De koopkrachtpariteitspuzzel
Aute ur(s ):
Veen, A.P. van (auteur)
De auteur is verb onden aan de economische faculteit van de Universiteit Maastricht en dankt Clemens Kool.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4089, pagina 55, 15 januari 1997 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
uit, de, vakliteratuur, internationale, economische, betrekkingen
Volgens de koopkrachtpariteitstheorie wordt de wisselkoers bepaald door de prijzen van goederen. De evenwichtswaarde van de
wisselkoers is dan zodanig dat identieke goederen in verschillende landen even duur zijn. Is een goed in Amerika duurder dan in
Nederland, dan zorgt arbitrage ervoor dat de waarde van de dollar ten opzichte van de gulden zover daalt dat dit goed in beide landen
even duur wordt. In de ³absolute³ variant van de koopkrachtpariteitstheorie moet de nominale wissel- koers dus gelijk zijn aan de
prijsverhouding (in lokale valuta) tussen landen. Er bestaat ook een ³relatieve³ versie van deze theorie. Deze staat prijsverschillen
tussen landen toe, bijvoorbeeld als gevolg van handelsbelemmeringen. Maar stijgen de prijzen in het ene land harder dan in het andere
land, dan zal de wisselkoers zich daaraan aanpassen. Dit impliceert dat de reële wisselkoers (de nominale wisselkoers
vermenigvuldigd met de prijsverhouding tussen landen) constant blijft.
Dat is een eenvoudig principe. Misschien is deze theorie daarom wel één van de meest aantrekkelijke economische theorieën. Waarom
zouden identieke goederen in prijs verschillen, zeker nu de globalisering de toegang tot internationale markten heeft vergroot?
Bovendien heeft de theorie door het bestaan van de ³Big Mac index³ een zekere ludieke bekendheid opgebouwd. Het lukt echter
maarzelden om koopkrachtpariteit terug te vinden in defeitelijke wisselkoers(ontwikkeling)en. In een recente uitgave van de Journal of
Economic Literature bespreekt Kenneth Rogoff de resultaten van het vele empirische onderzoek naar de (reële) wisselkoersen. Zowel de
absolute versie als de relatieve versie van de koopkrachtpariteitstheorie zijn onderzocht 1.
Ten eerste heeft Rogoff onderzocht of identieke goederen in verschillende landen even duur zijn. Er blijken allerlei afwijkingen van deze
³law of one price³ te zijn. Prijsverschillen tussen steden binnen een land blijken sterk gecorreleerd te zijn met de afstand tussen deze
steden. Echter, het prijsverschil wordt aanmerkelijk groter als de steden in verschillende landen liggen; er is een zogeheten ‘grens- effect’.
Meestal wordt dit verklaard door handelsbelemmeringen. Rogoff concludeert dat de absolute variant van de koopkrachtpariteitstheorie,
behoudens voor enkele goederen, in strijd is met de feiten.
Vervolgens bekijkt Rogoff of de wisselkoersen zich zodanig ontwikkelen dat de prijsontwikkeling van goederenpakketten in
overeenstemming is met de (dan relatieve) koopkrachtpariteitstheorie. Uit het besproken onderzoek blijkt dat het aanpassingsproces naar
de pariteitswaarde erg traag verloopt. Het duurt vaak drie tot zes jaar voordat afwijkingen van koopkrachtpariteit tot de helft gereduceerd
zijn. Dat is op zichzelf verklaarbaar. Trage aanpassing kan het gevolg zijn van reële schokken die, bij het bestaan van allerlei loon- en
prijsrigiditeiten, een lange aanpassingsperiode kennen. Tegelijkertijd vindt Rogoff echter dat de korte- termijnvolatiliteit van reële
wisselkoersen erg groot is. Dat is vreemd. Een hoge volatiliteit wijst namelijk op het voorkomen van monetaire schokken, die
‘opgevangen’ worden in de wisselkoers. In dat geval wordt de wisselkoers sterker beïnvloed door monetarie variabelen, dan door de
goederenmarkt. Ook monetaire schokken kunnen dus een verklaring vormen voor het ontbreken van koopkrachtpariteit. De empirische
resultaten wijzen dus op het niet-bestaan van koopkrachtpariteit, maar maken niet duidelijk of dit te wijten is aan reële of aan monetaire
schokken. Dit staat bekend als de koopkrachtpariteitspuzzel.
Vervolgens tracht Rogoff een hypothese op te stellen die afwijkingen van koopkrachtpariteit ver- klaart en een hypothese die lange
termijn wissel- koersbewegingen verklaart. De Belassa-Samuelson hypothese komt erop neer dat rijke landen hogere prijsniveaus hebben
dan arme landen, omdat rijke landen relatief meer productief zijn in verhandelbare goederen en er een overloop is van loonstijgingen in de
‘verhandelbare goederen’-sector naar de ‘niet verhandelbare goederen’-sector. Deze hypothese wordt ondersteund door empirische
resultaten, vooral wanneer erg rijke landen met erg arme landen worden vergeleken. Het probleem is echter dat deze hypothese een
permanente afwijking van koopkrachtpariteit voorspelt. Vervolgens komt Rogoff met een andere hypothese: het niveau van
overheidsuitgaven is een belangrijke determinant van de reële wisselkoers. De reden is dat overheidsuitgaven vooral aan niet
verhandelbare goederen worden besteed en derhalve leiden tot een stijging van de reële wisselkoers. Dit is een korte-termijneffect omdat
op de lange termijn de reële wisselkoers voornamelijk door aanbodfactoren wordt bepaald. Deze hypothese zou de puzzel kunnen helpen
oplossen, maar het empirisch onderzoek hiernaar staat nog in de kinderschoenen.
De conclusie van het artikel is verrassend eenvoudig en bekend: internationale goederenmarkten zijn nog lang niet zodanig geïntegreerd
dat goederenarbitrage voor koopkrachtpariteit zorgt. Mij intrigeert steeds meer de vraag of het ooit zover zal komen met de integratie. Dat
is mijn koopkrachtpariteits-puzzel
1 K. Rogoff, The purchasing power parity puzzle, Journal of Economic Literature, juni 1996, blz. 647-669.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )