Boeken
De OESO en Centraal-Europa
OESO, Services in Central and Eastern European countries,
Parijs,
1991, 54 blz., FF 75;
OESO, Statistics for a market economy,
Begin juni jongstleden hebben Hongarije, Polen en Tsjechoslowakije de
status gekregen van ‘partner’ van de
OESO. Dit stelt de drie landen in de
gelegenheid om een beroep te doen
op de economische deskundigheid
van de OESO. De OESO wil de Centraal- en Oosteuropese landen helpen met de economische onderbouwing van het overheidsbeleid.
Deze
bijstand hebben deze landen nodig
omdat hun economen van macro- en
micro-economie weinig kaas hebben
gegeten. In maart 1990 heeft de
OESO een ‘Centre for co-operation
with European economies in transition’ opgericht. Het centrum tracht
door middel van conferenties en publikaties specifieke overgangsproblemen te analyseren en beleidsrelevante ervaring uit te wisselen. Recent
zijn twee OESO-publikaties verschenen, een over de dienstensector en
de andere over statistiek.
Dienstensector
De studie Services in Central and
Eastern European countries onderstreept het belang van een snelle ontwikkeling van de dienstensector “if
the transformation of those economies towards a market economy is
to be succesful”. Dat is de conclusie
die de schrijver, de Poolse econoom
prof. 1. Zienkowski, trekt. De dienstensector in Oosteuropa is onderontwikkeld. Er werken relatief weinig mensen in deze sector, namelijk
tussen 25 en 40% van de beroepsbevolking, terwijl dit percentage in de
OESO-landen ligt tussen 50 en 70%.
Opvallend is dat de Sovjetunie de
eerste plaats inneemt met 41%, gevolgd door Tsjechoslowakije en Hongarije (38%). In Polen en Bulgarije
werkt ongeveer 33% en in Roemenië
een kwart van de beroepsbevolking
in de dienstensector.
Onderontwikkeling
van de dienstensector is een belangrijke oorzaak
van de lage efficiency van Oosteuropese economieën. De verklaring
E5B 25-9-1991
Parijs,
1991, 199 blz., FF 150.
daarvoor moet men zoeken in de
economische doctrine van het marxisme-leninisme. Deze doctrine hecht
weinig economisch belang aan de
dienstensector omdat het nationale
inkomen alleen in de zogenoemde
produktieve sectoren – zoals de industrie, landbouw en bouwnijverheid – wordt gegenereerd. De dienstensector wordt (met uitzondering
van transport, communicatie en distributie) als ‘niet-produktief’ beschouwd. Het gevolg was onderinvestering en verwaarlozing van de
dienstensector. Bovendien was er in
een planeconomie geen behoefte
aan bij voorbeeld zakelijke dienstverlening. Centrale allocatie en een permanente verkopersmarkt maakten
dat overbodig. Op dit terrein stuit
men in landen die de overgang naar
een markteconomie maken op een
grote leemte. Diensten zoals consultancy, marktonderzoek of personeelswerving moeten nog helemaal van
de grond komen.
De OESO-studie schenkt terecht veel
aandacht aan de financiële sector.
Ook hier is sprake van onderontwikkeling. Het geld speelde in een planeconomie een passieve rol en volgde
de beslissingen die in de reële sfeer
werden genomen. Het bankbedrijf
was beperkt tot kredietverlening aan
de staatssector en het aantrekken van
besparingen van gezinnen.
De achterstand dient snel te worden
ingelopen, anders gaat de financiële
sector een ‘bottleneck’ voor de voortgang van de transitie vormen. Daarom kent de OESO-studie een hoge
prioriteit toe aan hervorming en modernisering van de banksector. Deze
houdt om te beginnen de ontmanteling van het mono-bankstelsel in. De
centrale bank moet monetair beleid
gaan voeren en de kredietverlening
aan commerciële banken overlaten.
Hongarije en Polen zijn al zo ver,
meldt de studie; deze landen hebben
het mono-bankstelsel al respectievelijk in 1987 en 1989 afgeschaft. Essen-
tieel is echter niet de oprichting van
commerciële banken, maar de wijze
van functioneren. “Ze moeten echt onafhankelijk, sterk en efficiënt zijn en
onderling concurreren”. Een breed
scala van nieuwe financiële diensten
moet worden ontwikkeld. Het bankpersoneel moet zich de fijne kneepjes
van het bankieren, zoals risicoanalyse, snel eigen maken.
Bij de overgang speelt het financieringsvraagstuk een cruciale rol. In de
planeconomie waren het overheidsbudget, zachte bankkredieten en het
spaargeld van gezinnen de
financieringsbronnen. Er is geen
infrastructuur voor kapitaalvorming
aanwezig. Financiële intermediaires
zoals investeringsbanken, hypotheekbanken, pensioenfondsen, beleggingsmaatschappijen en verzekeraars
moeten worden opgericht. Aan de
verzekeringssector wordt in de OESOstudie afzonderlijk aandacht geschonken. Het ontbreken van risico was
een sterke kant van een centraal geleide economie. Bij de overgang naar
een markteconomie vormt het echter
een handicap. In het bijzonder het sociale-zekerheidstelsel moet worden
omgebouwd.
De studie geeft aan dat de leemtes
vooral in de zakelijke dienstverlening,
de financiële en de verzekeringssector liggen. Hier liggen ook mogelijkheden voor het Westerse bedrijfsleven. De OESO-studie voorziet een
sterke groei van de uitvoer van diensten uit Westerse landen op korte termijn. Ondanks de negatieve effecten
op de betalingsbalans van de Oosteuropese landen vindt de studie het
noodzakelijk voor de versnelling van
de overgang naar een markteconomie.
Marktstatistieken
Statistics lor a market economy is
een bundel van de eerste conferentie van het ‘Centre for co-operation
with European economies in transition’ van de OESO, gehouden in september 1990. In de inleiding onderstreept S. Zecchini, de directeur van
het centrum, het belang van betrouwbare statistieken voor een juiste besluitvorming in een vrije-markteconomie. De overgang naar een
markteconomie “involves granting
freedom of economic choice, but
this freedom would be deprived of
much meaning if the subject of this
choice is not given the possibility of
acquiring an adequate degree of
knowledge of the terms of his or her
choice”. Dat heeft de thematische
keuze voor de eerste conferentie bepaald. In de bundel zijn bijdragen
ECONOMIE
van deelnemers uit onder andere Polen, Hongarije, Sovjetunie, Roemenië opgenomen.
Uit de bundel wordt duidelijk dat de
Oosteuropese landen ook op statistisch gebied een omwenteling te
wachten staat. Het statistische apparaat van een planeconomie was gericht op de reële sfeer, met als gevolg dat er nauwelijks monetaire en
financiële statistieken zijn. Statistici
hebben de handen vol aan het ontwikkelen van nieuwe beleidsrelevante statistieken. Om te beginnen moet
een overstap worden gemaakt naar
het OESO-VN-systeem van System of
National Accounts (SNA) om het bruto binnenlands produkt te bepalen.
Het oude systeem, waarin het net
mate rial product (produktie behalve
diensten) werd gemeten, moet geleidelijk worden vervangen. Hoge prioriteit verdient de ontwikkeling van
arbeidsmarktstatistieken,
in het bijzonder van werkloosheid. Met de
groei van een particuliere sector ontstaat ook behoefte aan het voor het
midden- en kleinbedrijf relevante statistisch materiaal. Daarvoor dient
een registratiesysteem te worden opgezet.
De kern van de revolutie ligt eigenlijk niet zo zeer in nieuwe statistieken maar in: “a full-scale rethinking
both of working practices in statistical offices and the way that government statisticians perceive their role
in the society”.
In planeconomieën werden statistieken niet uit steekproeven opgebouwd maar uit een aggregatie van
statistische data per bedrijf. Vandaar
dat de Oosteuropese CBS-en grote instellingen waren met veel personeel
en een verouderde informatieverwerking. Een belangrijk aspect is de
verbetering van het imago van de statistische bureaus en een groter vertrouwen in het statistische materiaal.
Onder het oude systeem werden statistieken vervalst, in alle mogelijke fasen van verzameling, bewerking en
presentatie. Statistische bureaus waren niet onafhankelijk, maar onderdeel van het propagandasysteem.
Beide OESO-publikaties verschaffen
veel inzicht in belangrijke problemen bij de transitie naar een markteconomie. Technische en financiële
assistentie van de rijke industrielanden zijn onontbeerlijk bij het scheppen van de infrastuctuur die nodig is
voor een markteconomie.
Malgorzata Bos-Karczewska
De auteur is econome en publiceert
de economieën van Oost-Europa.
over