De Nederlandse ‘job machine’
De groei van de werkgelegenheid in de VS in de jaren tachtig heeft vooral kunnen
plaatsvinden dank zij een uitbreiding van het aantal laagbetaalde banen in de
dienstensector. In Nederland is de werkgelegenheid vanaf 1983 eveneens sterk gegroeid.
In onderstaand artikel doen de auteurs verslag van een onderzoek naar de aard van de
werkgelegenheidsgroei in Nederland. Het blijkt dat er opvallende overeenkomsten zijn
met de banengroei in de VS. De groei van de vraag naar laagbetaalde arbeid in Nederland
heeft echter extra arbeidsaanbod uitgelokt. Daardoor biedt de toeneming van de
werkgelegenheid voor de harde kern van de bestaande groep werklozen nauwelijks
perspectieven om weer aan de slag te raken.
DR. T. ELFRING – DR.R.C. KLOOSTERMAN*
De vrijwel voortdurend hoge groei van de werkgelegenheid in de VS in de jaren tachtig is vanuit Europa en zeker
ook vanuit Nederland door velen met enige afgunst bekeken. Volgens sommige waarnemers in Europa en in de VS
is die afgunst echter niet helemaal terecht; zij spreken in
dit verband vaak van het ontstaan van een z.g. ‘hamburger-economie’, met veel laagbetaalde banen in de dienstensector. Zij kunnen zich onder meer beroepen op een
in december 1986 aan het Amerikaanse Congres aangeboden rapport van Barry Bluestone en Bennett Harrison
met de veelzeggende titel The great American job machine: the proliferation of low wage employment in the US economy. Volgens deze beide onderzoekers heeft de Amerikaande ‘job machine’ in de periode 1979-1984 voornamelijk laagbetaalde banen – of, in hun termen, ‘bad jobs’ – gecreeerd.
Mede vanwege de opvallend sterke groei van de werkgelegenheid in Nederland na 1983, hebben wij ons afgevraagd in hoeverre ook in ons land sprake is van een dergelijke concentratie van de groei van werkgelegenheid in
het laagbetaalde segment van de dienstensector. Hieronder willen we een eerste analyse geven van de werkgelegenheid die in Nederland na 1979 is gecreeerd. Het ‘Leitmotiv’ daarbij is de vraag wat het Idonniveau is van de nieuwe banen. Vervolgens trachten wij een verklaring te vinden
voor het gevonden patroon. Op het moment van het onderzoek had het meest recente CBS-loonstructuuronderzoek
betrekking op 1986, zodat wij de groei van de werkgelegenheid naar loonniveau voor de periode 1979-1986 hebben onderzocht.
Net als de beide Amerikaanse onderzoekers hebben we
getracht een beeld te krijgen van de groei van de werkgelegenheid naar sector, uitgesplitst naar de verschillende
loonniveaus. Een dergelijk onderzoek is nieuw in Nederland. In de VS staan Bluestone en Harrison met hun wijze
van onderzoeken allerminst alleen en er is inmiddels een
reeks van studies op dit gebied verschenen, zodat van een
zekere traditie kan worden gesproken. Omdat men in veel
gevallen primair geTnteresseerd is in de vraag of de middenklasse in omvang is toe- of afgenomen, wordt in de
meeste studies gebruik gemaakt van een driedeling. Men
736
werkt dan met de categorieen laag, midden en hoog. De
meeste studies bevestigen in het algemeen het beeld van
een in omvang krimpende middenklasse1. Dit is des te opmerkelijker omdat de verschillende studies nogal uiteenlopen in de wijze waarop die drie categorieen zijn ingevuld
en afgebakend. Veel Amerikaanse onderzoekers maken
gebruik van het brutoloon per persoon, anderen kiezen
voor het inkomen per huishouden als basis voor hun berekeningen. Wij maken voor Nederland gebruik van het brutoloon per persoon, aangezien dit concept het beste valt in
te passen in een analyse van de arbeidsmarkt.
Het afbakenen van grenzen tussen de categorieen laag,
midden en hoog brengt een zekere mate van willekeur met
zich mee. Wij hebben de onder- en bovengrenzen van die
middengroep zodanig gekozen dat in het uitgangsjaar om
en nabij de helft van de loontrekkenden in die cruciale categorie valt en de rest gelijkelijk is verdeeld over hoog en
laag, zodat deze beide groepen elk ongeveer een kwart
van de loontrekkenden omvatten. Aldus hebben wij de
grenzen tussen de categorieen voor het uitgangsjaar 1979
in termen van brutoloon vastgesteld. Een constant houden
van deze loongrenzen in nominale termen zou voorbijgaan
aan de veranderingen in het prijspeil en dus leiden tot een
vertekening in reele termen. Daarom is het voor een ver* T. Elfring is werkzaam bij de Faculteit der Bedrijfskunde van de
Erasmus Universiteit Rotterdam; R.C. Kloosterman is als Akademie-onderzoeker verbonden aan het Economisch-Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is gebaseerd
op: De Nederlandse ‘job machine’; de snelle expansie van laagbetaald werk inde dienstensector, 1979-1986, gepresenteerd op
de ECOZOEK-dag 28 april 1989 en als EGl-paper verkrijgbaar bij
het Economisch-Geografisch Instituut van de UvA.
1. Zie met name B. Kuttner, The declining middle, Atlantic Monthly,
juli 1983, biz. 60-72; N.H. Rosenthal, The shrinking middle class:
myth or reality, Monthly Labor Review, maart 1985; biz. 3-10; P.
McMahon en J.H. Tschetter, The declining middle class: a further
analysis, Monthly Labor Review, September 1986, biz. 22-27; R.Z.
Lawrence, Sectoral shifts and the size of the middle class, The
Brookings Review, najaar 1984, biz. 3-10; L.C. Thurow, The disappearance of the middle class, The New York Times, 5 februari
1985, biz. F3; en M.W. Horrigan en S.E. Haugen, The declining
middle class a sensitivity analysis, Monthly Labor Review, mei
1988, biz. 3-13.
Tabel 1. Procentuele verdeling van aantal banen per loonklasse naar sector, 1979 en 1986 (procenten)
Midden
Hoog
Totaal
21
26
60
50
19
24
100
100
27
38
44
40
29
22
100
100
Laag
Diensten
1979
1986
Laag
Industrie
Industrie
1979
1986
Tabel 2. Groei van het aantal banen per loonklasse en activiteit, 1979-1986 (in duizenden)
Tertiaire diensten
36
225
wv. handel, horeca, reparatie 1 05
transport en communicatie
37
Producentendiensten
83
Kwartaire diensten
280
Totaal Industrie en diensten 541
Midden
Hoog
Totaal
-162
-17
-64
35
22
17
13
-32
36
-93
-54
-104
225
54
40
131
283
404
12
96
-83
Bron: CBS, Loonstructuuronderzoek en Statistiek werkzame personen,
1979 en 1986; T. Elfring, Service sector employment growth in advanced
Bran: CBS, Loonstructuuronderzoek en Statistiek werkzame personen,
economies: a comparative analysis of its implications for economic growth,
1979 en 1986; T. Elfring, op. cit. 1988, biz. 216.
Gower, Aldershot, 1988, biz. 216.
gelijking in de tijd nodig die loongrenzen te corrigeren voor
inflatie. In termen van koopkracht hebben we dan met vaste grenzen te maken. Deze aanpak wordt in veel van de
hierboven genoemde Amerikaanse studies naar een mogelijk ‘vanishing middle’ aangetroffen.
Cijfers en trends__________________
De eerste feitelijke vraag is: hoe is de situatie in Nederland van groei of afneming van laag-, midden- en hoogbetaalde banen per sector. In Nederland is helaas geen statistiek voorhanden waaruit direct de ontwikkeling van het
aantal banen naar economische activiteit en verdeeld naar
inkomensklassen afgeleid kan worden. Vrijwel alle statistieken over inkomensverdeling hebben betrekking op huishoudens en niet op banen naar sector. Het is noodzakelijk
de uitkomsten van drie statistieken te combineren, te weten het loonstructuuronderzoek, de Statistiek werkzame
personen (SWP) en het prijsindexcijfer (alle drie van het
CBS). Het loonstructuuronderzoek levert gegevens over
de procentuele verdeling van inkomensklassen per economische activiteit. Bij de keuze uit de verdelingen van jaarinkomens, weeklonen en uurlonen hebben wij de laatste
genomen, omdat die betrekking heeft op zowel full-time als
part-time werknemers. Tabel 1 geeft de procentuele verdeling van het aantal banen per loonklasse naar sector in
1979 en 1986. Het uitgangsjaar voor de berekeningen
1979 is conjunctureel goed vergelijkbaar met 1986. Correctie van de grenswaarden met het prijsindexcijfer voor
gezinnen over de periode 1979-1986 levert voor 1986, in
termen van het bruto-uurloon, voor de middenklasse een
ondergrens van / 15 en een bovengrens van / 22 op.
Figuur. Mutatie aantal banen per looncategorie per sector
(aantal banen x 1000), 1979-1986
300,
250
200
150
100
50
0
-50
-100
-150
-200
Het groeiende aandeel van laagbetaalde banen in Nederland is, statistisch gezien, het gevolg van twee ontwikkelingen. Ten eerste is daar de verschuiving van de werkgelegenheid van de Industrie naar de dienstensector (het
intersectorale effect); dit betekent dat deze sector, met een
relatief groot aandeel laagbetaalde banen, snel in omvang
toeneemt. Ten tweede nemen we een toegenomen aandeel waar van de laagbetaalde banen binnen de sectoren
in de periode 1979-1986 (het intrasectorale effect). In de
Industrie stijgt dit aandeel in dezelfde periode van 21% naar
26% en in de dienstensector (tertiair en kwartair) gaat dit
van 27% naar zelfs 38%.
De Statistiek werkzame personen (SWP) is nodig om
van die procentuele verdeling naar sector te komen tot het
aantal banen voor elk van de drie loonklassen per economische activiteit. De SWP bevat namelijk gegevens over
het totale aantal banen per sector. Vervolgens kunnen die
aantallen in 1986 en 1979 met elkaar vergeleken worden2.
In tabel 2 staan enige resultaten (zie ook de figuur) van
de hierboven beschreven procedure. In de industrie verdwenen, netto gezien, tussen 1979 en 1986 ruim 100.000
banen, terwijl in de dienstensector het aantal banen netto
met ruim een half miljoen toenam. Deze totaalcijfers per
sector zijn al langer bekend; de driedeling naar loonklassen is echter nieuw en levert een aantal interessante inzichten op. De banengroei wordt gedomineerd door laagbetaalde banen in de dienstensector. Ongeveer 93 procent
van de nettogroei van alle laagbetaalde banen werd in de
dienstensectorgegenereerd. In absolute aantallen gaat het
dan om 225.000 banen in de tertiaire sector en 280.000 in
de kwartaire sector; de groei in de industrie (36.000 banen)
valt daarbij in het niet. De ontwikkelingen van het aantal
midden- en hoogbetaalde banen in de dienstensector heeft
slechts een beperkte invloed op de totale banengroei. In
de kwartaire sector wordt het verlies van bijna 100.000 banen in de hoogbetaalde klasse gecompenseerd door een
vergelijkbare toeneming in de middenklasse. De bevriezing
van de ambtenarensalarissen en de drastische verlaging
van de aanvangssalarissen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat in de kwartaire sector een terugval heeft
plaatsgevonden, waardoor banen die eerst in de hoogbetaalde klasse vielen nu in de middenklasse terechtkomen.
In de tertiaire sector en de industrie vindt een tegenovergesteld proces plaats: een duidelijke afneming van het aantal banen in de middengroep en een toeneming van het
2. De cijfers over de aantallen banen in 1979 en 1986 uit de SWP
Laag
Midden
Hoog
zijn niet helemaal vergelijkbaar omdat in 1979 banen van minder
dan 15 uur per week niet meegeteld werden. De Arbeidskrachtentelling van het CBS levert wel de gegevens over het aantal banen
per sector van minder dan 15 uur per week. Deze aantallen moeten bij elkaar opgeteld worden om de cijfers over 1979 en 1986
begripsmatig vergelijkbaar te maken. Zie hiervoor T. Elfring, Service sector employment growth in advanced economies: a comparative analysis of its implications for economic growth, Gower,
Aldershot, 1988, biz. 216.
ESB 2-8-1989
737
aantal hoger betaalde werknemers. Voor een deel is die
verschuiving het gevolg van ‘upgrading’ van het werk. Het
duidelijkst komt dat naar voren in de sub-sector producentendiensten, waar er tussen 1979 en 1986 netto 36.000 hoger betaalde banen zijn bijgekomen, meestal bij kennisintensieve onderdelen van het bank- en verzekeringswezen,
accountancy, adviesdiensten en dergelijke. De groei van
het aantal banen in het laagbetaalde segment is waarschijnlijk voor het grootste deel toe te schrijven aan de expansie van het uitzendwezen. Het opvallendst is het enorme banenverlies in de groep middeninkomens in de industrie. De industrie is daarmee een goed voorbeeld van het
fenomeen ‘hollowing out’, dat gekenmerkt wordt door een
afneming van het middenkader en een groei van zowel het
lager als het hoger betaalde kader.
Om de betrouwbaarheid van de beschreven trends te
toetsen hebben we dezelfde berekeningswijze toegepast
op lets afwijkende grenswaarden van uurlonen. Over het
algemeen zijn de uitkomsten in label 2 niet gevoelig voor
kleine veranderingen in de uurloongrenzen. Wel was het
opvallend dat het grootste deel van de banengroei in de
klasse laagbetaald in de relatief hogere uurloongroepen
(tot 15 procent boven het minimumloon) tot stand kwam.
Het aantal banen dat op of iets boven het niveau van het
minimumloon wordt gewaardeerd, is zelfs gedaald.
Een analyse van de Nederlandse ‘job machine’
Bovenstaand sectoraal beeld geeft ons aanknopingspunten voor een analyse van de werking van de Nederlandse ‘job machine’. Net als in de VS is de groei van de
laagbetaalde arbeid vrijwel uitsluitend in de dienstensector
(tertiair en kwartair te zamen) gesitueerd: niet minder dan
93 procent van de netto-aanwas van laagbetaalde banen
in de industrie en de diensten is in de laatstgenoemde sector terug te vinden. De dienstensector heeft derhalve ook
in Nederland gefunctioneerd als motor van de groei van de
laagbetaalde arbeid.
De expansie van de dienstensector en de groei van het
laagbetaalde werk moeten onzes inziens worden gezien
als twee kanten van een medaille. De kern van de verklaring voor dit geTnterrelateerde fenomeen moet worden gezocht in de wisselwerking tussen een aantal veranderingen
in de sociaal-economische omgeving:
– de wijzigingen op de arbeidsmarkt in de jaren tachtig;
– de expansie van de vraag naar diensten, zowel consumptieve als intermediaire diensten;
– de rol van nieuwe technologieen, met name de informatietechnologie, in het creeren van nieuwe produkten.
De arbeidsmarkt
Een eerste verklaring voor het gevonden patroon is te
vinden in de drastische wijzigingen die zich na 1979 hebben voorgedaan op de Nederlandse arbeidsmarkt. De
tweede oliecrisis leidde tot een inkrimping van met name
de industriele werkgelegenheid. Deze daling van de vraag
naar arbeid viel samen met een versnelling in de groei van
het arbeidsaanbod. Deze versnelling was zowel het gevolg
van het intreden van een omvangrijk cohort ‘baby-boomers’ als van een toenemend aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt3. Het resulterende overschot, waarin door selectieprocessen aan de vraagkant van de arbeidsmarkt de
minst geschoolden oververtegenwoordigd zijn, zorgde
voor een neerwaartse druk op de lonen juist in de lagere
segmenten. De neerwaartse rigiditeit van de lonen van
reeds in dienst zijnde werknemers, in combinatie metdeze
mogelijkheid om nieuwkomers minder te betalen, zet een
premie op de vervanging van ‘dure’ ouderen door ‘goedkope’ jongeren en herintredende vrouwen4. De nieuwe ver738
houdingen op de arbeidsmarkt werken wel direct door in
het betalingsniveau van vacatures. Intreders en herintreders worden voor veel lagere aanvangssalarissen in dienst
genomen. Aldus komt, macro-economisch gezien, een selectieve aanpassing van het loonniveau tot stand. De aanwas van relatief goedkope arbeid gaat zo gepaard met een
versnelde afbraak van dure arbeid, waardoor het aandeel
van de laagbetaalde banen sneller kan toenemen. Voor
een deel moet de explosieve groei van het laagbetaalde
segment aan dit proces worden toegeschreven.
Groei dienstensector
Met een dergelijke algemene verklaring kunnen we een
algehele verschuiving naar het lager betaalde segment
verklaren, maar niet waarom juist in de dienstensector een
explosieve groei van het aantal banen in het laagbetaalde
segment heeft plaatsgevonden. De groei van de dienstensector in de ontwikkelde economieen – een fundamenteel
proces – wordt veroorzaakt door een relatief geringe groei
van de produktiviteit in de dienstensector en een stijging
van zowel de consumptieve als de intermediaire vraag naar
diensten.
Het overschot op de arbeidsmarkt en de hieruit resulterende neerwaartse druk op de lonen betekende dat vooralsnog een einde kwam aan de loonpariteit van dienstensector en industriele sector. De lonen in de dienstensector
hielden op gelijke tred te houden met de lonen in de industrie, waar de stijging van de produktiviteit gemiddeld veel
hoger ligt5. In de jaren zeventig werden met name de arbeidsintensieve, consumptieve diensten geconfronteerd
met loonstijgingen die de produktiviteit te boven gingen. Dit
kan leiden tot dalende winstmarges of tot een relatief sterke verhoging van de prijzen van de betrokken diensten, wat
in beide gevallen een inkrimping van de produktie van die
diensten tot gevolg kan hebben. Volgens de Britse econoom Gershuny is dit proces van ‘uit de markt prijzen’ van
via de markt geproduceerde diensten een van de belangrijkste drijfveren achter het ontstaan van de ‘self-service
economy’, waarin men zelf steeds meer diensten gaat produceren met behulp van duurzame consumptiegoederen6.
De veranderende verhouding tussen vraag en aanbod
op de arbeidsmarkt in de eerste helft van de jaren tachtig,
resulterend in een druk op de lonen, heeft een einde gemaakt aan dit proces van uit de markt prijzen van diensten.
De loonstijgingen bleven toen in de pas lopen met de verhoging van de produktiviteit in de dienstensector. Banen
die voorheen niet rendabel waren, bleken dat nu wel te zijn,
zodat juist de werkgelegenheid in het laagbetaalde segment van de dienstensector kon groeien.
Door de verlaging van het minimumloon is niet alleen de
drempel verlaagd, maar is ook het traject tussen minimum
en modaal opgerekt. Werkgevers kregen zodoende meer
armslag voor differentiate aan de onderkant van het loongebouw en men kon daar tevens een soort van carriereperspectief bieden. De daling in reele termen van de uiteindelijke bodem in de markt (het wettelijke minimumloon)
3. J. Wouters, Werkloosheid: vatbaar voor beleid? een vergelijkend onderzoek naar de werkloosheid in Nederland, Zweden en
Zwitserland, Institute for economic research discussion papers series 8811/G, Erasmus Universiteit Rotterdam, mei 1988, biz. 8, en
ook Rapportage arbeidsmarkt 1988, Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, Den Haag, 1988, biz. 19.
4. In Nederland daalde de participatiegraad van personen van 55
tot en met 64 jaar van 38,6% in 1979 naar 24,8% in 1987. Als we
alleen naar mannen in deze leeftijdscategorie kijken, is de daling
zelfs nog sterker: van 65,3% in 1979 naar 40,7% in 1987. Nederland scoort met de omvang van de daling (soms veel) hoger dan
andere OESO-landen. OESO, Employment outlook, September
1988, Parijs, 1988, biz. 40.
5. A. Maddison, Phases of capitalist development, Oxford University Press, Oxford, 1982, biz. 117.
6. J. Gershuny, Social innovation and the division of labour, Oxford University Press, Oxford, 1983.
heeft, vanuit deze optiek bezien, een positieve bijdrage geleverd aan de groei van de werkgelegenheid7.
Diensten – volgens The Economist “everything you cannot drop on your foot” – zijn doorgaans niet op voorraad te
produceren. Ondernemingen in de dienstensector kunnen
verschillende strategieen hanteren om aan de flexibele
vraag naar nun produkten tegemoet te komen. Een belangrijk element is een beroep kunnen doen op een flexibel arbeidsaanbod: part-time, op- en afroepkrachten en uitzendkrachten8. In de jaren tachtig blijkt het arbeidsaanbod zo te
zijn samengesteld dat aan deze (tot dan toe deels latente)
vraag inderdaad kon worden voldaan. In het bovengenoemde type banen worden namelijk in hoofdzaak vrouwen aangetroffen. Juist in de jaren tachtig neemt het aanbod van vrouwen op de formele arbeidsmarkt snel toe.
Deze groei is voor een deel het gevolg van de toegenomen
wil tot participate onder vrouwen. Emancipatoire motieven,
de behoefte aan een aanvullend inkomen in veel huishoudens, de gezinsverdunning en de tendens naar individualisering zijn dan de belangrijkste factoren. De expanderende dienstensector, met een grote behoefte aan flexibele arbeid, lokt eveneens een toenemend aanbod van vrouwen
uit. We zien dan ook in de door ons onderzochte periode
een snelle toeneming van de participatiegraad van vrouwen en een sterke stijging van part-time werk9.
Vrouwen en part-timers worden doorgaans lager betaald
dan mannen en full-timers, zeker als deze kenmerken overlappen10. Aldus is een belangrijke beperking voor de expansie van de dienstensector in de jaren tachtig weggenomen. De toeneming van het aantal laagbetaalde banen in
de dienstensector, tertiair en kwartair, moet zeker ook met
dit proces in verband worden gebracht.
De toegenomen participate van vrouwen op de arbeidsmarkt vormt niet alleen een essentiele schakel tussen de ontwikkelingen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, maar heeft ook indirect invloed op de expansie van de dienstensector. Anders dan het traditionele gezin, zijn huishoudens waar beide partners betaald werk
verrichten veel meer geneigd (huishoudelijke) taken uit
te besteden of te monetariseren11. Uit eten, kleding wassen, het huis schoonmaken en op het kroost passen, zijn
enkele voorbeelden van zulke te monetariseren taken.
De vraag naar finale (in veel gevallen laagbetaalde) diensten wordt dus door de stijgende participate van vrouwen
vergroot, een zuiver ‘feedback’-proces. Ook vanuit het
perspectief van de veranderende vraagstructuur op de
consumentenmarkt speelt derhalve de positie van de
vrouw op de arbeidsmarkt een essentiele rol in de toeneming van laagbetaalde banen in de dienstensector. Het
gaat hier niet zozeer om een verschuiving van hoger naar
lager als wel om een autonome toeneming van de categorie laagbetaalde banen; deze stijging komt eigenlijk
Van buitenaf.
Naast de toeneming van de consumptieve vraag naar
diensten zien we ook een stijging van de vraag naar intermediate diensten. De toegenomen concurrentie en de
sneller veranderende en complexerwordende sociaal-economische omgeving in de jaren tachtig stimuleren zowel industriele als dienstverlenende bedrijven tot flexibeler opereren en het zich concentreren op de kernactiviteiten12. Dit
betekent meer uitbesteden en dus een groeiende vraag
naarzakelijke diensten. Die vraag naar zakelijke diensten
heeft zowel betrekking op kennisintensieve diensten (geleverd door software-specialisten, organisatie-adviseurs,
juridische adviseurs en dergelijke) als op relatief eenvoudige diensten (‘catering’, schoonmaken)13. De trend naar
uitbesteding zal voor het grootste deel geen invloed hebben op het loonniveau, maar voor een aantal zakelijke dienstenbranches gelden duidelijk lagere CAO’s dan in de industrie, met als gevolg een directe verslechtering van de
arbeidsvoorwaarden. In deze gevallen kunnen midden-
ESB 2-8-1989
klasse banen in de industrie veranderen in laagbetaalde
banen in de dienstensector.
De rol van de technologic
De invloed van de technologie op de uitbreiding van
laagbetaalde banen is moeilijk te achterhalen. De waargenomen ‘hollowing-out’ lijkt voor een deel verklaard te kunnen worden door het tegelijkertijd optredende proces van
‘de-skilling’ en ‘up-skilling’ door de invoering van nieuwe
computergestuurde technologieen. Bij voorbeeld in de machinebouw betekent het gebruik van programmeerbare automatisering (CMC) dat de arbeidstaken in het produktieproces worden opgedeeld14. Voorheen kenden vrijwel alle
machinebedieners een geintegreerd takenpakket, terwijl
door de invoering van op CMC gebaseerde produktietechnieken een sprang in de arbeidsverdeling wordt gemaakt.
Opsplitsing van geTntegreerde functies leidt tot kwalificatieverlies en derhalve tot lagere beloning. Naast kwalificatieverlies voor de meer uitvoerende taken, treedt een duidelijke verhoging van het kwalificatieniveau op voor degenen
die de bewerkingsplannen moeten opstellen, de volgorde
van uitvoerende taken bepalen en vervolgens de produktie van de diverse machines op elkaar afstemmen. Met
name voor de laatste groep van functies nemen de scholingseisen sterk toe en stijgt dus ook het beloningsniveau15. De technologische vernieuwing kan langs deze
weg op bedrijfsniveau een ‘hollowing-out’ tot stand brengen. In bedrijven en/of branches waar een Tayloristische
organisatiestructuur dominant is, blijkt het gebruik van
nieuwe technologieen vaak te leiden tot het verder opsplitsen van taken. In modernere organisatievormen worden
nieuwe technologieen vaak gebruikt om taken te verruimen
of te combineren, zodat ‘up-skilling’ optreedt.
Overigens moet hierbij opgemerkt worden dat industriele bedrijven hun organisatie op verschillende wijzen kun7. In reele termen is het netto-minimumloon met 7,5% gedaald in
de periode 1981-1987, M.M. Braams en B.C. Kloosterman, De
smalle beurs breed uitgemeten. Een onderzoek naar de financiele positie van minima in Nederland, 1975-1987, Regioplan, Amsterdam, 1988, biz. 22 en bijlage 2.
8. Het uitzenden is volgens Dreesmann inherent aan een diensteneconomie; zie A. Dreesmann, Tijdelijk werk: een blijvende
zaak, ESB, 10 September 1988, biz. 871.
9. Naar internationale maatstaven gemeten, is de stijging van
deeltijdarbeid in Nederland zelfs explosief te noemen, ook al is
deze de laatste jaren wat afgezwakt. Het aandeel van de part-timewerkgelegenheid is toegenomen van 12% in 1979 naar 24% in
1986. Met deze toeneming laat Nederland de meeste andere
OESO-landen ver achter zich en is Nederland op dit gebied in
slechts zeven jaar verhuisd van de staart naar de kop van het peloton van de OESO-leden. Zie De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1987, biz. 47 en The Economist, 5 november 1988, biz. 115.
10. D. Jeffreys, Economics briefs: the labour market, Economist
Books, Londen, 1987, biz. 3.
11. H. Silver, Only so many hours in a day: time constraints, labour
pools and the demand for consumer services, The Services Industries Journal, oktober 1987, biz. 26-45; en D.L. Hammes, J.J. Rosa
en H.G. Grubel, The national accounts, household service consumption and its monetization, Kyklos, vol. 42, 1989, biz. 3-15.
12. Zie H. Bosch en A.R.T. Williams, Challenge for management:
organizational flexibility, in: W. Siddre e.a. (red.), Nederland naar
de jaren negentig, VUGA, Den Haag, 1987, biz. 143-160; en T.
Elfring, Dynamiek in de dienstensector, ESB, 5 april 1989, biz. 342346.
13. J.G. Lambooy, Intermediaire dienstverlening en economische
complexiteit, Economisch en Sociaal Tijdschrift, oktober 1988,
42stejg.,nr. 5, biz. 617-629.
14. Zie B. Alders, J. Christis en R. Bilderbeek, Technologische ontwikkeling en werkgelegenheidsstructuur;de wisselwerking tussen
programmeerbare automatisering en de kwalificatie en wen/ing
van werknemers, Samenvattend rapport, Ministerie van Sociale
Zaken, Den Haag, 1988. Zie voor een gedetailleerde analyse van
het gelijktijdig optreden van ‘de-skilling’ en ‘up-skilling’, OESO,
Employment Outlook, September, Parijs, 1988, hfst. 6.
15. In de eerste helft van de jaren tachtig zijn de scholingskosten
in de industrie verdubbeld van 0,8% naar 1,6% van de loonkosten. Zie Rapportage arbeidsmarkt, 1988, biz. 70.
739
nen aanpassen aan het gebruik van deze nieuwe technologieen. Invoering van op CMC gebaseerde produktietechnieken kan in het ene bedrijf tot ‘de-skilling’ leiden, terwijl
in een ander bedrijf de vereiste beroepskwalificaties juist
verhoogd worden. De gevolgen van de introductie van
nieuwe technologieen voor de kwalificatiestructuur hangt
af van een aantal factoren, zoals bedrijfsomvang en organisatiestructuur16. Treffend is wat dit betreft het verschil
tussen Britse en Duitse bedrijven bij de invoering van programmeerbare automatisering. De organisatiedeskundige
Child merkt op dat de traditie van het leerlingenwezen in
de Bondsrepubliek mede verantwoordelijk is voor de tendens aldaar om de huidige werknemers extra taken als programmeren te leren en niet, zoals in Groot-Brittannie gebruikelijk is, aparte programmeurs in te schakelen17.
In de commerciele dienstensectorzien we dat, naast bovenstaande processen, de invoering van informatietechnologie het ook mogelijk heeft gemaakt dat nieuwe diensten
ontwikkeld kunnen worden. Het zijn met name hoogbetaalde banen bij afdelingen als marketing, produktontwikkeling
en persoonlijk advies aan klanten die sterk gegroeid zijn .
In label 2 blijkt deze ontwikkeling uit de toeneming van het
aantal hoogbetaalde banen in de subsector producentendiensten.
Conclusies
Het wegvallen van een deel van de op de gereguleerde
Nederlandse arbeidsmarkt ruimschoots voorhanden zijnde
beperkingen – met name door de interactie tussen de vraag
naar part-time arbeid en het aanbod hiervan en het omzeilen van de neerwaartse loonrigiditeit via uitbesteding heeft het mogelijk gemaakt dat een latente vraag naar diensten manifest kon worden en heeft aldus geleid tot een forse uitbreiding van vooral laagbetaalde werkgelegenheid.
De verschuiving naar dit type werkgelegenheid is niet alleen het gevolg van de aard van de nieuwe banen. De drastisch veranderde verhouding tussen vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt in het begin van de jaren tachtig heeft een
belangrijke rol gespeeld in de verzwakking van de positie
van de factor arbeid.
Men kan niet of nauwelijks de lonen van de in dienst zijnde werknemers ree’el verlagen. Het behoort echter wel tot
de mogelijkheden om, in geval van het aannemen van personeel ter uitbreiding of vervanging, juist door het overschot op de arbeidsmarkt, aanmerkelijk lagere aanvangssalarissen voor nieuwkomers en herintreders te bieden.
Werkgevers kunnen bovendien overgaan tot het in dienst
nemen van meer part-timers; die zijn niet alleen flexibeler,
maar in de regel ook per uur goedkoper.
Vermindering van het personeelsbestand bij bedrijven
omdat men diensten gaat uitbesteden, is een andere strategie die kan leiden tot een verlaging van de arbeidskosten en een vergroting van de flexibiliteit. In veel gevallen is
namelijk het resultaat van een aanpassing van de hoeveelheid arbeid tevens een verandering in de organisatiestructuur. Dienstverlenende activiteiten, voorheen binnen het
bedrijf verricht, worden nu uitbesteed. Met een dergelijke
organisatorische innovatie kunnen starheden op de interne arbeidsmarkt ontweken worden, wat onder meer een
verlaging van het loonniveau mogelijk maakt.
We hebben gezien dat, voor een goed begrip van de
creatie van banen na 1980, de interactie tussen de vraag
naar arbeid in de dienstensector en het aanbod van grotendeels part-time werkende vrouwen essentieel is19. Door
deze interactie zijn meer vrouwen actief geworden op de
arbeidsmarkt en is de participatiegraad van vrouwen snel
gestegen, terwijl die van met name oudere mannen in dezelfde periode is gedaald. Een voortzetting van deze trend
740
zou betekenen dat de groei van de vraag naar arbeid voor
een deel zijn eigen aanbod van arbeid oproept. Een groot
deel van de reeds bestaande groep werklozen zou door
een dergelijke ontwikkeling wel eens gepasseerd kunnen
worden. Dit heeft niet zozeer te maken met verschillen in
arbeidskosten, maar wordt vooral veroorzaakt door het
moeilijk passen van de vraag naar arbeid op het (werkloze) aanbod. Zoals bekend, bestaat de harde kern van de
werklozen grotendeels uit laag opgeleiden20. De ‘kleine’
deeltijdbanen, waarvoor slechts een gering opleidingsniveau benodigd is, zijn voor hoofdverdieners niet interessant, vanwege de geringe betaling ten opzichte van het uitkeringsniveau. De ‘grote’ deeltijdbanen daarentegen eisen
een te hoog opleidingsniveau, zodat op grand hiervan de
meeste langdurig werklozen buiten de boot vallen.
Vooralsnog lijkt de uitbreiding van laagbetaald werk een
constituerend element van de post-industriele, op diensten
gebaseerde economieen21. Het is echter niet alleen laagbetaald werk dat door een diensteneconomie wordt gegenereerd. Vooral in de zakelijke dienstverlening neemt het
aantal hoogbetaalde banen snel toe. De verdeling binnen
de kwartaire sector is vooral ook afhankelijk van de toestand en de verdeling van de overheidsfinancien, zodat het
moeilijk is te zeggen of de tendens van een algehele verschuiving naar beneden zich in dit deel van de dienstensector zal voortzetten.
De opvallende overeenkomstige ontwikkeling van de VS
en Nederland toont aan dat de werking van de fundamentele marktkrachten zo sterk is dat verschillen in institutioneel kader er uiteindelijk niet zoveel toe doen wat betreft
de richting van de uitkomsten. Bedrijven (en andere economische subjecten) zijn in staat op creatieve wijze strategieen te bedenken waarmee institutionele beperkingen
omzeild kunnen worden, zodat bepaalde regelingen ineffectief blijken. Het is voor de toekomst van cruciaal belang
die strategieen te onderzoeken, want deze hebben grote
implicaties voor de reikwijdte van de sociaal-economische
politiek.
Tom Elfring
Robert Kloosterman
16. Zie voor verschillen tussen landen ten aanzien van ontvankelijkheid voortechnologie: A.J.M. Roobeek, Een race zander finish;
de rol van de overheid in de technologiewedloop, VU-uitgeverij,
1988, met name hoofdstuk 6 en 7.
17. J. Child, Managerial strategies, new technologies, and the labor process, in: J.M. Pennings en A. Buitendam (red.), New technology as organizational innovation; the development and diffusion of microelectronics, Ballinger Publishing Company, Cambridge (Ma.), 1987, biz. 141-177.
18. O. Bertrand en T. Noyelle, Human resources and corporate
strategy: technological change in banks and insurance companies: France, Germany, Japan, Sweden, United States, OESO,
Parijs, 1988, biz. 9.
19. Zie voor een zeer uitgesproken analyse van de relatie tussen
de diensteneconomie en de participatie van vrouwen Marvin Harris, Why nothing works; the anthropology of daily life, Simon and
Schuster, New York, 1987; in het bijzonder het hoofdstuk Why women left home, biz. 76-97.
20. R.C. Kloosterman, Achteraan in de rij; een onderzoek naarde
factoren die (her)intreding van langdurig werklozen belemmeren,
OSA-Werkdocument, Den Haag, 1987, biz. 45.
21. Zie voor andere OESO-leden: OESO, Economic Outlook, juni
1989, Parijs, 1989, biz. 33-34.