De twee gedacmten van de
kwantiteitstheorie
D. Laidler, The golden age of the quantity theory, Philips Allan, New
York, 1991, 220 + XV biz.
De aandacht van beoefenaren van de
economic is aan heftige en vaak onvoorspelbare schommelingen onderhevig. Lang gekoesterde aandachtsgebieden verdwijnen soms 20 maar uit
de voile zon in de schaduw van de
vergetelheid. Vrijwel vergeten deelterreinen komen plotsklaps opnieuw
tot leven en worden ineens door de
economische professie met welwillende aandacht bejegend. De econoom die dit wisselend getij in zijn
vak gadeslaat kan zonder veel moeite de verzuchting van Prediker beamen dat er vaak niets nieuws onder
de zon is. De hernieuwde belangstelling voor het monetair-theoretisch
erfgoed, waarvan Laidlers monografie blijk geeft, is zeker niet de enige
illustratie.
Dit boek, dat naast een inleidend
en een slothoofdstuk vijf thematisch
opgezette hoofdstukken telt, gaat
over de gouden jaren van de kwantiteitstheorie. Deze bestrijken volgens
Laidler het tijdvak 1870-1914 en betreffen zowel de hoogtijdagen van de
gouden standaard als de theoretische
vervolmaking van de kwantiteitstheorie. Aan dit laatste zijn de namen verbonden van de neoklassieken Marshall en Pigou in Engeland en Fisher
in de VS.
De theoretische verfijning van de
kwantiteitstheorie en de terzelfder
tijd plaatsvindende debatten over de
wenselijkheid van een mondiale gouden standaard vormen de twee
hoofdthema’s van dit boek. In Laidlers visie kunnen beide onderwerpen
niet los van elkaar worden gezien.
De evolutie in monetair denken en
historische veranderingen in monetaire vormgeving gaan volgens Laidler
vaak hand in hand. Zijn boek is een
vertelling van dit proces en een illustratie van een in elk geval zeer
vruchtbare hypothese.
Ontwikkeling
kwantiteitstheorie
Klassieke oorsprong
De moderne of neoklassieke kwantiteitstheorie, zoals die na 1870 ontstond, heeft twee gedaanten, waarvan de eerste teruggaat op Marshall
en Pigou en de tweede op Irving Fisher. Formeel bezien zijn de twee aan
elkaar gelijk, maar naar inhoud bezitten zij een geheel verschillende strekking. Beide varianten bouwen voort
op de met name door J.S. Mill vastgelegde kwantiteitstheoretische inzichten van de klassieke en de pre-klassieke politieke economic met auteurs
als Bodin, Navarrus uit de school van
Salamanca en de Florentijnse koopman Davanzati.
De basisgedachte bij hen, evenals
bij Mill of Hume, was dat het algemeen prijsniveau proportioneel verandert met de hoeveelheid geld, dat
wil zeggen de toe- of afvloeiing van
edel metaal. Hiermede is de kwantiteitstheorie allereerst een theorie
voor de verklaring van het prijsniveau.
Variant van Marshall
De neoklassieken verruimen deze
zienswijze door in plaats van de geldvoorraad de geldstroom te beschouwen. Daarnaast worden, vooral door
Marshall, subjectieve elementen uit
de grensnutschool, vooral de behoefte aan kasmiddelen, in de beschouwing betrokken. Het resultaat is de
befaamde kassaldo – cash balance theorie, de eerste gedaante van de
moderne kwantiteitstheorie.
De kassaldotheorie verklaart het
aanhoudingsgedrag van geld niet alleen uit transactie-overwegingen,
maar ook uit op zichzelf staande
voorkeuren voor geld, zonder overigens expliciet de alternatieve kosten
hiervan in aanmerking te nemen. Aldus onstaat de geldvraag als een van
de bepalende determinanten van het
algemene prijspeil en biedt de theorie ruimte aan het oppotten van geld.
Hiermede, zo betoogt Laidler, doorbreken de Cambridge-economen
Marshall en Pigou, maar ook Walras,
de ambivalentie van de klassieke economen, die tevens de produktiekosten van de als geld fungerende goederen – veelal edelmetaal – mede
bepalend achten voor de geldwaarde.
Variant van Fisher
Zoals opgemerkt is de kwantiteitstheorie allereerst een theorie ter verklaring van de geldwaarde. Dit komt
het duidelijkst naar voren bij de neoklassieke en mechanisch ogende formulering en interpfetatie van Irving
Fisher. Dit is de bovenaangeduide
tweede gedaante van de kwantiteitstheorie, waarop later de Chicagotraditie en Friedman aansluiten.
Sterker dan bij de kassaldovariant,
waar ruimte is voor geld in zowel de
functie van ruilmiddel als van oppottingsmiddel, richt de benadering van
Fisher zich op de transactie- of lopende sfeer. Ondanks deze beperking
schept Fisher de ruimte voor een breder geldbegrip dan de Cambridgeeconomen doen, door in zijn uitwerking banktegoeden mee te nemen in
zijn geldbegrip. Vanwege deze verbreding laat hij uiteenlopende omloopsnelheden toe voor respectievelijk chartaal en giraal geld.
De nadruk op de omloopsnelheid
en de factoren die deze bepalen is
het meest kenmerkende onderscheid
van Fishers benadering. De Cambridge-versie wist bovendien niet
goed raad met de rol van het bankwezen en de kredietverlening. Dit
laatste werd opgevat als een van de
bepalende factoren voor de vraag
naar geld. Met Fisher verschuift de
aandacht naar de verschillende wijzen van betalen, chartaal of giraal,
en de daarbij behorende omloopsnelheden. Hierdoor slaagt Fisher er beter in dan Marshall c.s. het Internationale verschijnsel van een opkomend
geldscheppend bankwezen te integreren in zijn geldwaardeleer. Het is
de verdienste van Laidler dit kenmerkend historisch onderscheid scherp
naar voren te halen.
Onderscheid naar chartaal en giraal geld is ook van grote betekenis
omdat in toepassingen van Fishers
theorie op het aggregaat Ml – onder
andere door de orthodoxe monetaristen van de jaren 1970 – een causaal
verband wordt gelegd tussen geldgroei en inflatie, zonder aan de verschuivende verdeling aandacht te
schenken. In het licht van Fishers benadering is dit op zijn minst onorthodox en minder verfijnd dan de mees-
ter zelf voor ogen stond.
Jammer genoeg laat Laidler ongenoemd dat Fisher, met zijn sterke
honger naar empiric, pogingen heeft
gedaan de omloopsnelheden van
chartaal en giraal geld te kwantificeren. Voor de liefhebber: in Fishers befaamde monografie The purchasing
power of money wt 1911 worden omloopsnelheden gerapporteerd voor
een reeks van jaren; voor 1896 bij
voorbeeld respectievelijk 19 en 36 en
voor 1909 22 en 54. Zelf vond ik
voor 1985 in Nederland waarden
van ongeveer 10 en 35.
inflatie of deflatie en zou aanpassingsprocessen in gang zetten. Helaas blijft de natuurlijke rente bij
Wicksell grotendeels een ongrijpbaar
begrip, iets waar Laidler opvallend
genoeg aan voorbij gaat.
wel er geen direct verband is tussen
Prijsstabiliteit
Naast hun gemeenschappelijke belangstelling voor de monetaire con-
junctuurtheorie waren Fisher en
Wicksell gefixeerd op de wenselijkheid van prijsstabiliteit. Met name Fisher blijkt in dat verband geinteresseerd in de welvaartsverliezen van
geldontwaarding. Om deze te ontgaan stelde hij een monetaire techniek – bekend als de compensated
dollar methode – voor, die indexatie
van financiele contracten bewerkstelligt. Overigens decide Fisher deze be-
langstelling voor indexatietechnie-
Conjunctuurtheorie
ken met bij voorbeeld Marshall en
Jevons, die in de 19e eeuw hiervoor
ook plannen ontwierpen.
Bovenstaande aandacht voor omloopsnelheden betekent niet dat Laid-
Ontwikkeling monetaire orde
ler geen oog heeft voor andere uitbreidingen van de kwantiteitstheorie.
Ik noem vooral de monetaire conjuntuurtheorie.
Voor Fisher was de conjunctuur
vooral het cyclische beloop van het
prijspeil. Derhalve was in zijn visie
de kwantiteitstheorie tevens een conjunctuurtheorie die zich richtte op de
schommelingen in de prijzen. Voor
de Cambridge-school en ook Walras
lag dit geheel anders; deze bezaten
geen uitgewerkte conjunctuurtheorie, laat staan een monetaire verklaring daarvan.
Hawtrey, een van Marshalls belangrijkste leerlingen, had die echter wel.
Bij Hawtrey spelen bankkrediet en
rente een centrale rol in de verklaring van de conjunctuur, die soms~als
‘credit cycle’ wordt omschreven.
Deze benaming onderstreept het grote belang van het bankkrediet voor
de financiering van handelsvoorraden, volgens Hawtrey de spil van de
conjuncturele beweging.
Ook Wicksell, zo betoogt Laidler,
gaf veel aandacht aan de conjunctuur. Bij Wicksell fungeerde de samenhang tussen inflatie eh rente als
een soort transmissiekanaal tussen
de geld- en goederensfeer. De gedachte daarbij is dat een discrepantie
tussen de geldrente en de zogenoemde natuurlijke rente duidt op een
onevenwichtigheid in geld- en/of vermogenssfeer. Dit manifesteert zich in
ESB 5-5-1993
van, dat ook Nederland bij monde
van Pierson aan dit Internationale debat tussen voor- en tegenstanders
van het bimetallisme deelnam en de
degens kruiste met onder andere Jevons, Marshall en Edgeworth1. Hoe-
Gouden versus dubbele standaard
Behalve over de ontwikkeling van de
kwantiteitstheorie schrijft Laidler
over de evolutie van de Internationale monetaire orde. Daarbij besteedt
hij vooral aandacht aan het bimetallisme of dubbele standaard, waarbij de
waardeverhouding tussen goud en
zilver gefixeerd is. Onder invloed
van de voortdurende daling van het
prijspeil in de laatste decennia van
de 19e eeuw en de wisselende prijs-
verhouding tussen goud en zilver,
meenden velen dat een bimetallieke
internationele muntstandaard vanwege de bredere basis een grotere stabi-
liteit zou brengen dan een zilveren
of een gouden standaard. De kans
op verstoring zou bovendien geringer worden, evenals de mogelijkheid
van een goudtekort.
Desalniettemin gaven politieke
overwegingen de doorslag toen in
1872 de nieuwe Duitse eenheidsstaat
meende met de aanvaarding van de
gouden standaard de Engelse economische wereldhegemonie te kunnen
evenaren. Vele andere landen, waaronder Nederland en de Verenigde
Staten, volgden en gaven hun zilveren of dubbele standaard op.
Dit betekende echter niet dat de
discussie verstomde. Zo weten wij bij
voorbeeld, maar Laidler maakt er in
zijn overigens zeer lezenswaardige
en diepgaande betoog geen melding
dit wisselkoersdebat en de vernieu-
wing van de kwantiteitstheorie, speelde de kwantiteitstheoretische inzichten op de achtergrond toch een rol,
voor zover een samenhang werd gelegd tussen edelmetaalschaarste of overvloed en verandering in het algemene prijspeil. Deze relatie bestaat
doordat onder een gouden of zilveren muntstandaard er een onmiddellijke samenhang is tussen geldhoeveelheid en de toe- of afvloeiing van
muntmateriaal via de betalingsbalans. Metaalschaarste zou dus tot een
prijsdaling leiden en dit verschijnsel
deed zich in het laatste kwart van de
19e eeuw voor.
Tegelijkertijd echter, maar Laidler
zwijgt hierover, nam het mondiale
goederenaanbod enorm toe vanwege
betere produktiemethoden en transportfaciliteiten. Opmerkelijk is dat
Laidler in dit verband het van C. Menger afkomstige onderscheid tussen
innerlijke en uiterlijke geldwaarde
onvermeld laat. De innerlijke geldwaarde is de geldwaarde voor zover
alleen bepaald door monetaire factoren, terwijl de uiterlijke geldwaarde
het algemene prijspeil betreft. Voor
de uiterlijke geldwaarde is dus ook
de vraag- en aanbodsituatie voor goederen van belang, waardoor monetaire autoriteiten mede aandacht dienen
te schenken aan de goederensfeer.
Deze omissie is te meer Opmerkelijk,
omdat dit een nadere precisering van
de kwantiteitstheorie vergt en dus geheel past in Laidlers thema.
Schaalvoordelen
Heel interessant is ook de korte bespreking door Laidler van het in de
oudere banktheorie verwaarloosde
facet van de schaalvoordelen. Deze
zouden, zo betoogt Laidler, onder andere de grondslag zijn geweest van
de geleidelijke overgang van de gou-
den muntstandaard naar de veel efficigntere goudwisselstandaard of van
1. Vergelijk M.M.G. Fase, Pierson over indexcijfers en prijsstabiliteit, in: J.F.E. Biasing en H.H. Vleesenbeek (red.), Van Am-
sterdam naar Tilburg en toch weer terug,
Martinus Nijhoff, Leiden/Antwerpen,
1992, biz 51-73.
de geleidelijke verstomming rond de
eeuwwisseling van pleidooien voor
free banking ten gunste van een centrale bank met de zo typerende functie van lender of last resort. De vestiging in 1913 van het stelsel van
federale centrale banken in de Verenigde Staten zou van dit laatste volgens Laidler de feitelijke bevestiging
zijn. Het op de achtergrond geraken
van de gouden muntstandaard betekent overigens ook dat er ruimte
kwam voor wat Laidler noemt een
managed currency, dat wil zeggen
bankpolitiek.
Besluit
Overzien we deze monografie, dan
kan worden geconcludeerd dat Laidler een belangrijke episode uit de monetaire geschiedenis op fraaie wijze
heeft vastgelegd. Centraal staat daarin de opvallende evolutie van de
kwantiteitstheorie van een zuiver mechanische tot een soort gedragsrelatie voor het aanhouden van geld.
vormgeving op bekwame wijze sa-
van de jaren 1970 dat, anders dan
men. Hiermee onderstreept hij nog-
vaak wordt gemeend, zich meer in
maals het bekende feit dat de monetaire theoriebeoefening niet los
gezien kan worden van de institutionele vormgeving.
Europa afspeelde dan in de Verenigde Staten. Dit maakt het boek des te
interessanter voor de huidige lezer
De Nederlandse lezer zal het opval-
len dat ons land in het monetaire debat van toen, afgezien van de ten onrechte door Laidler niet genoemde
Pierson, niet heeft meegedaan2. Voor
iemand die enigszins thuis is in de
geschiedenis van het Nederlandse
monetaire denken is dit geen onaangename verrassing. Bij ons begint het
tijdvak van het levendige monetaire
debat en wetenschappelijke internationalisering eerst na eerste wereldoorlog met mannen als G.M. Verrijn
Stuart, Koopmans, Posthuma en de
jonge Holtrop als de mechanische
gouden standaard terrein verliest en
de wenselijkheid van een op prijsstabiliteit gerichte monetaire politick ter
discussie komt3. De studie van Laidler is vanuit Nederlands gezichtspunt
te beschouwen als een opmaat voor
Door enkele, voor sommige lezers
dit debat dat het monetaire denken
wellicht selectief gekozen, hoofdzaken uit de monetaire economie in
het voile licht te plaatsen, brengt hij
de voortschrijdende theoretische verfijning en internationale monetaire
in ons land tijdens het interbellum beheerst.
Meer nog biedt deze studie van
Laidler een sleutel tot een beter be-
grip van het extreme monetarisme
die belangstelling heeft voor wat er
achter monetaire debatten schuilgaat.
M.M.G. Fase
De auteur is onderdirecteur van de Neder-
landsche Bank, hoofd van de Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometric
alsmede buitengewoon hoogleraar monetaire economie aan de Universiteit van
Amsterdam.
2. Vergelijk ook M.M.G. Fase, A century of
monetary thought in the Netherlands, in:
J. van Daal & A. Heertje (red.), Economic
thought in the Netherlands 1650-1950,
Avebury, Aldershot enzovoort 1992, biz
145-181.
3. Vergelijk M.M.G. Fase, Het monetaire
denken in Nederland tijdens het interbel-
lum: de geldpolitieke denkbeelden van
G.M. Verrijn Stuart en J.G. Koopmans, in:
AJ. Vermaat, JJ. Klant en J.R. Zuidema
(red.), Van liberalisten tot instrumentalisten: anderhalve eeuw economisch denken
in Nederland, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1987, biz 205-238, alsook M.M.G.
Fase, Rise and demise of Dutch monetarism: the Schumpeter-Koopmans-Holtrop
connection, History of Political Economy,
nr. 1, te verschijnen 1994.