De kosten van economische
•
•
verstarring op macro-niveau
J. van Sinderen,
P.A.G. van Bergeijk, R.e.G. Haffner en P.M. Waasdorp*
D
e arrangementen
die de Nederlandse arbeidsmarkt en de markten voor goederen
en diensten verstarren, hebben het groeitempo substantieel belemmerd. In de
periode 1984-1990 is de groei van de produktie en werkgelegenheid ruwweg 1% per
jaar achtergebleven. De effectiviteit van de instrumenten van economische politiek
wordt in termen van werkgelegenheidsgroei met 50% tot 75% gereduceerd.
Flexibiliseren kan dus belangrijke voordelen opleveren, mits de arbeidsmarkt en de
goederen- en diensten markt tegelijk in beschouwing worden genomen. Verlaging van
de lastendruk blijft echter ook na flexibilisering een noodzaak om voldoende
werkgelegenheidsgroei te creëren.
De werkloosheid neemt op dit moment iedere week
met ruim 2000 personen toe en zal ook volgens de
middellange-termijn prognoses van het CPB voorlopig blijven stijgen. Terecht staat het werkloosheidsprobleem hoog op de politieke agenda. Het recente
Witboek van de Europese Commissie formuleert een
ambitieuze doelstelling voor de werkgelegenheidsgroei van 2,5% per jaar in de Europese Unie. Dit
komt voor ons land neer op het scheppen van ruim
150.000 banen per jaar tot de eeuwwisseling.
Binnen de huidige kaders lijkt er geen uitzicht op
het bereiken van het gestelde doel. Dit wordt geïllustreerd door de vele, zeer uiteenlopende plannen
voor meer banen die in de verkiezingsprogramma’s
zijn vormgegeven; volgens de doorrekeningen van
het Centraal Planbureau blijft de werkgelegenheidsgroei uitgaande van het behoedzame scenario en inclusief de voorgenomen beleidsinspanningen
tot
grofweg 60.000-75.000 banen per jaar beperkt. Het
werkloosheidsprobleem
is, gegeven de bestaande institutionele randvoorwaarden, blijkbaar beleidsresistent geworden.
Voor het scheppen van banen aan de bovenkant
én aan de onderkant van de arbeidsmarkt met voldoende mogelijkheden voor doorstroming is het
noodzakelijk de inrichting van onze economische
orde ter discussie te stellenl. De dynamiek die noodzakelijk is om voldoende werk te scheppen kan
alleen worden bereikt indien de werking van de
arbeidsmarkt en de markten voor goederen en diensten wordt verbeterd. De aanbeveling dat de Nederlandse markten flexibeler moeten worden loopt daarom als een rode draad door recente adviezen en
beleidsstukken 2.
Ook het antwoord op de economische uitdagingen van globalisering wordt gezocht in het verbete-
ren van de economische dynamiek en de marktwerking. Belangrijke aangrijpingspunten zijn vermindering van de regeldichtheid en verlaging van de collectieve-lastendruk3.
Dit artikel onderzoekt de macro-economische
opbrengsten van het flexibiliseren van de Nederlandse markten en het herstructureren van de overheidsfinanciën om zo de winst in termen van werkgelegenheidsgroei zichtbaar te maken van ingrijpende, maar
noodzakelijke maatschappelijke keuzen. De groeibelemmeringen die van de huidige inrichting van de
economische orde uitgaan, worden daartoe in een
modelmatige exercitie verkend. Hierbij gaat het om
niet meer dan een ruwe poging tot kwantificering:
onze berekeningen zijn geen exacte voorspellingen.
Het zijn wat eerste vingeroefeningen, inschattingen
van de orde van grootte en de richting van de te verwachten effecten van het flexibiliseren van de economie die de analyse binnen een voor ons land relevant empirisch kader plaatsen en de samenhang van
overwogen beleidsmaatregelen verhelderen.
• De auteurs werken op de directie Algemene Economische
Politiek van het Ministerie van Economische Zaken. Harry
Garretsen, Gilbert van Hagen, Ruud de Mooij en Cees Oudshoorn leverden nuttig commentaar op een eerdere versie.
Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. L.A. Geelhoed, Uitdagingen voor het sociaal-economische bestel, ESB, 5 januari 1994, blz. 4-8.
2. Miljoenennota 1993; SER, Convergentie en Overlegeconomie, Den Haag 1993 en OESO, Survey oftbe Dutcb Labour
Market, Parijs, 1992.
3. Zie Ministerie van Economische Zaken, Nationaal Platform Globalisering, Den Haag, maart 1994, deel 1: De workshops.
Bronnen van verstarring
100
prijs-
In onze economie wordt het economische beleid
eerst na uitvoerige formele en vaak ook informele
consultatie en inspraak van de diverse maatschappelijke groeperingen en belangengroepen
bepaald . De
sterke Nederlandse voorkeur voor collectieve besluitvorming en overleg in plaats van allocatie via de
markt beperkt de mogelijkheden om de dynamiek te
vergroten. Onze overlegeconomie vergroot de consensus, maar leidt tegelijkertijd tot een verstarde en
verstarrende structuur. Deze verstarring uit zich in
een slecht werkend marktmechanisme, zowel op de
goederenrnarkt als de arbeidsmarkt.
Figuur 1 vat deze ook juist in vergelijking met andere landen onrustbarende verkalking samen met behulp van twee kengetallen5. Verticaal is het gebrek
aan dynamiek op de goederen- en dienstenmarkten
uitgezet met behulp van de zogenoemde traagheidsratio. De traagheidsratio meet in hoeverre over- of ondercapaciteit leidt tot prijsstijging danwel -daling. Horizontaal meten we een vergelijkbaar gebrek aan
dynamiek op de arbeidsmarkt door te kijken naar de
mate van loonrigiditeit: de toeneming van de werkloosheid die ‘nodig’ is om de lonen met 1% te doen
matigen. In de figuur zijn vier kwadranten of regimes
getekend; hoe verder van de oorsprong een land gelokaliseerd is des te verstarder is de desbetreffende
economie. Noord-Amerika vinden we linksonder: de
VS en Canada kennen een relatief grote mate van
flexibiliteit op beide markten. In Japan gaat een substantieel gebrek aan dynamiek op de goederen- en
dienstenmarkt samen met een hoge flexibiliteit op de
arbeidsmarkt. Afgaande op de figuur hangen starheid
op de goederen- en arbeidsmarkt in de beschouwde
Europese landen samen. De Nederlandse positie in
het cluster rechtsboven is vergelijkbaar met die van
andere Europese economieën; zowel de arbeidsmarkt als markt voor goederen en diensten zijn verstard.
Arbeidsmarkt
Op de arbeidsmarkt is het gebrek aan flexibiliteit te
wijten aan de cumulatie van een aantal maatschappelijke, op consensus gerichte arrangementen. Aan de
vraagkant zorgt het algemeen verbindend verklaren
van cao’s met laagste loonschalen die ver boven het
minimumloon liggen, in combinatie met allerlei vormen van ontslagbescherming voor aanzienlijke belemmeringen om laaggeschoolden in dienst te nemen. Daarmee samenhangend verslappen de
beperkte mogelijkheden tot loondifferentiatie en regulering op het gebied van arbeidstijden en pensionering de arbeidsmarkt. Aan de aanbodkant hebben de
in internationaal opzicht geringe loondifferentiatie en
de hoge druk van belastingen en sociale premies een
negatieve invloed op de arbeidsmobiliteit. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt verstoren inkomensafhankelijke subsidies en de relatief hoge verhouding
tussen netto uitkering en netto loon de financiële
prikkels voor uitkeringsgerechtigden
om een baan te
zoeken.
Oplossingen voor de verstarring van de arbeidsmarkt zijn tot nog toe gezocht binnen de bestaande
ESB 23-3-1994
90
star-
80
heid
.
Figuur 1. Loon-
Cao
beid in negen
OESO-landen
Jap
.
en prijsstar-
70
60
so
40
30
20
10
o
0.0
0.5
1.0
1.5
2.0
2.5
loonstarheid
Bronnen: OECD Emp/oyment
Out/ook, 1989 en P.A.G. van
Bergeijk,R.C.G. Haffner en P.M. Waasdorp, Measuring the
speed of the invisible hand: The macro-economie
casts of
price rigidity, Kyklos, 1993, blz. 529-544.
institutionele randvoorwaarden. Deze worden wel ter
discussie gesteld, het minimumloon en het algemeenverbindend-verklaren
van cao’s zijn voorbeelden,
maar daadwerkelijke beleidsaanpassingen
komen
maar uiterst moeizaam van de grond. Tot dusverre
zoekt men oplossingen in een verscherpt sanctiebeleid en strengere referte-eisen.
De grote economische veranderingen die het globaliserin~sverschijnsel teweeg heeft gebracht en zal
brengen , staan dan ook in schril contrast met het
gebrek aan verandering binnen het Nederlandse sociaal-economische bestel. Zo hebben de neerwaartse
aanpassing van de uitkeringspercentages
en het ontkoppelingsbeleid in de jaren tachtig weliswaar een
essentiële bijdrage geleverd aan het financierbaar
houden van het sociale zekerheidsstelsel; de aanzuigende werking ervan is nagenoeg geheel intact gebleven7.
Goederenmarkt
Op de markten voor goederen en diensten is het gebrek aan flexibiliteit een gevolg van allerlei mededingingsbeperkende (overheids)regelingen8.
Voorbeelden zijn de vestigingswetgeving, maar ook regulering
en subsidiëring van specifieke sectoren. In de nietcommerciële diensten van de publieke en semi-publieke sector vindt nog helemaal geen concurrentie
plaats. Verstarring is ook een algemene karakteristiek
van de Nederlandse economie geworden door de systematiek van de Wet Economische Mededinging die
kartelafspraken in principe toestond mits het algemeen belang daarbij niet in het geding kwam. Nieuwe wetgeving moet hieraan een einde maken.
4. Zie bij voorbeeld M.E. Chavannes, De stille kracht van de
sociaal-economische
sleur, in L.A. Geelhoed e.a. (red.) Met
distantie: JE Andriessen
en het economisch
bestuur, Groningen 1993, 157-164
5. P.A.G. van Bergeijk en R.C.G. Haffner, Op zoek naar dynamiek, ESB, 20 januari 1993, blz. 52-56.
6. JE. Andriessen en R.F. van Esch, G/obalisering: een zekere trend, Den Haag, Ministerie van Economische Zaken
1993.
7. C. Oudshoorn, Marktwerking in het sociaal economische
bestel, ESB, 6 oktober 1993, blz. 908-913.
8. OESO, Economie Suroeys 1993/1994: Tbe Netherlands,
Parijs, 1993.
Poging tot kwantificering
Traditionele econometrische macro-modellen zijn
weinig geschikt voor het doorrekenen van veranderingen op micro-niveau. Hoewel op analytische gronden veel goeds verwacht mag worden van een beleid
gericht op de versterking van concurrentie en aanpassingsvermogen, zijn deze modellen niet in staat de
doorwerkin~ hiervan op macro-economische totalen
te laten zien . Deze empirische modellen zijn als het
ware gebaseerd op de gestolde ervaringen uit het verleden: op grond van historisch materiaal zijn vaste
waarden voor de coëfficiënten van de econometrische vergelijkingen bepaald. Bij onze vraagstelling
gaat het er juist om die constanten te veranderen: het
gaat om het wijzigen van groeibelemmerende
structuren, die traditioneel tot de ceteris paribus clausule
worden gerekendlO. Dit is de enige methode die
gevolgd kan worden om een enigszins bruikbaar en
verantwoord antwoord op de gestelde vragen te krijgenll. Alleen dan is het namelijk mogelijk de opbrengsten van het flexibiliseren van markten te bepalen terwijl tegelijkertijd wordt gecorrigeerd voor alle
overige ontwikkelingen die zich in de economie hebben voorgedaan.
De berekeningen worden uitgevoerd met het model MEOM van de Nederlandse economie12. MEOM
is een algemeen-evenwichtmodel
waarin zowel
vraag- als aanbodeffecten zijn opgenomen. De mate
waarin markten ruimen, kan in het model worden gevarieerd. De macro-kosten van verstarring kunnen
worden bepaald door op twee manieren naar de modeluitkomsten te kijken. Enerzijds wordt, uitgaande
van een gegeven economische structuur de effectiviteit van (een combinatie van) beleidsmaatregelen
doorgerekend. Hierbij gaat het om niveauveranderingen zoals een verlaging van de collectieve-lastendruk
of een verhoging van de overheidsinvesteringen.
Anderzijds kunnen de kosten van een gebrek aan flexibiliteit worden onderzocht door bij een zelfde ontwikkeling van de exogene variabelen, zoals de
rentestand, de groei van de beroepsbevolking of de
wereldhandel, te kijken hoe de voorspellingen die .
worden gemaakt met een starre modelstructuur afwijken van berekeningen met een flexibele modelstructuur13.
Vier mode/versies
De starheid respectievelijk macro-economische flexibiliteit van de economie kan worden gesimuleerd
door verschillende aannames te maken over de structuurparameters (zie tabel 1). Onze vooronderstellingen over de precieze hoogte van de structuur parameters zijn redelijk en vallen binnen empirisch rele-
Tabell. De
vierMEOM-
structuren
Traag- Mark-up
Arbeids-
Goederen-
Phillips-
Arbeidsaan-
markt
markt
curve-
bodelas–
heids-
effect
tienen
ratio
0,5
l.FLEX
Flexibel
Flexibel
sterk
0,45
500/Ó
2.AFLEX
Flexibel
Inertie
sterk
0,45
100%
1
3. GFLEX
Inertie
Flexibel
zwak
0,15
500/Ó
0,5
4. INERT
Inertie
Inertie
zwak
0,15
100%
1
vante grenzen. De aanpassing in het arbeidsmarktblok van MEOM hebben een ‘ad hoc’-karakter; de
aanpassingen op de goederen en dienstenmarkt zijn
empirisch hechter gefundeerd. Twee structuuraspecten vinden een plaats in het door ons gebruikte model MEOM:
• goederenmarktinertie/flexibiliteit
• arbeidsmarktinertie/flexibiliteit
We onderscheiden vier mogelijke structuren die met
behulp van vier verschillende modelversies worden
geanalyseerd (tabel 1). In de modelversie AFLEX veronderstellen we bij voorbeeld dat de arbeidsmarkt
flexibel is, maar de goederenmarkt star.
Arbeidsmarkt
De mate van flexibiliteit van de arbeidsmarkt wordt
gemodelleerd door zowel naar het arbeidsaanbod als
naar het loonvormingsproces
te kijken. In MEOM
kunnen twee effecten worden onderscheiden. Het
eerste kanaal is de arbeidsaanbodelasticiteit14.
In een
flexibeler arbeidsmarkt zal het aanbod sneller reageren op veranderingen in beloningen15. Deze modelstrategie is interessant omdat de arbeidsaanbodelasticiteit mede door instituties wordt bepaald. Zo maken
bij voorbeeld relatief hoge werkloosheidsuitkeringen
het mogelijk langer naar werk te zoeken: het reserve9. Zie bij voorbeeld J.J.M. Kremers, Commentaar op Den
Butter en Van Sinderen, Inspelen op Europa, Schoonhoven
1992, blz. 369-70. Dit wordt overigens door het CPB volmondig erkend getuige het ten geleide in CPB, Vijf verkie-
zingsprogramma’s. Economische gevolgen van voorgenomen beleid, SDU, Den Haag, 1994, blz. 8-9.
10. The Federal Republic of Germany: Adjustment in a surplus economy IMF Occasional Paper, nr. 64, januari 1989.
Een dergelijke modelstrategie is overigens niet onomstreden; het is immers niet onwaarschijnlijk
dat de gedragsparameters door een wijziging van het overheidsbeleid
veranderen. Zie R.E. Lucas, Econometrie policy evaluations,
journalof Monetary Economics, Suppl. april 1976, blz 16451660.
11. Zie C. Winston, Economie deregulation, journalof
Economie Litertaure, 1993, i.h.b. blz. 1270-1.
12. J. van Sinderen, Taxation and economie growth, Economie model/ing, juli 1993, blz. 285-300.
13. Hiermee hangt samen het onderscheid tussen structuurwijzigingen en varianten. Structuurwijzigingen
nopen tot
aanpassing van de vergelijkingenstructuur
van MEOM. Sommige beleidswijzigingen,
zoals het flexibiliseren van de arbeidsmarkt of een ander mededingingsregime,
komen neer
op een structuurwijziging.
Andere beleidswijzigingen,
zoals
een herschikking van overheidsuitgaven
kunnen met behulp van een variant worden bepaald. Daarnaast is het interessant hoe groot een voor een bepaalde doelstelling vereiste impuls is in ieder der onderscheiden
modelstructuren.
In
dit laatste geval worden voor iedere structuurwijziging
varianten doorgerekend.
14. Een vergelijkbare procedure wordt gevolgd door F.A.G.
den Butter en B. Compaijen, Labour market effects of the
sodal security system in The Netherlands, De Economist
1991, blz. 26-42 en L. Barbone en P. Poret, Structural conditions and macroeconomie
responses to shocks: A sensitivity
analysis for four European countries, OECD economie studies, nr 12, lente 1989, blz. 131-158.
15. Zie bij voorbeeld W. Driehuis, Arbeidsmarktrigiditeiten
als macro-economisch probleem, OSA voorstudie, nr. 9,
1985.
ringsloon is hoog. Financiële prikkels zoals een verlaging van het belastingtarief werken bij een hoog reserveringsloon minder door in het effectieve arbeidsaanbod.
Het tweede kanaal is de Phillipscurve, die beschrijft hoe het niveau van de werkloosheid de loonontwikkeling beïnvloedt. In Nederland vindt de aanpassing op de arbeidsmarkt duidelijk trager plaats
dan in de Verenigde Staten16. Dit empirische gegeven
is als volgt vertaald. In FLEX en AFLEX ruimt de arbeidsmarkt via een sterk Phillipscurve effect. Stijgende werkloosheid leidt dan net zo lang tot een dalende loonvoet tot dat de werkloosheid is teruggekeerd
naar zijn ‘natuurlijke’ niveau. In GFLEX en INERT is
de arbeidsmarkt star. In plaats van een sterk Phillipscurve-effect is een zwak Phillipscurve-effect gemodelleerd, waarbij het niveau van de werkloosheid geen
invloed heeft op de loonontwikkeling, ofschoon een
stijging van de werkloosheid nog steeds wel tot lagere looneisen leidt. Er is dus sprake van hysterese op
de arbeidsmarkt. Naarmate het Phillipscurve-effect
sterker is, is de werking van de arbeidsmarkt flexibeler en beter.
Goederenmarkt
De mate van flexibilisering van de goederenmarkt
wordt uitgewerkt door de traagheidsratio en een reactie coëfficiënt in de prijsvergelijking van MEüM op te
nemen. Zo kan de invloed van het voor ons land gemeten gebrek aan dynamiek op de goederenmarkt
nader worden onderzocht. In afgeschermde sectoren
zullen bedrijven hun marktmacht benutten en hogere
prijzen zetten. Dit is de reden om een mark-up in de
prijsvergelijking als scenario-variabele te gebruiken17.
Resultaten
Alvorens de vier modelversies te draaien is het noodzakelijk na te gaan wat de veranderingen in de modelstructuur betekenen voor de voorspelkracht van
het model. Hiertoe is met INERT voor de periode
1984-1990 een historische simulatie uitgevoerd. In de
eerste kolom van tabel 2 staan de feitelijke realisaties, in de tweede kolom de voorspellingen met
INERT). De voorspelkwaliteit blijkt sterk te verbeteren wanneer het Phillipscurve-effect is afgezwakt en
er rekening wordt gehouden met gebrekkig functionerende goederenmarkten18.
Het aanbrengen van
deze elementen verhoogt het realiteitsgehalte van het
model dus op de middellange termijn. De derhalve
voor de periode 1984-1990 relevante modelversie
INERT kan nu worden vergeleken met MEüM versies
die andere economische structuren weergeven. Vervolgens kunnen de macro-economische
opbrengsten
van het flexibiliseren van de goederen- en dienstenmarkt worden bepaald door na te gaan hoe de economische prestaties over deze periode zouden zijn geweest indien de goederen-markten
in Nederland
even flexibel waren geweest als die in Noord-Amerika. Met andere woorden, de historische structuur
wordt beschreven door INERT, terwijl de alternatieve
structuur wordt beschreven door GFLEX. De macroopbrengsten van meer marktwerking kunnen wor-
ESB 23-3-1994
Tabel 2. Realisatie, voorspeUingen met INERTen GFLEX, n de hiere
uit bepaalde jaarlijkse opbrengsten van het flexibiliseren van de
Nederlandse goederen- en dienstenmarkten, terwijl de arbeidsmarkt star is voorondersteld (1984-1990, procenten)
Realisatie
INERT
GFLEX
Verschil
0,5
Produktie
3,1
3,2
3,7
Werkgelegenheid
1,6
2,0
2,2
0,2
Investeringen”
7,7
6,9
6,0
-0,9
Export
5,6
4,1
5,1
1,0
Fin. saldob
0,5
0,6
0,9
0,3
a. Incl. voorraadmutaties.
b. Een positief getal betekent dat het financieringstekort
daalt.
den bepaald als het verschil in de uitkomsten van de
endogene variabelen in de onderscheiden versies.
De uitkomsten van deze vingeroefeningen (tabel
2) suggereren dat de jaarlijkse opbrengsten die zijn
gerelateerd aan een betere werking van de markten
voor goederen en diensten en de daaruit resulterende hogere produktiviteit in deze periode substantieel
zouden zijn geweest: 0,5% meer particuliere produktiegroei, 0,2% meer werkgelegenheid,
1% meer uitvoergroei en een 0,3% lager financieringstekort. De
allocatie verbetert, getuige de uitkomst voor de investeringen, waardoor de doelmatigheid stijgt en er dus
voor een hogere produktie minder kapitaal nodig is.
Hierdoor worden produkten goedkoper en dit versterkt de internationale concurrentiepositie.
Tabel 3 vat de macro-opbrengsten
van verbeterde
marktwerking samen voor drie flexibiliseringsstrategieën. De eerste kolom is overgenomen uit tabel 2
en geeft de macro-opbrengsten
indien uitsluitend de
goederenmarkt wordt geflexibiliseerd. In de tweede
kolom staan de op een zelfde wijze bepaalde macroopbrengsten indien de arbeidsmarkt wel, maar de
goederenmarkt niet wordt geliberaliseerd. De derde
kolom vat samen wat er gebeurt als beide markten simultaan worden geliberaliseerd. Het gaat hier om
een gestileerd beeld. In de praktijk zullen beleidsmaatregelen immers vaak zowel de flexibiliteit van
16. S.K. Kuipers, Marktwerking en werkloosheid in Nederland in de jaren dertig en tachtig, Amsterdam, 1991, blz. 83.
17. Ter illustratie; volgens het Centraal Economisch Plan
1993 stegen in de periode 1984-1990 de produktieprijzen in
de afgeschermde sector met gemiddeld 1,6%, terwijl ze in
de open sector juist met 0,6% daalden.
18. De werkgelegenheidscreatie
wordt door INERT in vergelijking met de oude modelstructuur iets overschat, maar de
voorspelkwaliteit blijft hier goed; de export-ontwikkeling
wordt daarentegen duidelijk onderschat. De tekens worden
door INERT correct voorspeld terwijl de voorspelfouten
qua grootte acceptabel zijn (vergelijk ook tabel 2). Er treden duidelijke verbeteringen op voor de produktie van bedrijven, de investeringen en het financieringssaldo.
Per saldo worden de voorspellingen veel nauwkeuriger, zoals onder andere blijkt uit de halvering van de Theilcoëfficiënt
van 0,35 naar 0,17. Al met al zijn de model-aanpassingen
vanuit dit gezichtspunt goed te verdedigen. Gedetailleerdere uitkomsten zijn op aanvraag verkrijgbaar.
Tabelj. Macro-opbrengstenjlexibilisering,
1984-1990, afwijking
t.o.v. van basispad volgens INERT in procentpunten, op jaarbasis
Goederenmarkt
flexibilisering
Arbeidsmarktflexibilisering
Goederenmarkt
en arb. markt
‘flexibilisering
GFLEX
AFLEX
FLEX
0,5
0,0
0,9
1,1
0,2
-0,9
2,4
0,3
1,0
-0,5
1,7
0,3
-0,4
den jaarlijks een procent extra kunnen groeien. Ook
de exportpositie heeft zich veel minder gunstig ontwikkeld dan mogelijk geweest was en er is een licht
verlies in de sfeer van de openbare financiën opgetreden. Zo wordt op heldere wijze geillustreerd dat flexibilisering van de economie een economisch antwoord kan bieden op een internationaliseringsfenomeen als de globalisering.
0,3
:produktiebedrijven
Vefkgelegenheid
fnvesteringena
‘.1iXport
Fin. saldob
1,1
a.Inclvoorraadmuut~s
b. Een positief geul betekent dat het fmancieringstekort daalt.
de arbeidsmarkt als van de markt voor goederen en
diensten beïnvloeden19.
Het gedeeltelijk flexibiliseren van een macromarkt blijkt congestie elders op te kunnen roepen.
Dit wordt in onze berekeningen geïllustreerd voor
het geval dat de arbeidsmarktinertie
wordt weggenomen terwijl niets aan de starheid van de goederenmarkt wordt gedaan (AFLEX). Hierbij doet zich een
opvallend fenomeen voor, dat overigens ook al bekend is geworden in de traditionele, in de be leidsvoorbereiding gebruikte econometrische onevenwichtigheidsmodellen. Uit de flexibilisering van de
arbeidsmarkt resulteert een daling van de reële loonkosten en een grotere inzet van laagproduktieve arbeid. Bedrijven willen hun produktie uitbreiden,
maar hun afzet blijft achter omdat de prijzen op de
markten voor goederen en diensten star zijn en het
kostenvoordeel onvoldoende wordt doorgegeven.
Het resultaat is een additionele daling van de bezettingsgraad met één à twee procent waardoor naast
de arbeids- ook de kapitaalproduktiviteit
afneemt.
Daarbij is opvallend dat alleen flexibiliseren van de
arbeidsmarkt wel de werkgelegenheid
verhoogt,
maar aan de andere kant resulteert in een verslechterende concurrentiepositie
en een stijging van het financieringstekort. Om deze negatieve repercussies te
vermijden moet ook de goederenmarkt worden geflexibiliseerd (zie tabel 3).
Onze calculaties laten zien dat het opheffen van
de verstopping van de Nederlandse markten in de onderzoeksperiode belangrijke macroeconomische
baten met zich zou hebben gebracht. Het feitelijke
groeipad heeft beduidend lager gelegen dan het potentieel haalbare. Produktie en werkgelegenheid
hadTabel 4. Benodigde impuls (% nni) voor werkgelegenheidsgroei van
2,5%per jaar onder verschillende voorondersteUingen met betrekking tot de marktwerking (Nederland 1994-2000)
SUr
Verlagingmarginale wig
Verlagingmarginale wig en
yerlaging overdrachten
Verhogingoverheidsinvesteringen en verlaging
overdrachten
28
Flexibel
13
Effectiviteit van beleid in een flexibele
economie
Uit de exercities blijkt dat verbetering van de marktwerking door middel van het doorbreken van maatschappelijke arrangementen weliswaar een belangrijke bijdrage 0,1% per jaar) kan leveren aan de groei
van de werkgelegenheid
maar dat die bijdrage nog
niet voldoende is om actuele werkgelegenheidsdoelstellingen van bij voorbeeld de EU (2,5% per jaar) te
halen. Dit brengt ons bij de vraag naar de doelmatigheid van de traditionele instrumenten van economische politiek in de onderscheiden structuren. Hierbij
zullen we een ander perspectief gebruiken: wat voor
beleidsinspanning
is binnen ons model nodig om
een werkgelegenheidsgroei
van 2,5 % per jaar te halen?
Tabel 4 vat een aantal relevante impulsanalyses
samen20. We onderzoeken een economie waarin arbeids- en goederen-markten
star zijn en een economie waarin arbeids- en goederenmarkten
flexibel
zijn. In de tabel staan impulsen die een door de EU
bepleitte groei van de werkgelegenheid
van 2,5% per
jaar opleveren. In de derde kolom wordt rekening gehouden met het feit dat het structurele groei pad van
een flexibele economie hoger ligt dan van een starre
economie. Hierbij gebruiken we de vooronderstellingen van het CPB voor de ontwikkeling van de exogenen (wereldhandel, prijsconcurrentie, beroepsbevolking, enz.) in het behoedzame scenario. Net als over
de periode 1984-90 groeit de werkgelegenheid
in dit
scenario jaarlijks 1,1% meer in een flexibele economie dan in een starre economie. Deze bevinding
voor twee verschillende perioden is een aanwijzing
voor het bestaan van een structurele groei-bonus van
flexibilisering. Feitelijk rekenen we onszelf in deze
laatste variant een beetje te rijk, want de flexibilisering van de Nederlandse economie die nodig is voor
het hogere groeipad vindt in de beleidsvoornemens
van bij voorbeeld de politieke partijen niet in die
mate plaats als zou moeten om de beschreven ontwikkeling te effectueren.
Flexibilisering van de economie maakt de onderzochte instrumenten van economische politiek effectiever. In alle varianten werkt de beleidsingreep in
Flexibel +
hoger groeipad
7
12
6
4
16
14
7
19. Zie voor de relatie tussen marktmacht op de goederenmarkt en flexibiliteit op de arbeidsmarkt c.R. Weiss, Market
Power and tbe Cyc/ical Bebaviour
of Labour Demand,
mi-
meo, Harvard University, 1994.
20. De keuze voor deze structuurversterkende varianten is
ingegeven door het feit dat Keynesiaanse vraagimpulsen
nauwelijks enig effect hebben op de middellange termijn.
Zie Van Bergeijk, Haffner en Waasdorp 1993, op cit. m.n.
blz. 540 en 541.
een flexibele economie gunstiger door dan in een
starre economie. Voor een werkgelegenheidgroei
van
2,5% per jaar is bij een starre economie een omvangrijke verlaging van de marginale wig ter grootte van
28% nni nodig; bij een flexibele economie ‘slechts’
13% nni. Met andere woorden de verstarrende instituties leggen een beslag op de economie ter grootte
van een belastingverhoging van 15% nni. Wordt rekening gehouden met de verschuiving van het groei pad
van de economie dan kan de werkgelegenheidsdoelstelling van 2,5% groei per jaar met een wigverlaging
van 7% nni worden bereikt. Hierbij zit de boodschap
niet in de precieze getallen, maar in hun onderlinge
verhouding. De verkalking van de economie reduceert de effectiviteit van beleidsinstrumenten
met
zo’n 50 Ã 75%. Anders gezegd, met een zelfde inzet
van economische instrumenten kan men, mits de verstarring wordt doorbroken, een twee tot vier maal zo
grote werkgelegenheidsgroei
realiseren. Overigens
gaan lastenverlichting en flexibilisering hand in hand.
Een substantiële verlaging van de marginale wig en
de inkomensoverdrachten
betekent immers tevens
een betere werking van de arbeidsmarkt.
nieuwe mededingingswetgeving
en vestigingswet belangrijke stappen zijn gezet, ook in de andere sectoren van de economie wordt nagevolgd, wordt het
instrument van lastenverlichting effectiever en daardoor nog onmisbaarder in iedere vorm van werkgelegenheidsbeleid. Bovendien hangen lastenverlichting
en institutionele vernieuwing samen. De omzetting
van star naar flexibel vereist majeure ingrepen waaronder een herpositionering van collectieve en gereguleerde voorzieningen naar de markt. Uit ons artikel
blijkt dat naast deze balansverkorting een aanzienlijke verlaging van de lastendruk noodzakelijk is om de
werkloosheid te bestrijden.
Jarig van Sinderen
Peter van Bergeijk
Robert Haffner
Pieter Waasdorp
Conclusies
De verkennende berekeningen in dit artikel laten
zien dat de macro- economische kosten van verstarring substantieel zijn. Het opheffen van rigiditeiten levert meer economische groei en werkgelegenheid
op. De meer traditionele economische instrumenten
worden effectiever en kunnen dus een grotere bijdrage aan de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk
leveren. Voor succesvol beleid moet het opheffen
van rigiditeiten op de arbeidsmarkt samengaan met
flexibilisering van de goederenmarkt. Aanpassing en
vernieuwing van instituties levert de beste resultaten
op wanneer dit een breed scala van terreinen betreft
en niet beperkt blijft tot deelmarkten. Een integrale
benadering vergroot tevens de maatschappelijke aanvaarding van institutionele vernieuwing omdat de verliezers op het ene deelterrein kunnen worden gecompenseerd met de voordelen die op andere
deelterreinen ontstaan.
Het beleid wordt reeds in toenemende mate
gericht op maatregelen die de flexibiliteit van de economie verhogen. Voor de arbeidsmarkt kan worden
gewezen op de afschaffing van de preventieve ontslagtoets, de ingezette liberalisering van de arbeidsbemiddeling voor onder andere uitzendbureaus en
de voorgenomen versoepeling van de arbeidstijden.
Voor de goederenmarkt is de ingezette beleidswijziging spectaculairder. Binnenkort zullen naast horizontale ook marktverdelings- en aanbestedingskartels
verboden zijn21. Een nieuwe mededingingswet is in
voorbereiding.
Flexibiliseren van de economie is een noodzakelijke, maar nog geen voldoende voorwaarde voor het
oplossen van de werkloosheidsproblemen.
Uit de
hier gepresenteerde berekeningen blijkt dat een dergelijk beleid moet worden gecombineerd met een
substantiële lastenverlichting. Slechts dan is er zicht
op voldoende werkgelegenheidsherstel.
Indien het introduceren van meer marktwerking, waarvoor met de
ESB 23-3-1994
21. Zie de SER adviesaanvraag
inzake een nieuwe mededingingswet van 16 februari 1994.