Ga direct naar de content

De smalle marges van

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 19 1989

Tabel 1. Enkele kemgegevens m.b.t. de
Nederlandse uitvoer, 1973-1987 (gemiddelde jaariijkse proc. mutaties)

De smalle marges van
Het artikel van prof. Van Zanden in
ESB van 12 juli over de concurrentiepositie van Nederland geeft een nogal
sombere kijk op de mogelijkheden van
een door loonmatiging in gang gehouden en op de groei van de uitvoer gericht herstelbeleid. Als dit beleid succesvol wordt, zal daardoor, zo is de
gedachte, de primaire factor achter dit
succes, het werkloosheidsverschil met
de concurrenten, verdwijnen. Oe relatieve loonkosten zullen dan weertoenemen, zodat de groei op den duur wel
moet vastlopen. Deze visie stoelt enerzijds op de constatering dat het succes
van het economisch beleid in de jaren
tachtig in belangrijke mate is bepaald
door de verbetering van de Nederlandse concurrentiepositie en anderzijds op
de empirische bevinding dat die verbetering vooral te danken is aan het loondrukkende effect van de relatief hoge
werkloosheid in Nederland.
Hoewel Van Zandens conclusie een
kem van waarheid niet kan worden ontzegd1 lijkt toch, zeker gezien de empirische fundering, enige relativering op zijn
plaats. Alvorens daarop in te gaan noemen we twee punten van meer algemene aard. In de eerste plaats is niet de
concurrentiepositie – hoe belangrijk ook
– maar de wereldhandel primair bepalend geweest voor de ontwikkeling van
onze export. In de beschouwde periode
1973-1987 is de Nederlandse uitvoer
met een gemiddelde groei van 5% per
jaar 0,5 procentpunt sneller gegroeid dan
de wereldhandel of de relevantere concurrerende uitvoer (zie label 1). Bij een
uitvoerelasticiteit van de wereldhandel
van een betekent dit dat gemiddeld
hooguit een tiende van de gerealiseerde
exportgroei op het conto van de verbeterde concurrentiepositie kan worden
geschreven. Het belang van de buitenlandexogenen blijkt ook uit cliometrisch
onderzoekvan hetCentraal Planbureau,
dat laat zien dat de Nederlandse economie zich in 1972-1984 beduidend gunstiger zou hebben ontwikkeld als deze exogenen op hun waarden van de jaren
1961-1972 hadden gelegen2. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de
door loonmatiging bewerkstelligde verbetering van de concurrentiepositie er in
belangrijke mate toe heeft bijgedragen,
dat Nederland in de loop van de jaren
tachtig ten voile heeft kunnen profiteren
van de opleving van de wereldeconomie.
Een tweede aspect dat tabel 1 laat
zien, is dat de door Van Zanden als
maat voor de concurrentiepositie ge-

ESB 18-10-1989

hanteerde relatieve loonkosten per
eenheid produkt niet parallel lopen met
de in macro-econometrisch onderzoek
voorde verklaring van de exportontwikkeling doorgaans gebruikte uitvoerprijs
ten opzichte van de concurrenten. Ondanks snel groeiende relatieve loonkosten is gemeten aan de relatieve uitvoerprijs ook voor 1979 onze concurrentiepositie, althans voor het goederenverkeer, niet verslechterd. Dit wijst
erop dat de exporteurs genoegen hebben genomen met lagere winsten ten
einde hun marktaandeel niet al te zeer
in gevaar te brengen. Anderzijds hebben zij halverwege de jaren tachtig,
toen de loonkosten duidelijk onder die
van de concurrenten lagen, de gelegenheid te baat genomen om hun winstgevendheid weer enigszins op peil te
brengen. Al met al kan men zich afvragen of de relatieve loonkosten, hoewel
ongetwijfeld een goede maat voor het
concurrentievermogen van exporterende ondernemingen, in de context van
het artikel wel de geschiktste of althans
meest directe maatstaf voor de concurrentiepositie is.
De centrale betekenis van de werkloosheid voor de ontwikkeling van de
relatieve loonkosten per eenheid produkt
wordt door Van Zanden wel empirisch
gefundeerd. Volgens de schattingsuitkomsten van een vergelijking in standen,
die hij als middellange-termijnverband
interpreteert, worden de relatieve loonkosten per eenheid produkt vrijwel uitsluitend bepaald door het werkloosheidsverschil met de concurrenten. Volgens een, op een impliciet veronderstelde trend na, analoog gespecificeerde
vergelijking in procentuele mutaties, die
het korte-termijnverband zou weergeven, zijn daarentegen de kosten van levensonderhoud primair bepalend voor
de relatieve loonontwikkeling. Deze uitkomsten laten zich moeilijk met elkaar
rijmen. Deze discrepantie suggereertdat
er met deze eenvoudige modellering in
ieder geval onvoldoende recht is gedaan
aan de onderliggende dynamiek, maar
dat er vermoedelijk nog andere dingen
aan de hand zijn, die bij het trekken van
conclusies tot de nodige voorzichtigheid
nopen.
Het model voor de relatieve loonkosten volgt uit identiek gespecificeerde
loonvergelijkingen voor Nederland en
voor onze concurrenten. Daarbij worden impliciet identieke prijselasticiteiten, identieke produktiviteitselasticiteiten – van 1 -en identieke Phillipscurve-

73/79 80/87 73/87

Volume
Uitvoer excl. energie
5,8 4,2 5,0
Idem, van concurrenten(dubbel herwogen)
5,5 3,5 4,4
Wereldhandel (gemiddelde van in- en uitvoer)
5,9 2,9 4,3
Concurrentievermogen
Loonkosten t.o.v.
concurrenten
1,0 -1,9 -0,6
Uitvoerprijs t.o.v.
concurrenten
-0,1 -1,3 -0,7
Bran: Volumegegevens: CEP, 1989, bijlage E1;
Concurrentievermogen: interne berekeningen DNB
op basis van gegevens van CBS en CPB.

effecten verondersteld. Bovendien
wordt aangenomen dat er geen invloed
uitgaat van de belasting- en premiedruk. Gezien de bevinding van onder
andere Graafland3 bij vergelijkende
studies van loonvergelijkingen, dat de
arbeidsproduktiviteitsstijging niet voiledig in de lonen wordt doorberekend en
dat de afwenteling en Phillipscurve-effecten tussen landen flink kunnnen verschillen, lijken dit moeilijk houdbare restricties. Een eerste empirische verkenning van Van Zandens schattingen bevestigt dit. Zo laten de afzonderlijk voor
Nederland en de concurrentie geschatte loonkostenvergelijkingen (1) en (2)
zien dat de produktiviteitselasticiteiten
verschillen en significant afwijken van
1. Ook het Phillipscurve-effect laat,
overeenkomstig de bevindingen van
Graafland, een sterk verschil zien, en is
bij de concurrentie aanzienlijk groter
dan in Nederland. Ten slotte blijkt ook
de belasting- en premiedruk, althans bij
de concurrenten, een significante invloed op de loonkosten te hebben.
log Lpep = 0,92 + 0,42 log Lpep-i
(1,8)

(2,0)

+ 1,0.(1-0,42)log pc -0,24 log apr
(-)

(2,0)

(1,8)

+ 0,0061-0,013 u-i
_JO,7)
(2,0)
^ = 0,974; DW=1,29

(1)

1. Reeds eerder is er bij voorbeeld op gewezen dat met name door de explosieve ontwikkeling van de werkloosheid na de tweede
oliecrisis begin jaren tachtig het klimaat plots
rijp bleek voor een mentaliteitsverandering
en verstrekkende maatregelen met betrekking tot loonvorming en overheidsmaatregelen. Vgl. A.H.E.M. Wellink, Oe ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig en enkele
daaruit te trekken lessen, in: A. Knoester
(red.), Lessen uit het verleden, Leiden 1987,
biz. 333-365.
2. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan, 1986.
3. J.J. Graafland, Hysteresis in unemployment in the Netherlands, De Economist, jg.
136, nr. 4, 1988, biz 508-523.
1033

log Lpepc = 0,84 + 0,14 log Lpep-ic
(2,1) (1,4)
+ 1,0.(1-0,14)log pcc- 0,45 log apr°
(-) (1,4)
(4,0)
+ 0,039 t-0,032 u-i
(7,3)
(6,1)
R* = 0,998; DW = 2,08

(2)

log(Lpep/Lpepc) =
0,60 +1,0 log (pc/pcc)-0,41 log(apr/aprc)
+ 0,01 (t-tc)- 0,02 (u-uc) + 0,11 log aprc
– 0,035 tc + 0,02 uc
(3)
met:
Lpep = loonkosten per eenheid produkt in verwerkende Industrie
PC = kosten levensonderhoud
apr = arbeidsproduktiviteit in verwerkende Industrie
t = belasting- en premiedruk op loonsom in procenten
u = werkloosheidspercentage.
‘Superfix’ c slaat op concurrenten gewogen zoals in Van Zandens artikel.
Bron gegevens: CEP 1989, bijlage C2
en E3. Bron belastingen en premiedruk:
OESO, National accounts. De drukvariabele is een proxy. Schattingsperiode:
1971-1987.
Met uitde lange-termijnoplossing van
de vergelijkingen (1) en (2) afgeleide
verband (3) maakt duidelijk dat de relatieve loonkosten op de lange termijn
niet alleen afhangen van de werkloosheidsverschillen. Ook relatieve kosten
van levensonderhoud, arbeidsproduktiviteit alsmede belasting- en premiedruk
spelen een rol. Dit betekent dat het
beleid in Nederland niet zonder meer de
gevangene is van een tweezijdig verband tussen de concurrentiepositie,
lees relatieve loonkosten, en het werkloosheidsverschil met onze concurrenten, dat op geen andere wijze dan door
vergroting van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt doorbroken kan worden. De
marge van succes voor het herstelbeleid is derhalve zelfs in de context van
een eenvoudige macro-economische
analyse beduidend groterdan Van Zanden suggereert.
Ten slotte nog een enkele opmerking
over Van Zandens constatering dat uit
zijn analyse ook volgt “dat het wisselkoersbeleid van de jaren zeventig, dat
leidde tot een sterke stijging van de
relatieve prijzen in Nederland, de belangrijkste factor is geweest achter de
verslechtering van de concurrentiepositie in deze jaren”. Deze conclusie van
dit elders uitvoerig behandelde thema4,
vindt geen eenduidige bevestiging in
zijn schattingsresultaten. Volgens de
voor de rest van de analyse als uitgangspunt genomen ‘middellange-termijn’-specificatie in standen blijkt het
relatieve prijspeil – en in Van Zandens
visie mitsdien de wisselkoers – nauwelijks van invloed te zijn op de concurrentiepositie. Vrijwel alleen het loondrukkende effect van de werkloosheid

1034

speelteen rol. Deze uitkomst leidttotde
conclusie van de smalle marge van
succes van het herstelbeleid. Zij betekent echter ook dat de appreciatie van
de gulden zelfs in Van Zandens gedachtengang en volgens zijn eenvoudige model niet heeft bijgedragen aan
een verslechtering van de Nederlandse
concurrentiepositie in de -jaren zeventig.

W.C. Boeschoten
P.J.A. van Els
4. Vgl. onder andere A. Szasz, Het wisselkoersdebat, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase

en A.Szasz (red), Zoeklicht op beleid, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1981.

Naschrift____________
De bijdrage van Boeschoten en Van
Els gaat om te beginnen voorbij aan het
probleem dat in mijn artikel centraal
stond, namelijk de vraag waarom de
Nederlandse concurrentiepositie in de
jaren tachtig zo sterk verbeterd is. Aan
de hand van een eenvoudig model
meen ik te hebben aangetoond dat het
feit dat de werkloosheid in Nederland
na 1979 zoveel groter is dan bij de
concurrenten de belangrijkste factor is
achter de daling van de relatieve loonkosten per eenheid produkt in deze periode. Naar aanleiding van deze bevinding heb ik me laten verleiden tot enkele
speculates over de mogelijkheden om
de werkloosheid verderterug te dringen
door de concurrentiepositie nog meerte
verbeteren. De ‘smalle marges’ die ik
toen waarnam, worden door Boeschoten en Van Els bekritiseerd.
De eerste kritiek betreft de keuze van
de relatieve loonkosten per eenheid
produkt als indicator van de ontwikkeling van de concurrentiepositie. Zij wijzen erop dat in de jaren zeventig deze
indicator zich anders ontwikkelde dan
de relatieve uitvoerprijzen, die doorgaans gebruikt worden om de ontwikkeling van de uitvoer te verklaren. Dit is
zonder twijfel correct, maar is juist de
reden om de relatieve loonkosten per
eenheid produkt te kiezen. Tussen pakweg 1960 en 1980 vertonen de relatieve loonkosten per eenheid produkt een
duidelijk opgaande beweging, terwijl in
de relatieve uitvoerprijzen een licht dalende trend overweegt. Deze schaarbeweging tussen (loon)kosten en uitvoerprijzen was een voorname oorzaak van
de sterke daling van de rentabiliteit van
het Nederlandse bedrijfsleven in deze
periode1. De keuze tussen beide indicatoren is dus niet zo moeilijk. Als men
stelt dat de concurrentiepositie per definitie gelijk is aan de ontwikkeling van
de relatieve uitvoerprijzen, dan moet

geconcludeerd worden dat de concurrentiepositie in de jaren zestig en zeventig nog steeds verbeterde, maarwie
zou dat willen volhouden? Het verdient
dus sterk de voorkeur om een indicator
te nemen die de relatieve kostenontwikkeling van het bedrijfsleven weerspiegelt, zoals de relatieve loonkosten per
eenheid produkt. Deze indicator geeft
een veel realistischer beeld van de ontwikkeling van de concurrentiekracht
van het Nederlandse bedrijfsleven.
De ‘eerste empirische verkenning’
van Boeschoten en Van Els is niet overtuigend. De resultaten ervan wijken,
vermoedelijk door de ongebruikelijke
specificatie van de loonvergelijking,
voor Nederland sterk af van de conclusies van de meeste studies op dit terrein. Het eenvoudige feit dat zij een
doorrekening van de kosten van levensonderhoud van nog geen 60% vinden, terwijl alle andere studies bij een
(vrijwel) volledige doorrekening uitkomen, is al opmerkelijk. Hetzelfde geldt
in feite voor de variabele t, de belastingen premiedruk op de loonsom in procenten; gewoonlijk wordt hier het absolute niveau van de lastendruk genomen, en vindt men een (bijna) volledig
afwenteling en een veel hogere t-waarde2. Hoe men de derde vergelijking kan
afleiden zonder rekening te houden met
het feit dat de vergelijkingen (1) en (2)
in verschillende valuta zijn uitgedrukt, is
mij een raadsel; dit had men zelfs in een
‘eerste empirische verkenning’ niet
over het hoofd mogen zien. De conclusies die Boeschoten en Van Els hieraan
verbinden, zijn dan ook onvoldoende
gefundeerd, al komt de teneur ervan mij
niet vreemd voor (in het slot van mijn
artikel heb ik al suggesties in deze richting gedaan).
Misschien mag ik iets uitvoeriger zijn
over het wisselkoersbeleid in de jaren
zeventig. De discussie hierover is mijns
inziens tamelijk onbevredigend geweest. Volgens de verdedigers van dit
beleid, dat leidde tot een sterke appreciatie van de gulden, was het gericht op
het bestrijden van de inflatie. Globaal
kunnen twee bronnen van inflatie genoemd worden:
– buitenlandse oorzaken: de inflatiegolf op de wereldmarkt, met als
hoogtepunt de verhoging van de olieprijzen in 1973;
– binnenlandse oorzaken :spanningen
op de arbeidsmarkt en problemen
rond de collectieve sector (verhoging

1. Vgl. J.L. van Zanden en R.T. Griffiths,
Economische geschiedenis van Nederland
in de twintigste eeuw, Het Spectrum, ter

perse, hoofdstuk II.2.
2. Vgl. het overzicht van dergelijke studies
bij J.J. Graafland en F. Huizinga, Modelling
a wage equation lor the Netherlands: a cointegration approach, CPB Onderzoeksmemorandum, no. 51,1988.

belasting- en premiedruk, toename
overheidstekort).
Uit vergelijking (4) van mijn artikel
volgt direct dat het wisselkoersbeleid
neutraal is voor de concurrentiepositie
als de verandering in de effectieve wisselkoers gelijk is aan het verschil tussen de binnenlandse inflatie en de inflatie bij de concurrenten. Als wordt afgezien van verschillen in de samenstelling
van de groep ‘concurrenten’ en de landen waaruit Nederland goederen importeert, betekent dit dat een versnelling in het inflatietempo op de wereldmarkt moet samengaan met een evenredige appreciatie van de gulden, waardoor de economie wordt afgeschermd
van importinflatie. Kortom, het wisselkoersbeleid kan en neutraal zijn voor de
concurrentiepositie en importinflatie
buiten de deur houden. De waardestijging van de gulden ging echter veel
verder, waardoor de relatieve prijzen in
de jaren zeventig met 20 tot 30% stegen
en Nederland een duurte-eiland dreigde te worden. Het ging dus klaarblijkelijk niet alleen om de gewenste ‘afscherming’, maar ook om het aanpakken van
de binnenlandse oorzaken van de inflatie. Het is echter zeer de vraag of het
wisselkoersbeleid het meest geeigende
instrument, zo niet machtsmiddel, is om
de spanningen op de arbeidsmarkt op
te lessen of om de overheid te disciplineren. Van de talrijke bezwaren die
men hiertegen kan opperen, noem ik
slechts het feit dat dit instrument zeer
indirect werkt, daardoor waarschijnlijk
inefficient is en talrijke ongunstige bij-effecten heeft. Oe spannningen op de
arbeidsmarkt werden bij voorbeeld in
feite ‘opgelost’ doordat de rentabiliteit
van de Nederlandse exportindustrie
emstig werd aangetast door de stijging
van de relatieve lonen en prijzen, die
men, zoals we hebben gezien, niet in de
uitvoerprijzen kon doorberekenen.
Hierdoor was men niet opgewassen tegen de meest ernstige na-oorlogse depressie (van 1980 tot 1983) en daalde
de werkgelegenheid toen zeer scherp,
waardoor het probleem van de looninflatie voorlopig was ‘opgelost’3. Kortom,
in mijn gedachtengang is er alle reden
om vraagtekens te plaatsen bij het gevoerde wisselkoersbeleid.

J.L. van Zanden

3. Veel uitvoeriger hierpver: Van Zanden en
Griffiths, Economische geschiedenis, hoofdstukken II en X.

ESB 18-10-1989

Auteurs