L.J. Emmerij
De verbeelding
is nog steeds niet
aan de macht
Waarom is men toch zo totaal gespeend
van verbeeldingskracht wanneer het gaat om
arbeidsduurverkorting (adv)? Waarom moet
elke generatie weer opnieuw dezelfde discussie voeren, dezelfde fouten maken? Gedurende de jaren dertig van deze eeuw en in de jaren
tachtig en negentig van de vorige eeuw vonden precies dezelfde discussies plaats als nu
over een zaak als arbeidsduurverkorting, met
gelijke argumenten voor en tegen en met dezelfde koppige hardnekkigheid… Het front
Populaire legde de 36-urige-werkweek op in
de tweede helft van de jaren dertig, net zoals
er nil stemmen op gaan om een 32-urigewerkweek verplicht in te voeren. Er zijn verzachtende omstandigheden aan te voeren,
maar het desastreuze effect van deze maatregel op de vooroorlogse Franse economic was
te voorzien en was inderdaad ook voorspeld.
En wat zien we anno 1984? Duitsland maakt
zich op om te gaan staken voor de 35-urigewerkweek met behoud van inkomen!
De discussie befioort voornamelijk over de
noodzakelijke synchronisatie te gaan. Natuurlijk is in de loop der tijd de duur van het
,,actieve” leven, van het werkjaar, de werkweek en de werkdag naar beneden bijgesteld.
Net zoals er allerlei sociale voorzieningen zijn
ingevoerd in het maatschappelijk landschap.
Maar deze veroveringen waren het gevolg van
economische vooruitgang. Hier zitten we
midden in het probleem van de premature invoering van sociale maatregelen. De ontwikkelingslanden weten daar alles van en weren
de pressies van vakbonden in rijke landen om
allerlei arbeidsnormen in te voeren, hetgeen
in feite dikwijls zou neerkomen op een verkapt protectionisme ten faveure van de rijke
landen, omdat de arme landen op deze manier
ertoe worden gebracht hun comparatieve
voordeel (arbeidskosten) te grabbel te gooien.
De timing van dit soort maatregelen is dan
ook van primair belang. Als men toch om
doorslaggevende redenen prematuur en a
contre-courant sociale maatregelen wil invoeren, zal men dit op een zodanige wijze moeten
doen dat geen schade word! toegebracht aan
de economische robuustheid. Dat is een eerste
punt.
Een tweede punt is de onomkeerbaarheid,
het gebrek aan aanpasbaarheid van de advsoorten waarover het meest wordt gesproken.
Dit uit zich op twee manieren. In de tijd: wat
moet men doen wanneer de tijden drastisch
veranderen? In de ruimte: hoe pakt men het
probleem aan van de verschillen in beschikbaarheid en schaarste van verscheidene soorten arbeid?
We weten dat in Nederland de beroepsbevolking vanaf omstreeks het jaar 2000 zal afnemen. Over zo’n 15 jaar zal de neerwaartse
demografische tendens het gaan winnen van
de opwaartse trend in de participatiegraad
van vrouwen op de arbeidsmarkt. In de ons
omringende landen zal de dating in de aantallen mensen die beschikbaar zijn voor betaald
ESB 16-5-1984
werk eerder inzetten dan hier te lande. Een
kleiner wordende beroepsbevolking dus. Als
dan in die periode de wereldeconomie en onze
eigen economic ook nog flink zijn aangetrokken, zitten we binnen de kortste keren in een
arbeidsmarktsituatie die eerder zal lijken op
die van de jaren zestig dan op die van het begin van de jaren tachtig. Wat gaan we dan
doen? Weer massa’s gastarbeiders aantrekken? Of gaan we dan de werkweek weer opvijzelen tot 45 uur, de vakanties terug naar twee
weken per jaar, de pensioengerechtigde leeftijd omhoog naar 67?!
De les van de voor- en nadelen van grote
groepen gastarbeiders hebben we nu wel geleerd. Wat we 66k weten is hoe moeilijk het is
om ,,verworven rechten” terug te draaien.
Zelfs wanneer nu de 32-urige-werkweek de
mensen door de strot moet worden geperst,
zal dat over 15 jaar toch als een ,,verworven
recht” worden beschouwd! Alleen al om die
reden vindt ik elk adv-voorstel dat niet of zeer
moeilijk aanpasbaar is aan gewijzigde omstandigheden verwerpelijk.
Een analoog verhaal kan worden verteld
over verschillen in schaarste- en beschikbaarheidspatronen tussen de vakbekwaamheden.
Een algemene ,,across the board”-vermindering van het arbeidsaanbod in alle regie’s,
sectoren, skill-groepen enz. leidt in een aantal
beroepen tot tekorten en dus ,,bottle necks”
die de economische ontwikkeling niet ten goede komen, integendeel. Als men toch om
overtuigende redenen een arbeidsduurverkorting wil invoeren, moet dit op zo’n manier gebeuren dat de gekozen maatregel aanpasbaar
is in de tijd en in de ruimte.
Een derde punt is het unidimensionale karakter van maatregelen zoals verkorting van
de werkweek of vervroegde uittreding: ze
creeren slechts meer vrije tijd. Ze verscherpen
echter het verschil tussen werken en nietwerken; ze werken niet mee aan de gewenste
vervaging van de grenzen tussen betaalde arbeid, vrijwilligerswerk en vrije tijd; geen verwezenlijking van additionele doelstellingen
dus. Dat is jammer in een tijd van versnelde
economische en technologische herstructurering, waarin ook het individu in de gelegenheid zou moeten worden gesteld mee te herstructureren. Als men dan toch een arbeidsduurverkorting wil invoeren, moet dit zodanig gebeuren, dat de gekozen maatregelen zoveel mogelijk wenselijke en noodzakelijke
doelstellingen tegelijkertijd verwezenlijkt.
Een vierde punt draait om de doeltreffend-
heid van arbeidsduurverkorting om terug te
komen tot volledige werkgelegenheid. Het
ziet er niet naar uit dat de maatregelen die nu
het meest de aandacht trekken in dat opzicht
ook het doeltreffendst zijn. Dat is geen onbelangrijke overweging, omdat de reden bij uitstek waarom men bereid is dergelijke maatregelen prematuur in de voeren, juist de werkgelegenheidsdoelstelling is. Wanneer adv geleidelijk wordt ingevoerd, zal dat gebeuren
met geen of zeer weinig plaatsvervangende
werkgelegenheidscreatie. Wanneer adv in een
grote stap wordt genomen, zal het gros van de
bevolking de inkomensconsequenties niet
kunnen dragen. Een ingewikkeld dilemma
dat op zich reeds moeilijk genoeg is. Maar dat
is niet alles! Uit empirische studies, ondernomen ter gelegenheid van vorige ronden van
adv, is gebleken dat de werkgelegenheid die
wel werd gecreeerd (te weten 50% van de mogelijke voile maat) binnen 4 tot 5 jaar werd geneutraliseerd door technologische aanpassingen. Als men dan toch een vorm van arbeidsduurverkorting wil invoeren, moet dit zodanig gebeuren dat de gekozen maatregel een zo
hoog mogelijke vervangingsgraad waarborgt
zander de eerste drie condities te verstoren.
De conclusie is dat men liefst helemaal geen
premature arbeidsduurverkortende maatregelen moet invoeren. Maar indien er werkelijk doorslaggevende redenen zijn om dat wel
te doen – en in Nederland is dit inderdaad het
geval, want er komt anders geen volledige
werkgelegenheid in de komende 10 tot 15 jaar
– is het beste beleidsinstrument een stelsel
waarbij werknemers op onregelmatige tijden
voor een langere periode uittreden om dingen
te ondernemen waartoe zij zich op dat moment gemotiveerd voelen.
Aan de eerste conditie wordt voldaan indien men de operatic zo budgettair-neutraal
mogelijk laat verlopen. Dat kan op verschillende manieren. Ten eerste door een ander gebruik te maken van de sociale voorzieningen.
Ten tweede door werklozen met behoud van
uitkering plus een bonus de plaats te laten innemen van de tijdelijk uitgetreden werknemers. Aan de tweede conditie wordt voldaan
doordat de beslissing om van de maatregel gebruik te maken vrijwillig wordt genomen,
maar door ..incentives” en ,,disincentives”
per regio, bedrijfstak, beroepsgroep kan worden bei’nvloed. Aan de derde conditie wordt
voldaan omdat de maatregel een hele serie
doelstellingen simultaan bereikt, zoals meer
en betere (met name onderwijs-)kansen, een
flexibele arbeidsmarkt, meer zeggenschap
over eigen leven en carriere enz. Aan de vierde
conditie wordt voldaan wanneer de uittreding
voor een langere aaneengesloten periode gebeurt. In dat geval zal de werkgever eerder
zijn geneigd de betreffende werknemer(s) te
vervangen.
Waarom dan zo getalmd en getreuzeld?
Waarom toch weer dezelfde keuzen en dezelfde fouten? Ten eerste omdat men blijkbaar
niet van de geschiedenis leert. Ten tweede omdat men – extrapolerend – meer van hetzelfde wil. Ten derde omdat men bang is voor al
wat nieuw is.
443