De Vereniging voor de
Staathuishoudkunde over de
internationale
arbeidsverdeling
DR. J.C. RAMAER*
De preadviezen
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde discussieerde in haarjaawergadering over de internationale arbeidsverdeling aan de hand van drie sterk uiteenlopende preadviezen. Daarvan volgt hier
allereerst een summiere inhoudsopgave.
Prof: dr. Th. C.M. J. van de Klundert
en prof: dr. A. H.J. Kolnaar presenteerden een dynamisch model met twee landen – één rijk, één arm -, twee produktiefactoren en twee eindprodukten.
Zij kozen de neoklassieke benadering.
d.w.z. met adequaat functionerende
markten voor produktiefactoren en eindprodukten. In het arme land wordt door
het minimale levenspeil een ondergrens
aan het loonniveau gesteld. Door de
kapitaalschaarste is aldus de formele of
moderne sector van de economie niet bij
machte het werkgelegenheidsprobleem
op te lossen. In het rijke land wordt
daarentegen wel volledige werkgelegenheid verondersteld.
In het preadvies wordt een situatie van
autarkie van beide blokken vergeleken
met een situatie van vrijhandel. In deze
laatste situatie stijgt onder invloed van de
technische ontwikkeling de welvaart in
het rijke blok. In het arme land vindt
specialisatie plaats op arbeidsintensieve
produkten, met als resultaat meer groei,
inkomen en werkgelegenheid. Hoe hoger
het loon in verhouding tot de produktiviteit is, hoe kapitaalintensiever de keuze
van de produkten. Als gevolg daarvan
zouden op den duur groei en werkgelegenheid teruglopen. Matiging van arbeidskostenstijging in de zin van minder
snel stijgen dan de arbeidsproduktiviteit
is dus op lange termijn in het belang van
deze landen. Verhoging van de investeringsquote in de rijke landen heeft gunstige gevolgen voor de arme landen. De
allerarmste landen kunnen zich door
gebrek aan technisch kunnen, hun lage
arbeidsproduktiviteit en dus relatief
hoge arbeidskosten, nauwelijks of niet
specialiseren. Voor deze groep landen
zou daarom heffing van hoge invoerrechten verdedigbaar zijn.
Het preadvies van dr. G.K. Boon behandelt technologie en ontwikkeling,
waarbij de huidige stand van het onder-
keling. Ofschoon de genoemde grote
landen hun internationale doelstellingen
duidelijk zullen blijven zien als afgeleid
van hun binnenlandse doelstellingen,
kan een snelle technologische vooruitgang in de industrielanden hun afhankelijkheid doen toenemen. Dr. Boon verwacht dat de ,,technology gap” ook voor
deze landen vooralsnog zal blijven toenemen. Interessant is zijn stelling, dat ook
arbeidsbesparende technologische vooruitgang per saldo toch moet worden toegejuicht.
ProJdr. L J. Emmerij en drs. W.J.A.
.
van der Geest concentreren zich in hun
preadvies vooral op het internationale en
in Nederland te voeren beleid. Uitgaande
van de toenemende tendenties tot handelspolitiek protectionisme en de gevaren van dien voor de ontwikkelingslanden, stellen zij, dat de oplossing moet
worden gezocht in het stimuleren van de
internationale vraag. Gerichte kapitaaloverdrachten naar ontwikkelingslanden
zouden namelijk wel eens een groter
multipliereffect kunnen hebben dan o p
voering van nationale bestedingen. Een
dergelijke stimulering van de internationale vraag zou ook de exportsector van
Nederland een ,,zweepslagwkunnen geven. Bij het opvoeren van de internationale kapitaaloverdrachten zou Nederland – dat thans reeds relatief veel via de
ontwikkelingshulp bijdraagt – de voordelen van de grotere overdrachten van de
andere landen kunnen plukken.
Interessant is een schema in het preadvies waarin de landen van de wereld
worden ingedeeld, enerzijds naar hun
beschikking over grondstoffen, anderzijds naar hun niveau van ontwikkeling
-een schema dat reeds eerder door
prof. Emmerij in ESB van 12 maart 1980
werd gepresenteerd. De ,,potentiële
klimmers” ziin de nu nog arme landen
met een groot potentieel aan grondstoffen. De vrobleemlanden ziin vanzelfsmekend d i arme staten metweinig grindstoffen, landen die thans terecht veel
aandacht opeisen in het internationale
overleg, vooral ook gezien de verdere
stijging van de olieprijzen. De rijkere
landen met weinig grondstoffen zullen
het vooral in hun kennis en technologie
moeten zoeken om zich een toekomst te
verzekeren. Landen als Japan en de
meeste Westeuropese landen zijn hier
duidelijke voorbeelden van. Voor de
ontwikkelingslanden verwachten de preadviseurs een verdergaande penetratie
van multinationale ondernemingen in
deze landen, tenzij de restrictieve maatregelen van de landen met hoge inkomens
en weinig grondstoffen toenemen. De
mogelijkheden hiertoe zouden echter
beperkt zijn.
zoek op dit gebied de revue passeert. Het
blijkt veelal, dat de meer technologieintensieve machines niet alleen technisch
superieur zijn, maar veelal ook economisch; dat wil zeggen minder kapitaal en
minder arbeid vereisen dan voorgangers.
Dergelijke machines zijn voor alle landen
interessant, ook voor de ontwikkelingslanden.
Voorts komt het verschijnsel ter sprake, dat technologie die is ontwikkeld in
en voor de rijke landen en wordt toegepast in de arme landen, het comparatieve
voordeel van deze landen wellicht nadelig beinvloedt. De technologiemarkt is
sterk met de markten van eindprodukten
verbonden. Interessant is de paradox
welke s ~ r e e k uit het verhuizen van relat
tief gemechaniseerde kapitaalintensieve
massaproduktie van b.v. eenvoudige textiel en schoenen naar de arme landen,
terwijl de vervaardiging van kleine series
van min of meer speciale artikelen op dit
gebied ondanks haar arbeidsintensiteit
in de rijke landen blijft. Dit verschijnsel
kan slechts worden verklaard door het
feit, dat de desbetreffende arbeid in de
rijke landen relatief veel ,,humancapitalw
herbergt.
Dr. Boon besteedt ook aandacht aan
de invloed van machtsfactoren, alsmede
aan de energieschaarste. Hij meent ook
te kunnen stellen, dat fysieke karakteristieken, zoals vorm, grootte en precisie
een grotere rol spelen bij de keuze van
machines, en daarmee bij de bepaling
van de internationale arbeidsverdeling,
dan hun kapitaalintensiteit. Toch beantwoordt de bestaande structuur van de
internationale arbeidsverdeling ongeveer
aan het beeld dat men volgens de
economische theorie zou mogen verwachten.
Voor de ontwikkelingslanden ziet dr.
Boon als industriële centra in de toekomst de groten: China, India, en ook
Brazilië, Mexico en Indonesië – dus
landen met grote interne markten. De
kleine succeslanden van vandaag in
Oost-Azië hebben alle een geringe omvang en interne markt. Zij hebben zich
geintegreerd in de wereldmarkt en de
deur -selectief – voor buitenlandse * Directeur van het Bureau Internationale
ondernemingen en hun technologie ge- Economische Betrekkingen van de NV Philips
opend. Dit verklaart hun snelle ontwik- te Eindhoven
Wat betekent dit alles voor de Nederlandse economie? Deze is volgens het
WRR-rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie grootschalig, eenzijdig gespecialiseerd op ,,bulk”, meer
gespecialiseerd op intermediaire goederen dan op kapitaalgoederen, en meer
procesvaardig dan ,,engineering7′-bekwaam. De uit deze karakteristieken
volgende kapitaal- en energie-intensiteit
hebben hun gevaren voor de toekomst,
welke thans o.a. reeds tot uitdrukking
komen in een ruilvoetontwikkeling, die
ongunstig is in verhouding tot die van
onze concurrenten. Er is de laatste jaren
een ,,trendbreuk” in de Nederlandse industrie, die tot uitdrukking komt in een
vermindering van de binnenlandse afzet,
welke niet wordt gecompenseerd door
vermeerdering van de buitenlandse afzet.
Alleen de bouw, voedingsmiddelen,
dranken en tabak wisten zich redelijk te
handhaven. Het verlies van het Nederlandse aandeel in de wereldmarkt sedert
1977 wordt verklaard door ,,overige effecten” – aangeduid als ,,concurrentiepositie in ruimere zin” -die vooral sinds
1970 een belangrijke rol spelen. Het zijn
nl. niet meer de afzetmarkten in de langzaam groeiende landen, die de daling in
de Nederlandse export verklaren. De
preadviseurs kunnen niet tot een duidelijke verklaring van de ontwikkeling van
de Nederlandse export komen, aan de
hand van de door hen aangehaalde analyses van het NE1 en andere.
Vervolgens komen kort de consequenties van het huidige beleid aan de orde.
Na de constatering, dat de werkloosheid,
vele arbeidsongeschikten meegerekend,
sterk is gestegen en verder zal stijgen,
wordt erop gewezen dat op ,,chaotische
wijzeWvele
miljarden guldens(totaa1f. 1 1,s
mrd. sinds 1977) zijn gestoken in ,,het
vertragen van de noodzakelijke aanpassingen in de Nederlandse economie aan
de veranderingen in de internationale
arbeidsverdeling”. Er is sprake van een
contradictie tussen exportdoelstelling e n
werkgelegenheidsdoelstelling in het tot
nu toe gevoerde beleid. Welk beleid is er
nodig? Alleen stimulering van de internationale vraag zou onze economie weer
kunnen doen aantrekken. Daarnaast zal
er a. een economisch structuur- en annex
technologiebeleid en b. een arbeidsmarkt- annex sociaal-cultureel beleid
nodig zijn. Het eerste zal niet defensief
– zoals tot nu toe – maar offensief en
anticiperend moeten zijn, d.w.z. afgestemd op de fase waarin de bedrijfstakken zich in hun ontwikkeling bevinden,
dus niet op het behoud vanarbeidsplaatsen in de eerste plaats, maar op de capaiciteit om inkomen in de toekomst te
genereren. (Dit laatste werd tijdens de
discussie verduidelijkt.)
Er wordt een samenhangend stelsel
van instrumenten opgesomd (blz. 108
van het preadvies). In de opsomming
worden o.m. vermeld: mobiliteit van
arbeid, management, risicodragend kapitaal, technologie, infrastructuur, geESB 17-12-1980
richte overheidsvraag, ondersteuning
van midden- en kleinbedrijf. De stimulering van de internationale vraag en het
arbeidsmarktbeleid annex sociaal-culturele beleid worden in de laatste pagina’s
nader uitgewerkt. De grotere kapitaaloverdrachten aan ontwikkelingslanden
zouden niet aan leveranties door h u l p
verstrekkende landen moeten worden
gebonden. Zij zouden méér in ,,self-reliance” van de ontvangende landen, en niet
in consumptie moeten worden gestoken.
Voor de financiering zouden internationale heffingen, als voorgesteld in het
Brandt-rapport, aanbeveling verdienen.
Wat het tweede terrein betreft, wordt er
gewezen op de noodzaak van grotere
mobiliteit van arbeidskrachten, het zonodig bespreekbaar maken van het minimum-jeugdloon, een systeem van ,,vouchers” voor werkgevers, die mensen met
een handicap tewerkstellen, maatregelen
voor vrouwen die arbeid zoeken, en
maatregelen ter verkorting van de duur
van werkloosheid. Er wordt op gewezen
dat de te nemen maatregelen flexibel
moeten zijn, d.w.z. de bakens moeten
kunnen worden verzet, wanneer in de
tweede helft van dit decennium het arbeidsaanbod terugloopt en wellicht
daardoor de werkloosheid. Vóór het
zover is zou meer gelegenheid tot her- of
bijscholing het aanbod van arbeidskrachten reeds kunnen beperken.
De discussie
De discussie werd ‘s morgens gevoerd
met de aanwezigen in de zaal, en na de
lunch met een forum, bestaande uit prof.
dr. H.C. Bos, de heer E. Vervliet en
ondergetekende. Hierna volgen enkele
punten uit de gedachtenwisseling.
De discussie rond het eerste preadvies
werd in feite door de vraag beheerst in
hoeverre de abstracties verantwoord waren, met name gezien de gedane beleidsaanbevelingen. Alle grootheden, vooral
die in het rijke land, zouden endogeen
zijn, waardoor beleidsaanbevelingen niet
goed mogelijk zouden zijn. Dit werd
door de preadviseurs weerlegd. Voorts
zou het model onvoldoende rekening
houden met’ marktverstarring, terwijl
ook het hanteren van slechts twee produktiefactoren en twee landen een te
vergaande vereenvoudiging inhield. In
een van de stellingen van het panel werd
voorts gewezen op de noodzaak om
rekening te houden met verschillen in
ontwikkelingsniveau en aard van binnenlands beleid in de ontwikkelingslanden. Ook is gesteld, dat het model voor
de rijke landen rekening zou moeten
houden met structurele werkloosheid als
gevolg van hoge arbeidskosten en de
daarmee samenhangende hoge arbeidsinkomensquote, de daaruit voortvloeiende lage winsten en geringe geneigdheid
tot investeren. De preadviseurs konden
uit de discussie een reeks suggesties voor
verder werk aan het model putten, sug-
gesties overigens welke gemakkelijker
gedaan dan uitgevoerd zijn.
Terwijl in de ochtenddiscussie overwegend het eerste preadvies ter sprake
kwam, werd de gedachtenwisseling
‘s middags ook door de andere preadviezen beheerst. Voorzitter Weitenberg
maakte een indeling in vier hoofdproblemen:
I. Verklaart de theorie van de internationale handel de werkelijkheid bevredigend, met name t.a.v. de verdeling
van kapitaal- en arbeidsintensieve
produktieprocessen over de wereld?
2. Wat is de rol van de multinationale
ondernemingen? In dit verband verdienen directe investeringen, de rol in
de internationale handel, de overdracht van technologie en gedragscodes de aandacht.
3. Is de toekomstige technologische ontwikkeling autonoom of te beinvloeden? Welke consequenties heeft deze
voor de internationale arbeidsverdeling en de verschillen tussen arme en
rijke landen?
4. Welke zijn de implicaties van het
huidige protectionisme; hoe kan met
name de schade t.a.v. de arme landen
binnen de perken worden gehouden?
Theorie van de internationale handel
Mits ook verschillen in ..human c a ~ i tal” in aanmerking worden genomen,
geeft de theorie van de internationale
“
handel een redelijke verklaring. Ook de
ervaringen vande elektronische industrie
bevestigen dit: in ontwikkelingslanden
vindt men b.v. veelal de simpeler assemblage-activiteiten.
Het is in dit verband interessant zich af
te vragen waar het kapitaal zich bevindt.
Dit is van belang voor de vraag: waar
zouden onderzoek en maatregelen gericht op een produktiever gebruik van
kapitaal zich op moeten concentreren?
Om te beginnen moet de rol van ,,human
capital” veel belangrijker zijn dan door
velen wordt aangenomen. Onderzoekingen van Simon Kuznets wijzen er immers
op, dat tussen 70 en 90% van de
economische groei niet wordt verklaard
uit toeneming van arbeid en kapitaal,
maar uit wat men zou kunnen betitelen
als ,,human capital”. In de tweede plaats
wordt wel eens vergeten, dat van de
bestaande
kapitaalgoederenvoorraad
een veel groter deel in goederenvoorraad
is geinvesteerd dan in machines en gebouwen. De balansen van industriële
ondernemingen wijzen in deze richting.
Een onderzoek van een elektronische
industrie in Tanzania toonde aan dat
deze activiteit bepaald kapitaalintensief
was; niet vanwege fabriek en machines
(ter waarde van f. I mln. in totaal), maar
vanwege de f. 9 mln. geincorporeerd in
voorraden: onderweg naar Tanzania, in
de haven, bij de douane, in de fabriek en
in de distributiekanalen. Wellicht is
daarom de snelle groei van een aantal
NIC’s voor een belangrijk deel te verkla-
ren uit afwezigheid van bureaucratische
remmen op goederenstromen en efficiënt
vervoer.
Naast economische en techitische factoren verklaart ook de door dr. Boon
genoemde factor ,,machtw voor een deel
de bestaande internationale arbeidsverdeling. Zonder aandrang van de kant van
overheden tot het vestigen van fabrieken
was b.v. de thans bestaande spreiding
van fabrieken van een concern als Philips
over ca. 50 landen niet te verklaren. Een
zelfde druk wordt thans opinternationaIe ondernemingen uitgeoefend – met
name door grotere ontwikkelingslanden – om exportindustrie en research
binnen hun grenzen te scheppen.
Hierbij raakte de discussie tevens aan
het probleem van de technologische afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden t.o.v. de industriestaten. Volgens velen zal deze in de toekomst nog toenemen,
b.v. door de stormachtige ontwikkelingen in de micro-ekektronica. Naar
mening van de schrijver groeit hiermee
ook de onderlinge technologische afhankelijkheid van landen en grote ondernemingen binnen de geïndustrialiseerde
wereld. Een deel van de investeringen
door Westeuropese ondernemingen in de
VS valt immers te verklaren uit de noodzaak om aansluiting te vinden bij de
geavanceerde technieken welke daar
worden ontwikkeld. Men kan deze technieken m.a.w. niet meer allemaal tegelijkertijd in eigen huis ontwikkelen. In de
ontwikkelingslanden is onafhankelijke
ontwikkeling dus nog minder waarschijnlijk. Voor deze landen echter is het
in dit verband de grote vraag of de
afhankelijkheidsrelatie niet tot een toevloed van te weinig aan hun omstandigheden aangepaste technologie leidt. Dit
risico bestaat ongetwijfeld, ofschoon het
bepalen van de relevante technologie in
concrete gevallen niet altijd eveneenvoudig is.
e-
De rol van de multinationale ondernemingen
In het voorafgaande is in feite de rol
van de multinationale ondernemingen
reeds aangeroerd. Hun investeringen en
internationale marketingkanalen naar
de industrielanden, verklaren voor een
groot deel de snelle opkomst van de kleinere NIC’s, zoals Singapore. De invloed
van gedragscodes kwam nauwelijks ter
sprake, hetgeen wellicht verklaarbaar is
uit het feit dat zij niet bindend zijn vanwege het vasthouden door staten aan hun
souvereiniteit, en omdat hierover in de
Verenigde Naties nog wordt overlegd.
Gesteld kan worden dat wetten en
regelingen van staten thans in de wereld
vooralsnog bepalend zijn voor de greep
van overheden op investeringen en overdracht van technologie.
De opkomst van het Verre Oosten als
centrum voor consumentenelektronica is
verder niet alleen te verklaren uit een
gunstige verhouding tussen arbeidsproduktiviteit en reëel loon, maar ook uit de
aanwezigheid van uitstekende toeleveringsbedrijven voor onderdelen en materialen. In dit verband werd ook gesignaleerd, dat de invloed van seriegrootte op
de kostprijs in de meeste industrietakken
toeneemt naarmate men ,,afdaaltn in de
bedrijfskolorn naar onderdelen en materialen. Daarom treft men in vele kleinere
ontwikkelingslandennog wel assemblagebedrijven aan van auto’s, elektronica,
enz., maar geen fabrieken die onderdelen
of materialen maken (deze fabrieken zijn
oneconomisch).
Eén derde van de internationale handel vindt volgens de UNCTAD binnen
multinationale ondernemingen plaats.
Deze stromen zouden niet door comparatieve-kostenoverwegingen worden bepaald. Is dit wel juist? Immers, de vestiging van de produktiecentra, die aan de
stromen ten grondslag liggen, heeft toch
ook bij multinationale ondernemingen
het nodige te maken met comparatievekostenvoordelen (naast technische relaties en de machtsfactor, werkend o.a. via
maatregelen van staten).
Toekomstige technologische ontwikkeling
Op het punt van de mate van autonomie en beïnvloedbaarheid van de technologische ontwikkeling, raakte de discussie soms op zijsporen. Het ware
misschien nuttig geweest een onderscheid te maken tussen fundamentele
research en op produkten en processen
gericht onderzoek. Het eerste is wellicht
meer autonoom, het tweede eerder afgeleid van vraagfactoren en relatieve prijzen en institutionele factoren, zoals wetgevingen t.a.v. milieu, aandrang op het
scheppen van werkgelegenheid, enz. Op
de toenemende onderlinge afhankelijkheid van de landen werd reeds gewezen.
Zullen de landen die binnen hun grenzen de meest geavanceerde technologieën
zien ontwikkelen, trachten deze voor
zich zelf te behouden (men denke aan de
grondstoffen-arme rijke landen in het
schema van Emmerij)? Of zou de internationale concurrentie de verbreiding juist
stimuleren? De ervaring wijst erop, dat
dit laatste b.v. in een sector als de elektronica te verwachten is. In dit verband
werd erop gewezen, dat het, met betrekking tot zowel de technologische ontwikkeling als de internationale arbeidsverdeling, van belang is de stadia van de
bedrijfskolom te onderscheiden. De
nieuwe techniek, welke de ,,chip” mogelijk maakt, heeft direct invloed op het
stadium van de onderdelenfabricage.
Aangezien echter voor vele industrieprodukten alle stadia tot en met de fabricage
nog slechts een kwart tot een derde van
de eindprijs voor hun rekening nemen,
zijn de stadia na de fabricage -transport, distributie, enz. – economisch
zeker niet van minder belang. Deze zijn
veelal geografïsch gebonden en wellicht
ook arbeidsintensiever. Zo kan een reeks
nieuwe produkten, die dank zij de ,,chipw
ontstaan, ook vele nieuwe activiteiten in
de ontwikkelingslanden doen ontstaan.
Het huidige protectionisme
In de stellingen van een van de leden
van het panel werd erop gewezen, dat
protectie in de wereld van vandaag onvermijdelijk is. Naast de doelstelling van
maximalisatie van produktie zijn er immers ook doeleinden als behoud van
werkgelegenheid en het stimuleren van
speerpuntindustrieën binnen de landen,
welke tot protectionisme leiden. Daarnaast is er sprake van protectie tegen
staatshandelslanden, die zich niet aan de
spelregels van het marktmechanisme
houden, en vafl landen als Japan, die in
belangrijke opzichten genoemde regels
ook niet volgen, b.v. omdat zij voor
produkten met een grote toekomst vaak
ook de buitenlandse concurrentie weten
uit te sluiten. Terecht werd er echter ook
op gewezen, dat eventuele tijdelijke beschermende maatregelen onderdeel van
een herstructureringsbeleid in ruime zin
dienen te zijn: een beleid dat niet alléén
betrekking op handelsrelaties met ontwikkelingslanden mag hebben. De
marktpenetratie van deze landen is immers relatief klein. Andere ontwikkelingen zoals technische veranderingen en
concurrentie uit andere industriestaten
zijn veel belangrijker oorzaken van herstructurering.
Bij de vraag hoe een beleid te voeren
dat voor de wereldeconomie in het algemeen en voor de ontwikkelingslanden in
het bijzonder, het minst schadelijk is,
kwam het voorstel tot internationale
stimulering van de waag ter discussie. In
feite gaat het voorstel ervan uit, dat.er
leegstand is van produktiecapaciteit, en
met name van capaciteit welke in de
noden van arme landen kan voorzien.
Dit werd in twijfel getrokken en als deze
twijfel terecht zou blijken te zijn, zou de
uitvoering van het voorstel slechts inflatoir werken. Ook werd betwijfeld of
Nederland internationaal veel invloed
zal kunnen uitoefenen op een zodanige
vergroting van de waag, dat deze een
kwantitatief belangrijke invloed zou hebben. Immers, de overheidshulp bedraagt
thans $23 mrd., en een aanzienlijke
verhoging hiervan is nog gering in verhouding tot de meer dan $300 mrd. die
de import van de ontwikkelingslanden
beloopt.
Het voorstel om hulp als instrument in
een anticiperend herstructureringsbeleid
te hanteren, zou wellicht als consequentie binding van de hulp aan besteding in
Nederland hebben, zoals ook reeds in
vele andere industrielanden het geval is.
De Nederlandse regering zou dan bedrijfstakken, die voor geselecteerde arme
landen relevante goederen en diensten te
bieden hebben, als speerpuntindustrieën
kunnen behandelen, en door middel van
de hulpverlening een continue relatie met
deze ,,concentratielandenw kunnen opbouwen. Daarbij zou dan ook aanpassing van technologie meer nadruk kunnen krijgen. Als instrument voor
structuurbeleid zal hulpverlening echter,
gezien het relatief geringe volume, niet
belangrij k zijn.
In -dit verband moet nog een korte
discus$ie vermeld worden over het criterium voor een structuurbeleid als voorzien door Emmerij en Van der Geest. Tot
nu toe is de werkgelegenheid het overheersende criterium. Zou gecreëerd inkomen een beter criterium kunnen
zijn? Dit zou leiden tot het stimuleren
van bedrijven met een hoge arbeidsproduktiviteit, dus kapitaalintensieve ondernemingen. Dat zou weer een hogere
spaarquote vereisen. Zou men aldus niet
via een wat ingewikkelde omweg komen
tot een resultaat, dat eenvoudiger via het
marktmechanisme tot stand komt?
De noodzaak tot verhoging van de
spaarquote bracht de discussie aan het
slot op de door dr. Boon geopperde
gedachte om kapitaalvorming a a n de
consumptie te binden, door bij aankoop
van artikelen vermogenstitels beschikbaar te stellen, mede met het oog op
democratisering van het kapitalisme.
Voorzitter Weitenberg sloot de vergadering af met de opmerking dat hiermee
wellicht een onderwerp was aangesneden, dat voor de preadviezen en de vergadering in 1981 geschikt is.
J.C. Ramaer