De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
Aute ur(s ):
Dalen, H.P. van (auteur)
Klamer, A. (auteur)
Verb onden aan het OCFEB van de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsb eleid, respectievelijk de
Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4236, pagina 958, 24 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
Rotterdam was er vroeg bij. De Nederlandsche Handels-Hoogeschool was de eerste economische faculteit in ons land en was zelfs
enige tijd toonaangevend in de wereld. Natuurlijk droegen Tinbergen en Theil daar sterk aan bij.
Tot niet zo lang geleden waren Rotterdamse economen een begrip in Nederland en soms ook daarbuiten. Wilde je economie studeren
dan deed je dat in Rotterdam. Of het nu om bedrijfseconomie, macro-economie of econometrie ging, Rotterdam was dé plek. Tal van
beroemde en vooraanstaande economen werkten er. Dat beeld van Rotterdam klopt niet meer. Meest opvallend in deze universiteit zijn
momenteel de internationaal gerespecteerde Rotterdam School of Management (RSM) en de opleiding bedrijfskunde. Studenten
komen er nu om te leren hoe ze zich in het bedrijfsleven staande kunnen houden. Ondernemers vinden het prachtig hoe de RSM hoog
op ranglijstjes prijkt en ondernemende studenten kunnen ze best gebruiken. Met de wetenschap ligt het wat moeilijker. In
tegenstelling tot vroeger missen de hedendaagse Rotterdamse economen van de Erasmus universiteit een duidelijk smoel. Intern wordt
gewezen op de lichtpunten maar die willen in de grote buitenwereld nog niet echt opvallen.
Wellicht is het mankement van de Rotterdamse economen dat ze in de schaduw van hun grote voorgangers moeten opereren. Jan
Tinbergen was het boegbeeld van Rotterdam. Nederlandse economen identificeren zich heel nadrukkelijk met deze winnaar van de eerste
Nobelprijs voor de economie 1. De combinatie van wetenschappelijkheid, maatschappelijke bewogenheid en een beleidsgerichte aanpak
strekt tot voorbeeld. Voeg toe Henri Theil, die andere Rotterdamse econoom die later in de Chicago faam verwierf, en het is duidelijk
waarom er wereldwijd over ‘The Rotterdam School of Economics’ werd gesproken. Die reputatie zijn de Rotterdamse economen nu kwijt.
Ook voor ons die aan de Erasmus universiteit werken, is het lastig om een duidelijk beeld van de huidige situatie te geven. De
geschiedenis laat zich makkelijker vertellen, een geschiedenis die zich kenmerkt door toeval en handelsgeest.
Van hogeschool tot universiteit
De Rotterdamse econoom was er vroeg bij. In 1913 richtte een aantal Rotterdamse kooplieden de Nederlandsche Handels-Hoogeschool
op. Zoals te verwachten in een handelsstad, had de school een praktische missie en wel het opleiden van jongemannen voor de praktijk
van de handel. Economische geschiedenis figureerde nadrukkelijk in het curriculum van die eerste jaren maar ook vakken als
economische aardrijkskunde, chemie, natuurkunde, koloniale politiek en staathuishoudkunde. De inrichting van het studieprogramma
was vormgegeven naar het voorbeeld van de Keulse ‘Handelshochschule’ dat duidelijk was bestemd voor de koopman in de dop.
Het begin was schuchter en niet zonder twijfel. Maar de Hoogeschool functioneerde boven verwachtingen. Het aantal studenten was
aanzienlijk waardoor de ingestelde werkcolleges ineffectief bleken bij gebrek aan docenten. Rijping bracht onder meer ook een
aanscherping van de normen met zich mee, en dan vooral op wetenschappelijk gebied. Het onderwijs werd academischer. In 1928 werden
studenten verplicht een scriptie te schrijven. In 1938 kreeg de school een nieuwe naam: de Nederlandsche Economische Hoogeschool
(NEH). De economie won het van de handel, de theorie van de praktijk. Ook in het praktische Rotterdam bleek er behoefte te bestaan aan
een studie met diepgang, aan lieden dus die meer konden onthouden dan de basisbeginselen van de handel. Het algemeen belang riep en
voor de stad met doeners was dat reden om de Hoogeschool in te richten op een wetenschappelijker basis 2. Het studieprogramma ging
steeds meer de kant op van de London School of Economics dat in die tijd toonaangevend was en waar meer analytische vaardigheden
werden verworven.
De Hogeschool begon op de Pieter de Hoochweg (tegenwoordig in gebruik door het Rotterdams conservatorium). In 1969 kwamen de
economen en juristen terecht op het complex Woudestein. In 1973 werd de Hogeschool opgeheven en ging op in de Erasmus
Universiteit met als belangrijkste partner de medische opleiding. Het lag in de bedoeling van het ministerie om de nieuwe instelling
Rijksuniversiteit Rotterdam te noemen, maar de Rotterdammers dachten daar anders over. In de koffiekamer van het Feyenoord-stadion
werd minister De Brauw bewerkt om Rotterdam wat meer wetenschappelijk cachet te geven door de naam van Erasmus aan de universiteit
te verbinden. Het ministerie had bezwaren, maar doorzettingskracht bracht resultaat. Ook al had de nieuwe instelling weinig met de
culturele en intellectuele erfenis van Desiderius Erasmus te doen (het Grieks komt alleen voor in de vergelijkingen van de economen),
Rotterdamse economen hebben rijkelijk geprofiteerd van zijn aansprekende naam.
Tinbergen en Theil: toevalstreffers
Een universiteit wordt gedragen door studenten en docenten. Wat dat betreft genoot de NEH in haar begintijd een monopolie en kreeg
zij pas in 1921 concurrentie van Amsterdam, in 1927 van Tilburg en na de Tweede Wereldoorlog kwam daar de VU en Groningen bij en
nog veel later in 1984 Maastricht. De oude studenten kwamen voor een groot deel dus voort uit de Rotterdamse school. Zij werden
opgeleid door eminente economen als N.W. Posthumus, F. de Vries, J.G. Koopmans en Piet Lieftinck en Jan Tinbergen. Na de Tweede
Wereldoorlog is de generatie studenten de beginselen van de economie bijgebracht door wederom Tinbergen maar ook door Witteveen,
Verdoorn, Lambers, Klaassen en Koyck. De sfeer moet in die tijd informeel en overzichtelijk geweest zijn getuige het kleine
docentencorps, hoewel professoren in die tijd nog deftige heren waren. Wetenschappelijk en beleidsmatig gezien moet het een
spannende tijd zijn geweest. De wederopbouw bracht nieuwe ideeën in de politiek, het CPB werd met veel Rotterdams bloed opgericht,
de SER werd onder leiding van Rotterdammer F. de Vries opgericht en natuurlijk was de modelbouw van de hand van Tinbergen een
revolutie in economenland. Keynes betitelde het nog als zwarte magie, maar weldra was de hele wereld bezig met het fabriceren van
econometrische modellen.
Voor Tinbergen was economie een ingenieursvak en in het licht van de wederopbouw paste een dergelijke pragmatische houding ook
wel bij economen. De maakbaarheidsgedachte leefde volop en Tinbergen was de juiste man op de juiste plaats. Altijd vriendelijk, zuinig 3
en correct, zo vol goede bedoelingen dat hij in de wandelgangen met milde spot als Sint Jan werd aangeduid. Zijn invloed reikte toen ver
over de grenzen. Het zegt bijvoorbeeld veel dat Jacob Marschak als directeur van de prestigeuze Cowles Commission in Chicago zei:
“What this country [VS] needs is a new Tinbergen model for use in postwar planning” 4. Telgen van Tinbergen als Jacques Polak,
Hendrik Houthakker en Tjalling Koopmans waren dan ook gewilde exportproducten die het gedachtegoed van Tinbergen ieder op hun
eigen manier uitbreidden en verfijnden in de Verenigde Staten.
De NEH was niet geheel onthand door Tinbergens preoccupatie met het CPB want in de jaren vijftig stond een ander genie op: Henri
Theil. Theil richtte het Econometrisch Instituut op dat tot het bolwerk van innovatief econometrisch werk zou uitgroeien. Het crème de la
crème van de econometrie bracht zijn tijd door in Rotterdam: namen als Zellner, Griliches, Jorgenson, Fisher, Nagar, Goldberger, McCall
en Nerlove zijn voor korte of lange tijd aan het instituut verbonden geweest. Schattingstechnieken als 2SLS (Theil), 3SLS (Zellner en
Theil) en SURE (Zellner) dragen een duidelijk Rotterdams stempel evenals het ‘Rotterdam model’ van het consumentengedrag waar
vooral de naam van Barten aan kleeft 5. Het is dan ook niet zo gek dat iemand als Robert Solow beleefd doch niet zonder overdrijven
stelde dat “we send our young men to Rotterdam to learn, not our middle-aged professors to teach.”
De namen maakten de Rotterdamse econoom tot een begrip. Ze komen onder meer tot uitdrukking in een reeks wetenschappelijke
begrippen: de Wet van Verdoorn, de Koyck-transformatie, het Leser-Somermeijer model, de Theil-coëfficiënt en weer anderen hebben
zich onsterfelijk gemaakt in de politiek: de Special Drawing Rights van het imf die door Witteveen groot gemaakt werd, Rutten die
jarenlang het gezicht van EZ was en vele ‘Rutten-boys’ kweekte, en natuurlijk mag het Lieftinck-tientje niet ontbreken.
Gegeven de dadendrang van Rotterdammers is het dan ook niet zo gek dat Rotterdamse economen aan de basis stonden van veel
instituten. Vlak na de oprichting werd vanuit Rotterdam in 1916 ESB gelanceerd. In 1929 volgde het NEI dat zijn leven begon als
laboratorium voor de NEH. Over het Econometrisch Insituut hebben het reeds gehad en als laatste instituut kan het Tinbergen Instituut
niet ontbreken dat als idee van de Rotterdammers Ritzen, Bomhoff, Van Praag, Kloek en Rinnooy Kan (NRC Handelsblad, 14 november
1985) werd geboren. De VU en de UvA werden overreed deel te nemen (want samenwerkingsverbanden waren in) en in 1986 ging het
instituut van start onder leiding van Bernard van Praag. Minder grootschalige instituten doch niet minder invloedrijk werden ook
opgericht, we noemen bijvoorbeeld het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering en het Onderzoekscentrum Financieel Economisch
Beleid.
Inmiddels hebben kleurrijke figuren als Bernard van Praag en Eduard Bomhoff enigszins gedesillusioneerd de EUR verlaten om weer op
te bloeien aan de Universiteit van Amsterdam en Nijenrode. De economische faculteit was op zijn hoogtepunt uitgegroeid tot een moloch
die blijkbaar alleen maar onder druk van dalende studentenaantallen viel te hervormen. Nu de bezuinigingsstorm enigszins is uitgeraasd
is men driftig op zoek naar een identiteit en zoals consultants het graag benoemen een ‘mission’.
Een universiteit voor doeners?
Na Theil en Tinbergen heeft Rotterdam helaas geen reuzen meer gekend 6. De invloed van beide grootheden is zo groot dat het
vanzelfsprekend is geworden. De wetenschapssocioloog Robert Merton (de vader van Nobelprijswinnaar Merton) spreekt dan van
‘incorporation by obliteration’ in het denken. Iedereen die economische politiek bedrijft of modellen bouwt heeft veelal niet door dat zijn
denken door Tinbergen vormgegeven is en de geest van Theil is blijven hangen in de afsplitsing van de econometrieopleiding.
Tinbergen blijft een begrip onder algemene economen, zo hebben wij geobserveerd. Maar algemene economen zetten niet meer de toon
aan de Erasmus Universiteit. Daarvoor is hun aantal te klein in verhouding tot de bedrijfseconomen en -kundigen. En de laatste zullen
weinig met Jan Tinbergen op hebben. Tinbergen was een socialist in hart en nieren en men kan de Rotterdamse econoom nu niet bepaald
als een linkse rakker bestempelen. Ook de econometrie is allang geen opleiding meer voor kwantitatief ingestelde algemeen economen,
maar brengt vooral operations researchers en beleggingsdeskundigen voort.
Toch speelt vandaag de dag wederom het element toeval een rol, alleen ditmaal buiten de economische faculteit om. De EUR heeft een
aantal prominente economische methodologen in haar midden met namen als Mark Blaug, Deirdre McCloskey en Uskali Mäki. En, ook al
is een van ons daarbij betrokken, verder mag best de bijzonder positie van het gebied van de culturele economie genoemd worden.
Toegegeven, deze gebieden zijn marginaal in de wereld van de economische wetenschap. Maar dat kon ook gezegd worden voor de
wiskundige economie en econometrie waarmee de NEH haar reputatie verwierf.
Maar met al deze toevalstreffers is het de vraag of het karakter van de Rotterdamse econoom daarmee gekenschetst is. De eerlijkheid
gebiedt om te zeggen dat zulk toeval weliswaar de wetenschap heeft beïnvloed, doch het beïnvloeden van studenten is een geheel
andere zaak.
In de Rotterdamse handelsgeest werd de Rotterdamse universiteit opgericht. Waar doeners als Neelie Smit-Kroes, Jaap van Duijn, Ruud
Lubbers en Pieter Korteweg aan de NEH de eerste beginselen zijn bijgebracht, ligt het voor de hand om de economische faculteit om te
vormen tot een leerschool voor doeners. Maar dat is een slecht advies omdat in die behoefte reeds de faculteit Bedrijfskunde, de mbaopleiding, en op een lager plan de hes voldoen. De meest toonaangevende Rotterdamse bedrijfseconomen (Fred van Raaij en Kees
Koedijk) zijn in dienst van de Faculteit Bedrijfskunde, dus voor het intellectuele gehalte hoeft men zijn heil niet bij Rotterdamse
bedrijfseconomen te zoeken. Wat dan wel?
Het lijkt simpel: profiteer van de erfenis van Theil (kwantitatief talent) en vermeng dit met hèt gat in de wetenschappelijke markt: kennis
over hoe markten, ondernemingen, huishoudens, de wet en de politiek werken. De EUR moet weer aantrekkingskracht hebben, zowel
intellectueel als praktisch en wat is er mooier om het pragmatische karakter van econometristen te verbinden met het intellectuele karakter
van de economen. Het eerste ingrediënt vereist dat de opleiding econometrie en economie samengaan, dat lijkt een doodzonde maar het
kan als een zegen uitpakken. Rotterdamse econometristen weten weliswaar ontzettend veel van tijdreeksanalyse, maar de wereldtop
bevindt zich toch elders. Het terrein van coïntegratie wordt veel in de financiële literatuur aangehaald maar in de kern van deze literatuur
is geen Rotterdammer te bespeuren 7. Een econometrie die zich door economische problemen laat inspireren en niet door statistische kan
heilzaam werken. De zegen schuilt hierin dat Rotterdamse studenten kwantitatieve vaardigheden krijgen, en van die zaken kun je nooit
genoeg hebben. Wellicht dat het potentiële Nederlandse studenten afschrikt maar dat zij zo, voor hetzelfde geld trekt het juist
buitenlandse studenten aan.
Het tweede ingrediënt, een focus op instituties die een handelsnatie en -stad groot maken, vergt ook enige toelichting. De
standaardeconomie van dit moment besteedt veel aandacht aan markten, agglomeraties, ondernemingen en politiek maar wanneer je de
stukken goed bestudeert dan zie je dat consumenten niet meer dan een bundel preferenties zijn, steden zijn het resultaat van een
evolutionair spelletje, ondernemingen functioneren zonder organisatie, producten verkopen zich als vanzelf, wetten komen als manna uit
de hemel en als klap op de vuurpijl dienen politici en ambtenaren het algemeen belang. Amerikanen hebben al lang door dat het bundelen
van de bedrijfseconomie en de algemene economie vruchtbaar kan zijn en voor de EUR lijkt het een gat in de markt, gezien de plaats,
geschiedenis en het karakter van Rotterdam. In de handelsgeest past ook dat je flexibel met toeval omgaat. Uiteindelijk is wetenschap een
grote gok en de ware universiteit met handelsgeest weet kansen te grijpen wanneer die zich voordoen. De Rotterdamse school keert op
deze wijze weer terug bij haar kern en op die manier kan men de ‘best of both worlds’ bereiken: een universiteit die de handelsgeest niet
alleen bevordert en bestudeert, maar ook er naar handelt.
Thema: De profilering van economische faculteiten in Nederland 1913-1999
H.A. Keuzenkamp, Heerst er economie?
M.M.G. Fase, Van Duitse naar Angelsaksische blik
H.P. van Dalen en A. Klamer, De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
A. Heertje, Limperg, Hennipman en de normatieve economie
A.H.J. Kolnaar, Ethiek en economie: de Tilburgse school
J. Pen, Groninger eigenzinnigheid
H. Visser, Hoed je voor profeten!
J. Muysken en A.P. van Veen, Is alles anders in Maastricht?
E.E.C. van Damme, De kern van de economie
1 H. van Dalen en A. Klamer, Telgen van Tinbergen – Het verhaal van de Nederlandse economen, Balans, Amsterdam, 1974.
2 Voor een uitgebreide beschrijving van die geschiedenis zie: J.H. van Stuijvenberg, De Nederlandsche Economische Hoogeschool
1913-1963, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1963, P.W. Klein, De Nederlandse Economische Hogeschool 1963-1973, Rotterdam, 1974
en M. Davids en J. van Herwaarden, Erasmus Universiteit Rotterdam 1973-1993, Rotterdam.
3 Die zuinigheid kwam goed van pas bij het eerste naoorlogse congres van de Econometric Society in 1949 in Colmar (Frankrijk), alwaar
Tinbergen, Klaassen en De Wolff al kamperend hun tijd doorbrachten.
4 Uit: L. Klein, Memorial Address for Jan Tinbergen, Rotterdam, 1994, blz. 30.
5 Zie B.S. van der Laan, Twenty-five years econometric institute 1956-1981, Reprint no. 300, Rotterdam, 1981 en H. Theil, Rotterdamse
herinneringen, in: H.K. van Dijk e.a. (red.), Kritisch & Constructief, Ridderkerk, 1997.
6 H.P. van Dalen, Measuring giants and dwarfs – assessing the quality of economists, Scientometrics, 1997, blz. 231-252.
7 E. Garfield, Mapping the world of science, ISI, Philadelphia, 1998
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)