgesteld. Waar aannames gemaakt zijn, is steeds gekozen
voor een conservatieve inschatting van tarieven.
Door het gebruik van gedetailleerdere cijfers en nadere
aannames, en door ophoging naar alle bfi’s zijn de berekeningen nauwkeuriger en de bandbreedtes in het kader van
groepsdeelnemingen sterk gereduceerd ten opzichte van de
schatting in Kerste et al. (2013). Toch blijft er door ontbrekende informatie onzekerheid over betaalde dividendbelasting in het kader van effecten. Daarnaast zijn de fluctuaties in
de inschattingen over de jaren groot. Een exacte berekening is
alleen mogelijk op basis van gegevens van de Belastingdienst,
mogelijk in combinatie met gegevens van DNB.
Schatting dividendbelasting alle bfi’s,
in miljoen euro
tabel 1
2010
2011
2012¹
2010-2012¹
Lage schatting
695
157
421
424
Hoge schatting
839
289
1095
741
Lage schatting
0
0
0
0
Hoge schatting
66
539
389
331
Lage schatting
695
157
421
424
Hoge schatting
905
828
1484
1073
Groepsdeelnemingen
Effecten
Totaal
Bron: eigen berekeningen op basis van DNB en IBFD
¹Gebaseerd op voorlopige cijfers
Conclusie
In de discussie over bfi’s spelen, naast morele overwegingen,
de economische gevolgen van bfi’s een belangrijke rol. Een
van de positieve gevolgen van de vestiging van bfi’s voor Nederland is de bijdrage aan de schatkist in de vorm van dividendbelasting over door bfi’s betaald dividend. Onzekerheid
over de omvang van deze, in het totaal van de binnenlandse
baten omvangrijke post, bemoeilijkt de beleidsdiscussie die in
september wordt voortgezet met rondetafelgesprekken in de
Tweede Kamer.
Ondanks het feit dat een inschatting van de dividendbelasting complex is, blijkt een precisering van eerdere berekeningen in Kerste et al. (2013) mogelijk. Hierdoor reduceert
de bandbreedte van de resultaten met ongeveer 65 procent
tot 400 tot 1050 miljoen euro per jaar over de periode 2010–
2012.
Literatuur
Europese Raad (2003) Council Directive 2003/123/EC, 22 december.
DNB (2011) Toelichting op het formulier ‘Aanmelding Bijzondere Financiële Instellingen’, Afdeling Overige Financiële Instellingen Statistieken (OFI’S). Versie 1.3. Amsterdam: DNB.
Kerste, M., B. Baarsma, J. Weda, N. Rosenboom, W. Rougoor en P. Risseeuw (2013) Uit de
schaduw van het bankwezen. SEO-rapport, 2013(31).
Ministerie van Financien (2012) Antwoorden op Kamervragen van het lid Braakhuis (GroenLinks),
IFZ/2011/18 U.
Weyzig, F. (2013) Taxation and development: effects of Dutch tax policy on taxation of multinationals in developing countries. Proefschrift. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen.
Jaargang 98 (4667) 30 augustus 2013
525
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
525
28-8-2013 12:36:44