De kunst van het niets doen
Op het Platform Globalisering heeft minister Andriessen van Economische Zaken heel economisch Nederland opgeroepen om de bakens te verzetten. Ondernemers moeten meer samenwerken met andere organisaties (clusters vormen) en meer kennis en kunde
van universiteiten en onderzoeksinstellingen
halen.
Belangenorganisaties
in het bedrijfsleven moeten
meer assistentie verlenen aan vooral het midden- en
kleinbedrijf op het terrein van scholing, technologie,
kwaliteitsverbetering,
marktontwikkeling en export.
Werknemers moeten flexibeler worden en zich meer
instellen op het voortdurend opdoen van nieuwe
kennis en vaardigheden. Alleen de overheid, die
moet minder gaan doen, aldus Andriessen. Zowel
wat betreft het geven van regels als het uitvoeren
daarvan. Bij dit laatste is bovendien veel meer uitbesteding mogelijk, of het nu om het milieu gaat, om
onderwijs of om arbeidsvoorziening1.
De roep om minder overheid, minder regelgeving
en meer marktwerking is natuurlijk niet nieuw. Al in
de jaren zeventig kwam het neo-liberale denken, als
reactie op de sterke groei van de welvaartsstaat, de
oceaan overwaaien. In de macro-economische
literatuur rees twijfel aan de mogelijkheid om economische fluctuaties door middel van een actief conjunctuurbeleid te dempen. In de micro-economische
literatuur werd de analyse van het marktfalen aangevuld
met die van het overheidsfalen. Het eerste kabinetLubbers (981) zette deregulering hoog op de politieke agenda. In navolging van het bedrijfsleven zou
ook de overheid zich op kerntaken moeten concentreren. Maar het aantal regels dat aan burgers en bedrijven werd opgelegd, nam niet af, integendeel.
Blijkbaar zijn er politieke krachten die eerder tot
meer dan tot minder overheidsingrijpen leiden.
Volgens J .M. Buchanan, een van de grondleggers
van de economische theorie van de politieke besluitvorming (public choice), is het politieke proces zo
georganiseerd dat de krachten in de richting van expansie van de collectieve sector de tegenkrachten
overtreffen2. Aan de vraagzijde van de politieke
markt vormen zich coalities van belanghebbenden
die baat hebben bij specifieke vormen van overheidsbeleid; de kosten van dat beleid worden afgewenteld
op de anonieme, niet-georganiseerde
meerderheid
van consumenten of belastingbetalers. Gevolg: een
overaanbod van collectieve voorzieningen. Aan de
aanbodzijde van de politieke markt staan politici die
zich willen profileren: zij zijn immers niet gekozen
om met de armen over elkaar te zitten. ‘Nieuw beleid’, waarvan de rekening relatief onzichtbaar is, is
electoraal aantrekkelijker dan het terugdraaien van
bestaand beleid waartegen gevestigde belangen in
opstand komen. Binnen het overheidsapparaat
zelf
hebben ambtenaren meer belang bij uitbreiding van
hun activiteiten en het veroveren van de daarbij behorende budgetten dan bij het afstoten van taken
waardoor zij zich zelf overbodig maken.
ESB 13-4-1994
Niettegenstaande deze expansieve krachten is in
de jaren tachtig in vrijwel alle OESO-landen de trend
van almaar stijgende overheidsuitgaven en begrotingstekorten doorbroken. De belangrijkste reden
was dat de ongewenste maatschappelijke effecten
daarvan ook aan de gemiddelde kiezer steeds duidelijker werden. Politici met een harde bezuinigingsboodschap wonnen aan populariteit. Overheden
moesten op hun schreden terugkeren. Toch is Leviathan nog niet definitief bedwongen. Terwijl op dit
moment geen politicus meer voor extra geld of een
nieuwe subsidie durft te pleiten, is er een toenemende aandacht voor andere vormen van beleid waarvan
de kosten minder zichtbaar op de begroting drukken.
Bij voorbeeld het gebruik van fiscale instrumenten
voor allerlei goede maatschappelijke doelen (milieuheffingen, btw op diensten, spaarloonregelingen,
fiscale begunstiging van R&D-uitgaven) die met grote
uitvoeringsproblemen
gepaard gaan, of het opleggen
van regels die in de betrokken sectoren ‘verborgen
beleidskosten’ veroorzaken (administratieve lasten,
beperking van concurrentie, verlies aan dynamiek).
Dat de groei van de collectieve uitgaven is bedwongen, betekent dus niet dat de mechanismen in
de richting van meer overheidsingrijpen onder controle zijn. De neiging tot meer regulering kan alleen
een halt worden toegeroepen, als ook bij de mediane
kiezer het inzicht in de maatschappelijke kosten van
collectieve regelingen groeit. Overheid, politici en
burgers zullen moeten leren dat de maatschappelijke
ontwikkeling heel slecht met behulp van van bovenaf opgelegde regels in een gewenste richting valt te
sturen. Daarvoor ontbreekt eenvoudigweg het inzicht
in de grillige werkelijkheid. Dit betekent niet dat
moet worden afgezien van elke vorm van overheidsinterventie, maar dat het in snel veranderende omstandigheden vaak efficiënter is als overheden zich
beperken tot het scheppen van de juiste condities
waaronder ‘spontaan’ gedrag op markten tot gunstige
resultaten kan leiden. Of het nu gaat om de uitvoering van het milieubeleid (milieuconvenanten
door
en in samenwerking met marktpartijen) of om het opzetten van een stelsel van (sociale) verzekeringen dat
belangrijke maatschappelijke risico’s afdekt. Die ontwikkeling leidt niet per definitie tot minder overheid,
maar tot een andere overheid. Een overheid die
stuurt op afstand. Die de kunst van het niets doen
beheerst.
L van der Geest
1. Economische Zaken, maart 1994, blz. 4.
2. Zie bij voorbeeldJ.M.
Buchanan, Politiek schuldbesef, Rotterdamse Monetaire Studies, nr. 16, Rotterdam, 1984.