De prijsval van grondstoffen
In de afgelopen jaren zijn de prijzen van grondstoffen sterk gedaald. In de literatuur treft
men twee oorzaken aan: recessie en de-industrialisatie. Een derde mogelijke oorzaak is
de technologische verandering, waardoor het grondstofverbruik per eenheid produkt
afneemt. Deze technologische veranderingen zijn reeds langdurig werkzaam, maar de
invloed ervan op de vraag is tot voor kort gecamoufleerd door de groei van de industriele
produktie.
DR. I. WAHAB*
In de jaren tachtig zijn de prijzen van de grondstoffen
gedaald tot op een ongekend laag niveau. In 1986 was het
ree’le, voor de prijsveranderingen van industrieprodukten
gecorrigeerde, prijsindexcijfer van grondstoffen gedaald tot
69,2 en hiermee op een historisch laagtepunt gekomen
(1980=100). Zelfs tijdens de Grote Depressie werd de
index nog geschat op 69,31. 1986 bleek geen dieptepunt
te zijn; in 1987 zette de daling door naar 66,6. Het herstel
van 1988 (70,5) bleek van korte duur aangezien voor de
eerste helft van 1989 de index weer daalde naar 67,9. Voor
1990 wordt een verdere daling verwacht naar 57,32.
Prijsindexcijfers van grondstoffen vormen een gemiddelde maatstaf voor de relatieve hoogte van grondstoffenprijzen. Hierbij wordt met verschillende factoren geen rekening gehouden (samenstelling van de pakketten industrieprodukten en grondstoffen, kwaliteitsverbeteringen bij industrieprodukten en kostprijsverlagende vernieuwingen in
de voortbrenging van grondstoffen). Bij een lange-termijnvergelijking leidt het tot een overschatting van de verslechterende positie van grondstoffenexporteurs. In een kortere
periode is de invloed van genoemde factoren minder groot
en een vergelijking van de indices aanvaardbaar. Sinds de
hoge prijzen van grondstoffen in het begin van de jaren
zeventig is de index gedaald van circa 135 naar circa 60:
meer dan een halvering in slechts 15 jaar.
Deze prijsdaling heeft zowel positieve als negatieve
gevolgen. De daling was positief voor de grondstoffen
importerende (ontwikkelde) landen. In 1980-1982 zijn voor
de OESO-landen de importprijzen van grondstoffen met
circa 50 tot 60% afgenomen ten opzichte van 1978-1980.
De gemiddelde prijs van het importpakket is hierdoor met
circa 20 tot 25% gedaald. Deze daling heeft volgens Maizels “a major, possibly a decisive, role” gespeeld bij het
terugdringen van de hoge inflatie in de industrielanden3.
Volgens Beckerman en Jenkinson, moet de afname in de
inflatie in belangrijkere mate toegeschreven worden aan
het goedkoper worden van de importen, niet zo zeer aan
de oplopende werkloosheid en de daaruit voortvloeiende
loonmatiging4. Voor de meeste ontwikkelingslanden daarentegen vormen de prijsdalingen een belangrijke verklaring voor de schuldencrisis, die vooral een aantal Latijnsamerikaanse en Afrikaanse landen heeft getroffen.
Over de oorzaak van de prijsdalingen de afgelopen tien,
vijftien jaar treft men in de literatuur ruwweg twee stromingen aan: de ‘conjuncture^ visie’ en de ‘structurele visie’. In
de eerste vormt de afgenomen groei van de industrielan-
700
den de belangrijkste verklaringsgrond. In de tweede wordt
gesteld, dat, als gevolg van structurele veranderingen in de
economie, de relatie tussen economische groei en de
vraag naar grondstoffen is verbroken. De verklaringen, die
in deze twee visies worden gegeven voor de prijsval,
schieten ieder voor zich tekort. De prijsval moet verklaard
worden uit het samenspel van conjuncture^ en structurele
factoren. Het verband tussen economische groei en vraag
naar grondstoffen is niet verbroken, maar gewijzigd als
gevolg van veranderingen in het produktieproces. Deze
veranderingen zijn niet van recente datum, zoals in de
structurele visie wordt aangenomen. De invloed ervan
werd ten tijde van de hoge grondstoffenprijzen verhuld,
waardoor een verkeerd verband is gelegd tussen economische groei en vraag naar grondstoffen. Aan de hand van
twaalf grondstoffen, die uitsluitend dan wel in overwegende
mate dienen voor industriele verwerking, zal deze stelling
worden toegelicht.
Lage economische groei
______
Aanvankelijk werd als oorzaak van de daling van de
prijzen van grondstoffen de recessie gezien: de vraag nam
af door de afgenomen groei. Het aanbod was bovendien
groot door grote investeringen in het begin van de jaren
zeventig, ingegeven door de toen hoge grondstoffenprijzen
en de angst voor een grondstoffentekort.
* De auteur is verbonden aan de vakgroep Agrarische en Ontwikkelingseconomie, Faculteit Economische Wetenschappen en
Econometrie, Universiteit van Amsterdam.
1. Primary commodities: market developments and outlook, IMF,
Washington DC, mei 1987.
2. Wereldbank, Price prospects for major primary commodities
1988-2000, deel I, Wereldbank, Washington DC, 1989, biz. XVII;
Wereldbank, Price prospects for major primary commodities 19882000, Quarterly review of commodity markets, tweede kwartaal
1989, Wereldbank, Washington DC, 1989, biz. 19.
3. A. Maizels, Commodities in crisis: an overview of the main
issues, World Development, deel 15, nr. 5, 1987, biz. 539.
4. W. Beckerman en T. Jenkinson, What stopped inflation? Unemployment or commodity prices?, The Economic Journal, nr. 6,
maart 1986; W. Beckerman, How the battle against inflation was
really won, Lloyds Bank Review, nr. 155, januari 1985.
De vraag verminderde ook door toevallige factoren,
zoals het rentepeil en verbeteringen in de informatietechnologie. Het hoge (ree’le) rentepeil maakte het aanhouden
van voorraden van grondstoffen duur en door de verbeterde informatietechnologie behoefde handel en Industrie
minder grote voorraden aan te houden5.
Was de gemiddelde groei van de OESO-landen in de
jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig nog
ruim 4% per jaar, in de jaren 1979-1982 was hij amper de
helft. Wordt de prijsdaling toegeschreven aan de afgenomen groei, dan zullen de lage prijzen slechts tijdelijk zijn.
Komt de economie weer in een expansieve fase dan moet
prijsherstel optreden. In 1983 nam de groei weer toe. Het
IMF sprakde optimistische verwachting uit, dat prijsherstel
voorhanden was. In 1983 en 1984 stegen de prijzen inderdaad, maar daarna zette opnieuw een scherpe daling in.
Nu kon echter deze daling niet worden toegeschreven aan
de afgenomen groei van de industrielanden; integendeel
het economische herstel zette door.
Lage industriele groei
Toen er geen prijsherstel optrad werd naar andere verklaringsgronden gezocht. De vraag werd gesteld of de
groei van het bruto nationaal produkt wel een correcte
indicator is voor de vraag naar industriele grondstoffen. De
groei in de rijke landen moet immers in toenemende mate
toegeschreven worden aan de groei van de dienstensector,
waarvan de produkten in hoge mate grondstoffenloos zijn.
Maizels meent, dat “the rate of GDP growth overstates the
rate of growth in commodity consumption”6. Ook Mikesell
is van mening, dat niet alleen de groei van het bnp van de
industrielanden minder hoog isgeworden, maar dat bovendien “the rate of growth of industrial production in these
countries slowed even more”7. De ontwikkelde landen zijn
gekomen in een fase van de-industrialisatie. Hierbij wordt
gewezen op de afname van het aandeel van de Industrie
en de toename van het aandeel van diensten in het bnp.
Voorde landen met een markteconomie is het aandeel van
‘manufacturing’ gedaald van 28,4% in 1960 naar 23,2% in
19868. Bij de groep ontwikkelde landen is er sprake van
een afname van 7,4 procentpunt, van 31,0% naar 23,6%.
Het aandeel van de dienstensector (inclusief bouw) is
gestegen van 57,2% naar 67,8%9.
Het is echter de vraag of uit hel afgenomen aandeel van
manufacturing de conclusie getrokken mag worden dat de
groei van de sector manufacturing achterblijft bij de groei
van het bnp.
Relatieve afname kan plaatsvinden bij een hogere groei.
Deze paradox is het gevolg van verschillen in de wijze van
berekening van groei en sectoraal aandeel. Groeicijfers
worden berekend op basis van constante prijzen en sectorale aandelen op basis van lopende prijzen1 . Bij het berekenen van groeicijfers wordt de toename in de voortgebrachte hoeveelheden gemeten: groei is volume-groei. Bij
het vaststellen van het aandeel van de verschillende sectoren in het bnp wordt uitgegaan van dewaarde die de door
de verschillende sectoren voortgebrachte goederen hebben in het jaar van meting. In het Statistical Yearbook van
de Verenigde Naties worden de jaarlijkse groeicijfers van
onder andere bnp, industry en manufacturing gegeven. Het
blijkt, dat de groei van manufacturing in het algemeen niet
is achtergebleven bij de groei van het bnp. Voor de totale
periode, 1960-1986 was de groei van manufacturing gemiddeld circa 4,2% per jaar en van het bnp 3,8% per jaar.
Voor de ontwikkelde landen als groep bedragen de
groeipercentages respectievelijk 4,1 en 3,6.
In 1960 was het aandeel van manufacturing in het bnp
28,4%. Gemeten in constante prijzen van 1960 zou het
ESB 1-8-1990
aandeel van manufacturing in 1986 32,8% geweest zijn;
een stijging van 28,4% naar 32,8%. Gemeten in lopende
prijzen is het aandeel gedaald naar 23,2%.
Tussen 1960 en 1986 is het (volume)aandeel van manufacturing met circa 0,4% per jaar toegenomen. Op basis
van lopende prijzen is het (waarde)aandeel afgenomen
met circa 0,9% per jaar. De afname van het aandeel van
28,4% in 1960 naar 23,2% in 1986 moet dus niet toegeschreven worden aan een achterblijvende groei van de
sector manufacturing, maar is het gevolg van een ruilvoetverslechtering. In de jaren 1960-1986 zijn de prijzen van
de produkten uit de manufacturing circa 1,3% per jaar
achtergebleven bij de prijzen van de produkten uit de nietmanufacturing. Het hanteren van hetgroeicijfer van het bnp
als benadering voor de groei van manufacturing leidt eerder tot een onderschatting dan tot een overschatting, zoals
Maizels en Mikesell aannemen.
Is het mogelijk, dat bij een hoge groei van het bnp de
groei van manufacturing weliswaar hoger is, maar dat bij
een lage groei van het bnp de groei van manufacturing nog
lager is? De redenering hierbij is, dat bij een afnemende
groei juist de investeringen een sterke terugval vertonen.
Lawrence heeft dit voor de Verenigde Staten onderzocht
voor de periode 1960-1973 en hij vond 1,7% als break even
point voor de groei van het bnp, met een elasticiteit van
2,24. Is de groei van het bnp geringer dan 1,7% dan blijft
de groei van de sector manufacturing achter bij de groei
van het bnp11. Auty heeft een soortgelijk onderzoek verricht
voor een aantal geTndustrialiseerde landen en de periode
doorgetrokken tot 1982. Hij komt tot overeenkomstige resultaten als Lawrence en concludeert: “If there is a longterm decline underway in manufacturing’s share of GDP in
the leading advanced economies it is of very recent origin
and the evidence is not firm”12.
Uit eigen berekeningen blijkt, dat het break even point
van het bnp niet de neiging heeft te stijgen, doch eerderte
dalen. Voor de wereldeconomie is in de jaren 1980-1985
de kritische waarde 1,6% en voor de jaren 1970-1980
3,6%. Aangezien het bnp in de tweede helft van de jaren
tachtig met meer dan 1,6% per jaar is toegenomen, zijn er
dus geen aanwijzingen, dat de economie in een fase van
de-industrialisatie terecht is gekomen.
Maar als de groei van manufacturing hoger is dan de
groei van het bnp, dat na 1983 weer op een redelijk niveau
is gekomen dan lijkt de conclusie voor de hand te liggen,
dat de relatie tussen de groei van manufacturing en de
vraag naar grondstoffen doorbroken is. Zijn er geen overtuigende aanwijzingen voor een de-industrialistieproces
dan moet een proces van dematerialisering hebben plaatsgevonden: meer industrieprodukten voortbrengen bij een
gelijkblijvende, of zelfs afnemende vraag naar industriegrondstoffen. Er moet dan een technologische doorbraak
plaatsgevonden hebben aan het eind van de jaren zeventig, begin van de jaren tachtig.
5. R.H. Carnegie, Outlook for mineral commodities, Group of
Thirty, New York, maart 1986, biz. 15.
6. A. Maizels, Commodities in crisis: an overview of the main
issues, World Development, jg. 15, nr. 5, 1987, biz. 543.
7. R.F. Mikesell, The changing demand for raw materials, Economic Impact, nr. 3, 1988, biz. 43.
8. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘industry’ en ‘manufacturing’; manufacturing is industry exclusief de sectoren mijnbouw, bouwnijverheid, elektriciteit, gas en water.
9. UNCTAD, Handbook of international trade and development
statistics 1988, Verenigde Naties, New York, tabel 6.3, 1989.
10. Wereldbank, World development report 1987, Oxford University Press, New York, biz. 272.
11. R.Z. Lawrence, Can America compete?, Brookings Institute,
Washington DC, nr. 184, zoals weergegeven in R. Auty, Materials
intensity of gdp. Research issues on the measurement and explanation of change, Resource Policy, nr. 4, 1985.
12. R. Auty, op.cit, 1985, biz. 282.
701
Technologische veranderingen
Sinds het begin van de industrials revolutie zijn voortdurend technologische veranderingen in het produktieproces
doorgevoerd, waardoor steeds minder grondstoffen nodig
zijn om een overeenkomstig produkt voortte brengen. Door
een combinatie van verbeteringen van het materiaal zelf
en in het ontwerp van het produkt is bij voorbeeld de
hoeveelheid staal nodig voor de bouw van een paardekracht locomotief in 1980 slechts 1,4% in vergelijking met
1810. Was in 1810 nog 1000 kg staal nodig voor de
opwekking van een paardekracht, in 1900 was de gewichtkrachtverhouding gedaald tot 100 kg, in 1950 tot 25 kg en
in 1980 tot 14kg 3. Deze dematerialisering, dat wilzeggen
het verminderde gebruik van staal om het vermogen van
een paardekracht bij een locomotief op te wekken, is dus
niet van recente datum. In de vorige eeuw was er reeds
sprake van een gemiddelde afname van 2,2% per jaar;
gedurende de eerste helft van deze eeuw van 2,6% per
jaar en in de na-oorlogse periode van 1,9% per jaar.
In de vorige eeuw heeft deze dematerialisering niet
geleid tot een vermindering in de vraag naar staal. De
toename in de bouw van het aantal locomotieven met een
groter vermogen en het gebruik van staal voor talloze
andere doeleinden heeft de vraag naar staal nog doen
toenemen. De staalconsumptie in de Verenigde Staten
bedroeg in 1880 circa 60 kg per eenheid bnp, uitgedrukt
per $1000 van 1958. Tot het midden van de jaren twintig
steeg het gebruik tot circa 200 kg per eenheid bnp. Daarna
zette een daling in en het gebruik per eenheid bnp was in
1980 ongeveer op hetzelfde niveau gekomen als in 188014.
Globaal kan hieruit worden afgeleid, dat tot het midden van
de jaren twintig de jaarlijkse toename in de Amerikaanse
vraag naar staal circa 2% hoger geweest moet zijn dan de
groei van het bnp. De toepassingen van staal in andere
aanwendingen bleven zodanig toenemen, dat de invloed
van de dematerialisering meer dan gecompenseerd werd.
Nadien blijft de groei in de vraag naar staal achter bij de
groei van het bnp (met 1,4% per jaar). Vanaf dat moment
wordt de invloed van dematerialisering niet meer volledig
gecompenseerd door het gebruik van staal in andere richtingen van aanwending. De groei van het Amerikaanse bnp
moet hoger zijn dan 1,4% wil de vraag naar staal niet
afnemen. In hetzelfde artikel in Scientific American wordt
gesteld, dat tussen 1970 en 1984 de benodigde hoeveelheid aluminium om een blikje voort te brengen is gedaald
met 20%. De voortbrenging van aluminium blikjes is echter
ten koste gegaan van de afzet van de traditionele blikjes
op basis van staal en tin. Deze metalen hebben een deel
van hun afzetmarkt verloren aan aluminium.
Figuur. De relatie tussen het groeipercentage manufacturing en het groeipercentage van de vraag naar grondstof
groeipercentage
vraag
P
groeipercentage manufacturing
702
Voor de wereld als groep is voor 12 grondstoffen nagegaan welke veranderingen er zijn opgetreden in het gebruik
ervan per eenheid manufacturing. Hierbij is gekeken naar
het gebruik van de primaire grondstof; er is dus geen
rekening gehouden met hergebruik. Bij twee grondstoffen
(aardolie en aluminium) is sprake van een recente trendbreuk. Tussen 1960 en 1974 is het gebruik per eenheid
manufacturing nog toegenomen (respectievelijk met 1,6%
en 3,1% per jaar), daarna is er sprake van een afname
(respectievelijk met 3,6% en 2,2%). Bij de andere grondstoffen neemt het gebruik trendmatig af. Bij zes grondstoffen (koper, lood, mangaan, tin, tungsteen, zwavel) is de
hoeveelheid primaire grondstof per eenheid manufacturing
in 1985 circa 40% of minder in vergelijking met het gebruik
in 1960. De sterkste afname heeft plaatsgevonden in het
gebruik van tin: een afname van meer dan 65% in 25 jaar.
Synthese
In de conjuncturele visie wordt een direct verband tussen
het groeipercentage van manufacturing en het groeipercentage van de vraag naar grondstof gelegd. Toen tijdens
de recessie de vraag en de prijs afnamen, pasten de
ontwikkelingen in deze visie. Toen de groei weer aantrok,
doch herstel van de vraag en de prijs uitbleef, werd gesteld,
dat het verband na de recessie gewijzigd was als gevolg
van structured veranderingen in het produktieproces. Tegenover deze opvatting kan naar voren worden gebracht,
dat het verband, zoals die voor de recessie bestond, niet
gewijzigd behoeft te zijn. De conjuncture^ visie kan uitgegaan zijn van een onjuist verband, doordat uitsluitend is
gekeken naar de invloed van de groei van manufacturing
op de vraag naar grondstoffen. Trendmatige veranderingen in de vraag werden buiten beschouwing gelaten, hoewel voor de recessie hiervan reeds sprake was.
Neemt men aan, dat de vraag naar grondstoffen bepaald
wordt door een samenspel van conjuncture^ en structurele
factoren dan zouden de ontwikkelingen op de grondstoffenmarkten als volgt weergegeven kunnen worden (zie figuur).
Punt P geeft de situatie weer voor de recessie (hoge groei
manufacturing en hoge groei vraag grondstof), punt Q geeft
de recessie periode aan (lage groei manufacturing en lage
groei vraag grondstof) en punt R de jaren na de recessie
(hoge groei manufacturing en lage groei vraag grondstof). In
de conjuncture^ benadering is uitgegaan van een verband
conform lijn A. Toen het verwachte herstel van de vraag
uitbleef werd gesteld dat het oude verband (conform lijn A)
niet meer relevant was. Door een niet voorziene technologische doorbraak was het verband conform lijn B geworden.
Wordt evenwel verondersteld, dat de invloed van technologische veranderingen op de vraag een continu proces is, dan
mag het verband tussen de twee groeicijfers niet weergegeven worden door lijn A, maar door een aantal evenwijdig
verschuivende C-lijnen. De naar beneden verschuivende
C-lijnen geven de invloed van het dematerialiseringseffect
aan op de vraag naar grondstoffen bij een gelijke groei van
manufacturing. Terugkeer van de manufacturing-groei naar
het niveau van voor de recessie leidt dan niet tot een terugkeer langs lijn A naar punt P, doch naar punt R op lijn C (jaar
t+2). De groei van manufacturing dient na de recesie veel
hoger te zijn om de vraag naar grondstoffen te laten toenemen zoals voor de recessie (punt S).
Om vast te stellen in hoeverre deze benadering relevant
is om de recente ontwikkelingen op de grondstoffenmarkten te verklaren, zijn voor twaalf grondstoffen de volgende
parameters geschat. De vergelijking (groeipercentage
13. E.D. Larson, M.H. Ross en R.H. Williams, Beyond the era of
materials, Scientific American, jg. 254, nr. 6, juni 1986, biz. 282.
14. Idem, figuur biz. 26.
label 1. Het verband tussen de groei van ‘manufacturing’en de vraag van grondstoffen in de periode 1974-1988.
Grondstof
Aardolie
Aluminium
Uzer
Koper
Lood
Mangaan
Nikkel
Staal
Tin
Tungsteen
Zink
Zwavel
[A]
+0,9
+2,1
+0,9
+1,6
+0,2
-0,1
+2,1
+1,3
+0,9
+2,1
+1,1
+0,5
t
3,668
4,818
3,277
6,615
0,722
0,076
4,236
4,147
6,571
2,347
5,153
2,404
d
R2
1,743
1,873
2,385
1,195
1,076
2,414
2,365
2,033
2,000
1,881
2,327
1,654
0,509
0,641
0,452
0,771
0,039
0,001
0,620
0,569
0,783
0,334
0,671
0,292
[B]
[C]
+2,0
+4,9
+1,8
+3,7
+1,7
+0,6
+6,2
+2,6
+0,4
+5,1
+3,1
+1,7
+1,0
+2,5
+1,1
+1,8
+0,4
+0,1
+2,2
+1,4
+1,0
+2,4
+1,2
+0,5
t
3,793
6,504
3,498
9,310
1,529
0,103
4,179
4,222
6,131
2,632
5,470
2,324
[D]
-0,2
-0,8
-0,3
-0,5
-0,5
-0,4
-0,3
-0,2
-0,1
-1,0
-0,2
-0,2
t
1,003
2,763
1,129
3,257
2,243
0,618
0,723
0,967
0,694
1,197
1,364
1,007
d
R2
1,867
2,466
2,502
1,967
1,711
2,505
2,363
2,139
2,017
2,110
2,452
1,775
0,547
0,781
0,505
0,878
0,323
0,037
0,639
0,601
0,792
0,417
0,715
0,343
[E]
[F]
+1,4
+2,4
+1,0
+2,2
+0,2
-1,2
+4,7
+1,8
+0,2
+0,8
+2,3
+0,6
-0,6
-5,4
-1,6
-2,6
-4,6
-5,2
+1,2
-0,5
-0,2
-9,0
+0,1
-1,0
[A] = Geschatte waarde van de coefficient b in de vergelijking (groeipercentage grondstof)=a+b*(groeipercentage ‘manufacturing’). Het geeft het effect aan van
een 1 procentpunt toeneming van de groei van ‘manufacturing’ op de vraag naar een grondstof, in %.
[B] = De toeneming in de vraag naar een grondstof bij een groei van ‘manufacturing’ van 5%; geschat volgens de vergelijking in [A].
[C] = Geschatte waarde van de coefficient b in de vergelijking (groeipercentage grondstof)=a+b*(groeipercentage ‘manufacturing’)+c*(tijd), Het geeft het effect
aan van een 1 procentpunt toeneming van de groei van ‘manufacturing’ op de vraag naar een grondstof, in procenten.
[D] = Geschatte waarde van de coefficient c in de vergelijking (groeipercentage grondstof)=a+b*(groeipercentage ‘manufacturing’)+c*(tijd), Het geeft het effect
aan van de trend op de vraag naar een grondstof; tijd is gemeten per perioden van een jaar.
[E] = De toenemingen in de vraag naar een grondstof bij een groei van ‘manufacturing’ van 5% in het jaar 1985; geschat volgens de vergelijking in [C].
[F] = De toeneming in de vraag naar een grondstof bij een groei van ‘manufacturing’ van 5% in het jaar 1995; geschat volgens de vergelijking in [C].
vraag grondstof) = a + b * (groeipercentage manufacturing)
geeft lijn A weer; coefficient b geeft aan in welke mate de
vraag naar een grondstof toeneemt als de groei van manufacturing toeneemt. Vergelijking (groeipercentage vraag
grondstof) = a + b * (groeipercentage manufacturing) + c *
(tijd) geeft de C-lijnen weer. Coefficient c is de benadering
voordeiederjaarterugkerende invloed van het dematerialiseringsproces op de vraag en coefficient b geeft aan in
welke mate de vraag naar een grondstof verandert onder
invloed van veranderingen in de manufacturing groei verandert binnen een jaar. Deze coefficienten zijn geschat
voortwaalf grondstoffen en zijn samengevat in de tabel.
Op basis van de geschatte coefficienten is, gegeven een
groei van manufacturing van 5%, de groei van de vraag
berekend. Volgens de conjuncturele benadering zou bij
een degelijke groei van manufacturing de vraag toenemen
met circa 2,5 tot 3,5% (ruwweg het gemiddelde van kolom
B). Het is een tijdloze benadering: de vraagtoename zou
moeten gelden voor zowel de jaren voor als na de recessie.
Het jaarlijks voortschrijdende dematerialiserings-effect
op de vraag blijkt circa 0,2 tot 0,3% per jaar te bedragen
(globaal het gemiddelde van kolom D). Dit lijkt op het eerste
gezicht niet veel. Het is echter een jaarlijks terugkerende
vraagvermindering. Zou bij een 5% groei van manufacturing de vraag in 1985 toenemen met ruwweg 1,5 tot 2,0%
(zie kolom E) in 1995 zou bij een dergelijke groei de vraag
afnemen met circa 1,5 tot 2,5%.
Men zou de conclusie kunnen trekken, dat aan het einde
van de jaren tachtig, begin van de jaren negentig, een 4 tot
5% groei van manufacturing niet groot genoeg is om de
vraag naar grondstoffen niet te laten afnemen. De invloed
van het dematerialiseringsproces werd tot voor kort nog
zodanig verhuld, dat bij een redelijke groei van manufacturing de vraag naar grondstoffen nog licht steeg dan wel
gelijk bleef. Nu lijkt evenwel het moment te zijn aangebroken, dat de wereideconomie zich op een keerpunt bevindt:
een redelijke groei van manufacturing lijkt onvoldoende te
zijn om een afname in de vraag te voorkomen.
Samenvatting en conclusies
leidt een toename van de groei in de ontwikkelde landen niet
meer tot een zodanige vraagtoename dat de prijzen van
grondstoffen omhoog schieten. Dit wordt niet veroorzaakt
doordat de ontwikkelde landen voornamelijk een dienstengroei doormaken. De (volume)groei van de industriesector
is nog steeds groter dan de groei van het bnp. De oorzaak
moet hoogstwaarschijnlijk gezocht worden in het dematerialiseringsproces: het afnemende gebruik van grondstoffen om
een zelfde hoeveelheid industrieprodukten voort te brengen.
Dit proces is echter niet van recente datum. Het is reeds meer
dan een eeuw werkzaam, maar de invloed ervan op de vraag
werd tot voor kort nog verhuld. Enkele jaren geleden leidde
een groei van 4 tot 5% nog tot een, zeer geringe, toename
in de vraag van grondstoffen. Aan het eind van de jaren ’80,
begin van de jaren ’90 daarentegen lijkt zo’n groei tot een
afname in de vraag naar grondstoffen te leiden. Klaarblijkelijk
bevindt de wereideconomie zich op een keerpunt.
Welke ontwikkelingen mogen verwacht worden op de
markten van grondstoffen? Slechts bij een zeer hoge groei
van manufacturing neemt de vraag naar grondstoffen toe.
Bij een meer realistische aanneming omtrent de groei zal
de vraag afnemen. Een substantieel prijsherstel mag dan
niet verwacht worden, tenzij het aanbod afneemt. Voor het
afremmen van de prijsdalingen zouden de grondstoffen
exporterende landen gezamenlijk beter het aanbod kunnen
verminderen, gezien de lage prijselasticiteit van de vraag.
Het vigerende beleid van de meeste ontwikkelingslanden
is echter om juist de exporten te bevorderen om zo aan hun
schuldendienst te kunnen voldoen. Dit leidt tot een blijvend
relatief overaanbod. In de strijd om de afzet zullen de duur
producerende landen uit de markt gestoten worden door
de goedkoper producerende landen. Deze laatste zijn die
landen, die, ondanks de lage prijzen, kostprijsverlagende
investeringen doorvoeren in hun grondstoffen sector. De
aanpassingen van het aanbod aan de krimpende vraag zal
afgewenteld worden op de zwakkere landen. Het zullen
vooral de Afrikaanse landen zijn, die deze aanpassing
tussen vraag en aanbod tot stand moeten brengen. Het
continent, dat relatief gezien nog het meest afhankelijk is
van de uitvoer van grondstoffen, lijkt er op den duur het
minst van te gaan profiteren.
I. Wahab
In 1942 bepleitte Keynes het stabiliseren van de prijzen
van grondstoffen15. Door het stabiliseren van deze prijzen
zouden de conjunctuurschommelingen in de ontwikkelde
landen worden verminderd. Naar het zich nu laat aanzien
ESB 1-8-1990
15. J.M. Keynes, The international control of raw materials, Journal
of International Economics, jg. 4, nr. 3, augustus 1974.
703