De noodzaak van een synthese
PROF. DR. J. TINBERGEN
Inleiding
De huidige noodtoestand maakt het tot een plicht voor
economisten om op te houden met confrontaties tussen monetaristen, aanbodeconomen, anti-reguleringseconomen en
keynesianen. De essentie van wetenschappelijk werk is om
uit een these (b.v. die van Keynes) en een of meer antithesen
(b.v. die van Friedman of een der andere moderne stromingen) een synthese af te leiden. De politici en de burgers hebben het recht dat te eisen. Criterium voor een synthese is een
betere verklaring voor wat er in het (recente) verleden is gebeurd. Door elk der genoemde stromingen zijn daartoe bijdragen geleverd, maar geen ervan heeft de wijsheid in pacht.
De toetsing aan het criterium kan beginnen met submodellen, maar het laatste woord is aan een volledig model.
VVaarom een synthese der nu circulerende theorieen?
Hoe langer de stagflatie duurt. des te ongunstiger wordt de
noodtoestand waarin wij verkeren. Er is duidelijk behoefte
aan een doortastender politiek. Deze moet o.a. worden gebaseerd op een zo goed mogelijke sociaal-economische theorie
en deze laatste moet door zoveel mogelijk economisten worden aanvaard. Als wij economen doorgaan ons tegenover elkaar op te stellen, verzaken wij de plicht van wetenschapsbeoefenaren. Wat moeten de politici en de burgers doen als
wij niet tot een min of meer eensgezind oordeel komen? Dan
gaan zij zich misschien laten leiden door versleten gezichtspunten of alleen maar door engere eigenbelangen.
Er is bij sommige economen de neiging om met polariseren
door te gaan. De hierboven al genoemde stromingen zoals
die van de monetaristen. aanbodeconomen enz. hebben enkele vertegenwoordigers die geloven de wijsheid in pacht te
hebben. Dat is geen volwassen houding.Gelukkig zijn er anderen genoeg die aanvaarden dat een stuk waarheid is aangedragen door elk der nieuwe stromingen. De opvatting van
R. Lucas (geciteerd door Bomhoff 1)) dat een synthese bij
voorbaat ,,hopeloos” is. lijkt mij voorbarig.
Het is een natuurlijke gang van zaken in wetenschappelijk
onderzoek dat. wanneer een these is verkondigd (b.v. die van
Keynes) en daarna een antithese (b.v. die van Friedman),
daarna wordt gezocht naar een synthese. Veelal neemt die de
vorm aan van stellingen die tot uitdrukking brengen onder
welke omstandigheden de these en onder welke andere omstandigheden elk der antithesen geldig is. Kwantitatief uitgedrukt kan men ook zeggen dat in bepaalde regressievergelijkingen enige der coefficienten aangeven wat bij het verklaren
van een toestandsvariabele het gewicht is van de verklarende
variabelen die door de concurrerende theorieen worden genoemd. Het gaat er bij het zoeken naar een synthese om, zoals Klein het heeft uitgedrukt 2), dat: ,,It is less important
that the effort be labeled Keynesian, monetarist, neoclassical
or anything else than that we get good approximation to explanation of this complete system
Inderdaad moet het criterium waaraan wij de verschillende concurrerende denkbeelden toetsen, liggen in een zo goed
1284
mogelijke verklaring van de waargenomen ontwikkelingen,
waarbij uiteraard vooral de recente ontwikkelingen — die
twijfel hebben doen rijzen aan vroegere verklaringen —
zwaar meetellen.
Enkele voorbeelden
Laat ik de tegenstelling tussen deze eigenlijke taak van wetenschappers en sommige recente uitlatingen illustreren aan
de hand van enige uitspraken die mij te ,,polariserend” lijken. Zo is betoogd dat het gebruik van grote modellen niet
juist zou zijn (Bomhoff, 3)). Naar mijn inzicht moet de slotfase van een verificatie of falsificatie juist wel bestaan uit het
gebruik van een groot model, omdat de consistentie van enige nieuwe, verbeterde vergelijkingen met alle andere vergelijkingen alleen zo kan worden getoetst. Grote modellen zouden a priori keynesiaans zijn. Ik zie dat helemaal niet in.
Keynes heeft zelf van (grote) modellen aanvankelijk niet willen weten 4). De toekomstverwachtingen zouden er inconsistent in tot uitdrukking zijn gebracht. Dat kan. maar het
behoeft helemaal niet; zij kunnen consistent worden gemaakt.
Door de aanbodeconomen wordt terecht gesteld dat in de
huidige situatie de aanbodzijde ook moet worden opgenomen in een model. Ik meen te mogen zeggen dat dat van het
begin van de modellenbouw af is gebeurd; maar misschien
niet op een adequate wijze. De in de oudste modellen opgenomen prijszettingsvergelijkingen zijn nl. een vorm van aanbodbehandeling. Het gaat dus meer om de vraag hoe het gedrag van (allerlei) aanbieders op de meest juiste wijze kan
worden afgebeeld. Als het gaat om het aanbod van nieuwe
produktiecapaciteit. dus het verrichten van investeringen, is
natuurlijk de te verwachten winst van grote betekenis. Verwachtingen in het algemeen spelen een rol die in vele modellen tot uitdrukking is gebracht, maar vaak niet op een wijze
die de werkelijkheid goed verklaarde. De investeringsvergelijking is van het begin af aan een zorgenkind geweest. Zozeer
zelfs dat een tijd lang werd afgezien van een econometrische
benadering, en voor korte-termijn (jaar voor jaar)-doeleinden een directe ondervraging van ondernemingen omtrent
hun investeringsprojecten daarvoor in de plaats werd gesteld. Het zal bekend zijn dat er een groot aantal pogingen
1) E. J. Bomhoff, De prijs van de staatsschuld en het aanbod van kapitaal, Preadvies voor de Vereniging voor de Staatshuishoudkunde.
Leiden/Antwerpen, H. E. Stenfert Kroese BV, 1982, biz. 102.
2) L. R. Klein, Research contributions of the SSRC-Brookings econometric model project – A decade in review, in: G. Fromm en L. R.
Klein (red.), The Brookings model: perspective and recent developments. Amsterdam/Oxford/New York, North Holland/American
Elsevier. 1975, biz. 28.
3) E. J. Bomhoff, op. cit.
4) J. M. Keynes, Book review of ..Statistical testing of business cycle
theories. A method and its applications to investment activity”. Economic Journal. 1939, 49, biz. 558.
ondernomen is om, in plaats van historische reeksen. doorsnedegegevens (zie b.v. E. Kuh) te gebruiken 5). Dit is maar
een voorbeeld uit een omvangrijke literatuur.
Een groot strijdpunt is of modellen ..moeten” worden opgesteld met behulp van stroom- dan wel voorraadrariabelen.
De hoofdstelling van de monetaristen is daarover zeer uitgesproken: het zou de geldvoorraad zijn die de voornaamste
determinant van het nationale inkomen is. Opnieuw zou ik
eraan willen herinneren dat tot in de oudste modellen voor
de Amerikaanse volkshuishouding met beide is gewerkt. En
denken de managers van een onderneming er niet tegelijkertijd aan hoe hun beslissingen de winst- en verliesrekening
(stromen) en de balans (voorraden) zullen beinvloeden? In
vergelijkingen die het verbruikersgedrag beschrijven spelen
stroom- naast voorraadgrootheden een rol 6).
Venrachtingen hebben al heel vroeg de aandacht van economisten gehad. In de huidige discussies spelen zij een grote
rol. BomhofFheeft o.m. belangrijke nieuwe bijdragen op dit
gebied geleverd. Of overigens de gedachte der,,rationale verwachtingen” een goede wetenschapsstrategie is, waag ik te
betwijfelen. Deze gedachte neemt aan, als ik de betreffende
auteurs goed begrijp, dat het beschouwde subject het gehele
vergelijkingenstelsel dat een model vormt intui’tief kan oplossen. Een indrukwekkende krachttoer. Ik neig ertoe hiertegenover de opvatting van Simon te stellen dat, evenals
schaakspelers, de meeste ,,beslissers” in het economische
proces een beperkt aantal van de gevolgen van een beslis-
sing in acht nemen.
Ten slotte nog het een en ander over onze vakgenoten die
,,deregulation “bepleiten (vgl. b.v. Crandall, 7)). Zij kunnen
worden beschouwd als onderdeel van een stroming die ook
antihiireaucratisch zou kunnen worden genoemd. Met een
behoorlijke dosis realisme stellen zij enige nadelige invloeden van het opereren van economische subjecten in grote
hierarchieen aan de kaak. Het besef hiervan wordt toegepast
bij de beoordeling van verschillende sociale stelsels of hun
onderdelen. b.v. de ,,centrally planned economies”, waar
drie soorten hierarchieen bestaan. De nadelen daarvan worden ook door schrijvers uit die landen gezien 8). Maar ook
grote westerse ondernemingen zoeken naar vormen van decentralisatie; men denke aan de Volvo-experimenten. Dat
particuliere bedrijven soms efficienter werken dan openbare.
is onlangs weer eens vastgesteld ten aanzien van het ophalen
van huisvuil in een aantal Duitse steden. Crandall noemt
een aantal gevallen van overheidsregelingen in de Verenigde
Staten. Bij zijn voorbeelden zijn er enige waar de gebruikte
criteria niet juist zijn — b.v. te uniform als het gaat om de
beperking van zwaveluitstoot: er zijn gebieden waar de
markt van goedkope niet-zwavelhoudende kolen het doel
automatisch zou verwezenlijken. Een ander voorbeeld verbiedt de toevoeging van kankerverwekkende kunststoffen,
maar vergeet kankerverwekkende natuurlijke stoffen (volgens hem pinda’s). In zulke gevallen kan door verandering
van de criteria aan eventuele bezwaren worden tegemoetgekomen. Daarnaast zijn er gevallen waar het ingrijpen van de
overheid bepaald niet gemist kan worden. Denken we maar
aan het zoutgehalte van de Rijn of aan de zure regen in Zweden, of de illegale dumping van giftige stoffen die afbraak van
nieuw gebouwde woningen nodig maakte. Het is ten slotte
interessant er aan te denken dat ettelijke in Amerika bestaande vormen van overheidsingrijpen in dit altijd voor de
vrije maatschappelijke krachten opkomende land zijn gebaseerd op het bestaan van ..verspillende concurrence”, zoals
overbevissing, waar de markt het vraagstuk niet oplost.
stromingen. Bomhoff heeft op het gebied van de prijsverwachtingen bijdragen geleverd, en dit is een van de verschillende bijdragen. Sommige andere zijn nog niet bevredigend
wat hun verklarend vermogen betreft (Bomhoff en Veugelers 9)). Knoester en Van Sinderen hebben een der modellen
van het CPB verrijkt met een monetaire herziening 10), na-
dat Knegt e.a. op andere wijze alternatieven op het VINTAF-II-model hadden aangebracht 11). Judd en Scadding
hebben in een overzichtsartikel in de Journal of Economic
Literature de pogingen om de vraag naar geld beter af te beelden een reeks bijdragen van anderen de revue laten passeren
en geevalueerd 12). De poging van Sachs om conclusies te
trekken uit een vergelijking van Zweden en Finland is wel op
erg weinig waarnemingen gebaseerd 13). Hier is de studie
van Barber en McCallum over vergelijking van de politiek
van verschillende landen aanmerkelijk beter: zij betreft
achttien landen en perioden van een of meer decennia 14).
Dit zijn maar enkele voorbeelden van deelstudies die ongetwijfeld in acht moeten worden genomen wanneer een serieuze synthese wordt nagestreefd. Het punt waarmee ik dit
betoog wil eindigen is dat de synthese pas voltooid is wanneer dergelijke deelstudies — waarvan ik het nut geheel
aanvaard — worden ingepa.it in een rolledig model. Het argument daarvoor heb ik al genoemd: consistentie met de andere ..blokken” van een volledig model.
Onze grootste modellenfabriek, het Centraal Planbureau.
kan dan ook niet gemist worden bij de bedoelde synthese. Dit
is al begrepen door b.v. Knoester en Van Sinderen en vooral
door het Planbureau zelf. Het heeft immers in de loop van
zijn geschiedenis een aantal innovaties in zijn modellen
doorgevoerd, waarvan FREIA bij mijn weten het laatste is.
Een enkel persbericht over monetaire financiering waarbij
Lempers genoemd wordt 15) doet mij hopen dat nog verdere
voortgang met het syntheseproces kan worden verwacht —
ieder heeft zo zijn eigen stokpaardjes. Het mijne is, zoals bekend kan worden verondersteld, dat van een Europees initiatief. Dat brengt dan mede dat ook modellenfabrieken in andere EG-landen aan de synthese zouden moeten meedoen.
Om er maar een paar te noemen: het Franse Commissariat
au Plan, het Brusselse DULBEA van de Vrije Universiteit
aldaar, het Kieler Institut fur Weltwirtschaft, het Berlijnse
Wissenschaftszentrum Berlin, het Department of Applied
Economics in Cambridge, Engeland.
J. Tinbergen
5) E. Kuh. Capital stock growth: a micro-econometric approach.
Amsterdam, North-Holland, 1963.
6) H. Theil, De invloed van de voorraden op het consumentengedrag,
Amsterdam, Studentendrukkerij Poortpers NV, 1951.
7) R. W. Crandall. Twilight of deregulation. The Brookings Bulletin.
jg. 18, 1982, nrs. 3/4, biz. 1-5.
8) R. Bahro, Die Alternative, Koln/Frankfurt Main, Europaische
Verlagsanstalt. 1977.
9) E. J. Bomhoff en P. T. W. M. Veugelers, De noodzaak van het bezuinigen, ESB, 7 juli 1982. biz. 679-683.
10) A. Knoester en J. van Sinderen, Money, the balance of payments
and economic policy, discussion paper 8200, Ministerie van Economische Zaken, 1982, Den Haag.
11) L. Knegt (e.a.), Macro-economisch beleid en Vintaf-II: een gevoeligheidsanalyse. hfst. 11 in: W. Driehuis en A. v. d. Zwan (red.).
De voorbereiding van het economiach beleid krttisch bezien, Leiden/Antwerpen, 1978.
12) J. P. Judd en J. L. Scadding, The search for a stable money demand function, Journal of Economic Literature, 1982, biz.
993-1023.
13) J. Sachs, Stabilization policies in the world economy: scope and
scepticism, American Economic Review, 1982, jg. 72, papers and
Bijdragen tot de synthese
Bijdragen tot de synthese zijn zonder twijfel geleverd door
een aantal van de vakgenoten die ik in het voorafgaande heb
gekritiseerd en door andere vertegenwoordigers van nieuwe
ESB 1-12-1982
proceedings, biz. 56-61.
14) C. L. Barber en J. C. P. McCallum, Controlling inflation, learning from experience in Canada, Europe and Japan, Canadian Institute for Economic Policy, Ottawa, 1982.
15) F. Lempers, in een gesprek met Kees Calje, NRC Handehblad,
2 oktober 1982, biz. 11.
1285