De neergang van de vakbeweging
In Frankrijk is nog maar 6% van de werknemers lid
van een vakbond, in de Verenigde Staten 11%. In
Nederland is het percentage vakbondsleden onder
de werkende bevolking afgenomen van 38% in 1975
tot 26% nu. Ook in andere OESO-landen is de organisatiegraad sterk gedaald. Alleen in Zweden, Belgie
en Oostenrijk heeft de vakbeweging zich tot nog toe
redelijk staande weten te houden, vooral dank zij
haar rol bij de uitvoering van de sociale zekerheid
waardoor zij haar leden bepaalde voordelen kan bieden. Maar dit zijn uitzonderingen. In de meeste ge’industrialiseerde landen lijken vakbonden een bedreigde soort. Heeft de vakbeweging zich zelf overleefd?
Voor de achteruitgang zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats zijn veel van de
grote industriele ondernemingen, waar in het begin
van de jaren zestig duizenden ongeschoolde arbeiders werkten, ingekrompen of verdwenen om plaats
te maken voor kleinere, meer gespecialiseerde bedrijven. Dit is gepaard gegaan met een afname van het
vakbondslidmaatschap. Enerzijds omdat het nu eenmaal moeilijker is om duizend man in allerlei verschillende ondernemingen te organiseren dan wanneer ze
allemaal in hetzelfde bedrijf werken. Anderzijds omdat ook de belangen meer uiteen zijn gaan lopen.
Daarnaast is een verschuiving opgetreden van industriele arbeid naar werkgelegenheid in de dienstensector. Behalve onder het overheidspersoneel zijn de
vakbonden er in het algemeen niet in ge’slaagd veel
nieuwe leden te winnen in de sterk groeiende dienstverlenende sectoren.
Daarnaast speelt de veranderde samenstelling
van de beroepsbevolking een rol. Vanouds bestond
de vakbondsaanhang grotendeels uit laaggeschoolde,
mannelijke werknemers met een fulltime werkweek
en een vast dienstverband. Geleidelijk aan is het opleidingsniveau gestegen, zijn er meer vrouwen gaan
werken en zijn er meer werknemers met parttime en
tijdelijke dienstverbanden gekomen. De doelgroepen
van de vakbeweging zijn met andere woorden veranderd en het is de meeste bonden niet gelukt daar zodanig op in te spelen dat zij hun ledental op peil hebben weten te houden.
In de derde plaats hangt het teruglopende vakbondslidmaatschap ook samen met sociaal-culturele
veranderingen. Onder invloed van de toenemende
individualisering zoekt men minder automatisch aansluiting bij collectieve organisaties, zoals kerkgenootschappen, politieke partijen of vakbonden. In plaats
van zich te laten leiden door traditionele, ideologische motieven of onderlinge solidariteit, laat men de
keuze voor het lidmaatschap meer afhangen van een
persoonlijke afweging van de kosten en de baten.
Daarbij speelt een rol dat men vaak ook zonder zelf
lid te zijn van een vakbond kan profiteren van de resultaten die deze, bij voorbeeld bij cao-onderhandelingen, weet te bereiken Cfree-rider’-gedrag).
In de vierde plaats heeft de vakbeweging terrein
verloren door de decentralisatie van de loononder-
ESB 23-8-1995
handelingen. In toenemende mate hebben ondernemingen gekozen voor decentrale onderhandelingen
waarbij meer rekening kan worden gehouden met de
omstandigheden van het bedrijf of de bedrijfstak. Dit
heeft vooral de positie van de vakcentrales uitgehold.
Ten slotte is de vakbeweging in het defensief gedrongen door politieke veranderingen, die uiteraard
niet los staan van de eerder genoemde economische
en sociaal-culturele ontwikkelingen. Zo betekenen
de recente hervormingen van de Ziektewet en de
WAO dat de rol van vakbonden als toezichthouders
en uitvoerders van de sociale zekerheid raakt uitgespeeld. Ook op andere fronten wordt de overlegeconomie ontmanteld.
Natuurlijk beraden niet alleen in ons land, maar
overal vakbonden zich op hun positie. Nu, behalve
misschien voor speciale groepen op de arbeidsmarkt,
de emancipatie van de werknemer is voltooid en de
klassieke tegenstelling tussen arbeid en kapitaal is
vervaagd, moeten bonden meer moeite doen (potentiele) leden van het nut van een lidmaatschap te overtuigen. Bovendien speelt het free-ridergedrag hun
parten en zitten zij met het probleem hoe de soms
tegengestelde belangen van werkende en niet-werkende leden met elkaar te verzoenen. Als antwoord
op de ontstane situatie zijn veel bonden begonnen
met allerlei vormen van dienstverlening waarmee zij
meer rechtstreeks in de behoeften van hun leden
kunnen voorzien. Dat varieert van het aanbieden van
verzekeringen, pensioenvoorzieningen en kortingen
op allerlei produkten, tot bijscholingscursussen en juridische bijstand in arbeidsconflicten (van sociale beweging naar sociale ANWB). Daarnaast is een trend
dat vakbonden zich ontwikkelen tot kleine, gilde-achtige organisaties voor leden van een beroepsgroep.
Hoewel het soms lukt hiermee de neergaande lijn
in het ledental te keren, is het de vraag of op deze
manier het bestaansrecht van de vakbeweging kan
worden gewaarborgd. Verzekeringen kunnen ook
door verzekeringsmaatschappijen worden geleverd,
en waarschijnlijk tegen een lager tarief. Hetzelfde
geldt voor andere diensten. De essentie van de vakbeweging is haar rol als collectieve behartiger van de
belangen van de zwakkere partij op de arbeidsmarkt.
Als zij daarvoor niet meer voldoende mensen weet te
mobiliseren, ontvalt de grond aan haar bestaan.
Uit internationaal onderzoek is gebleken dat ook
in weinig vakbondsvriendelijke landen als de VS, de
meerderheid van de ondervraagden de vakbonden
nog steeds ziet als een onmisbare representatieve
stem voor werkers in een onzekere arbeidsmarkt en
als ‘countervailing power’ tegen eenzijdige verslechtering van arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. De vakbeweging zal die rol echter alleen gestalte kunnen blijven geven als zij er in slaagt een voldoende mate van representativiteit en dus een voldoende aantal leden te behouden.
L. van der Geest