De kleine ondernemer buiten beeld
DRS. C. A. BROEKSMA — H. HENNES — DRS. A. C M . JANSEN*
In de gebruikelijke economische analyse wordt aan het functioneren van de kleine en zeer
kleine onderneming in het economische proces zo goed als geen aandacht besteed.
Allerlei beleidsaanbevelingen die worden gedaan, sluiten dan ook slecht aan bij de realiteit van deze
kleine ondernemingen. In dit artikel wordt ingegaan op een onderzoek dat de auteurs
verrichtten in de lederwarensector, die wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine bedrijven.
De gang van zaken in deze bedrijven is sterk gebonden aan de persoon van de
ondernemer en diens opvattingen. Wordt daarmee geen rekening gehouden dan
dreigt een stimulerend of ondersteunend beleid de plank mis te slaan.
Inleiding
Het recente rapport Floats en toekomst van de Nederlandse Industrie van de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) wordt gekenmerkt door een positieve benadering van de Nederlandse Industrie. Zelfs voor
sectoren die voorheen als ,,structureel zwak” werden gekarakteriseerd, ziet men perspectief 1). In plaats van ,,zwak”,
worden ze in dit rapport dan ook ,,gevoelig” genoemd. Dat
er in Nederland mogelijkheden voor de ,,gevoelige sectoren”
zijn, wordt hier en daar ook wel door empirisch onderzoek
aannemelijk gemaakt. Verwezen kan worden naar de studie
van Vijverberg 2), waaruit blijkt dat kleine ondernemingen
relatief gunstige vooruitzichten hebben in de sectoren die als
geheel een zwakke positie innemen in de industriele sectorstructuur. Bovendien bleek uit gedetailleerd veldonderzoek
dat er, ook in de jaren zeventig, nog sprake was van een
vrij hoge oprichtingsintensiteit van bedrijvigheid in ,,gevoelige” sectoren 3). Weliswaar bleek het aantal mislukkingen
aanzienlijk, maar tevens kon worden gewezen op beginners
die met een minimum aan kapitaal in betrekkelijk korte tijd
een succesvolle onderneming opbouwden en die hun arbeidsintensieve produkten exporteerden. Een aantal andere bedrijven was weliswaar niet zo expansief, maar bleef wel bestaan en funtioneerde redelijk; en dat terwijl er geen sprake
was van overheidshulp, eerder van (een lichte) discriminatie
doof de overheid.
Hoewel dus de optimistische visie van het WRR-rapport
geenszins werkelijkheidsvreemd is, moet worden gesteld dat
de wijze waarop men denkt de ,,revitalisering van de z.g. gevoelige sectoren” (biz. 35) te bereiken, gebaseerd is op te weinig onderzoek van voldoende diepgang om van een realistisch beleidsvoorstel te kunnen spreken. We komen tot deze
conclusie op grond van een exploratief onderzoek in de lederwarennijverheid, dat werd uitgevoerd met de bedoeling om
na te gaan hoe een adequaat overheidsbeleid kan worden gevoerd voor deze z.g. ,,gevoelige sector”, die gedomineerd
wordt door het kleine tot zeer kleine bedrijf en die bovendien
wordt gekenmerkt door lage toetredingsbarrieres. In dit
artikel wordt hiervan verslag gedaan 4).
Enkele gegevens over de lederwarennijverheid
De ledenwarensector in Nederland is zeer klein. In totaal
284
zijn in deze sector slechts rond 5.000 mensen werkzaam. De
bedrijfstak wordt gekenmerkt door een veelheid van kleine
bedrijven. Eind 1977 bestonden er slechts acht bedrijven met
meer dan vijftig man produktiepersoneel.
Te oordelen naar het sterk toegenomen invoeroverschot
in de jaren zeventig is er sprake van een sector in moeilijkheden. Weliswaar kan worden gewezen op een verdrievoudiging van de export in de jaren zeventig, maarde import
is in dezelfde tijd met meer dan zeven maal toegenomen.
Ook de omzetten van de bedrijven ontwikkelden zich ongunstig. De waarde van de totale geldomzet van alle geregistreerde bedrijven in de lederwarensector bedroeg ca.
f. 170 mln. In 1978 was dat cijfer opgelopen tot ca. f. 208 mln.,
hetgeen — gecorrigeerd voor de ontwikkelingvandefabrieksprijs ten opzichte van 1970 — een marktverlies van ± 20%
betekent. Nadien is er sprake van enig herstel.
De werkgelegenheidsontwikkeling is eveneens weinig florissant. Een kwart van de werkgelegenheid in 1970 is inmiddels verdwenen. De daling van het aantal werkenden in de
produktie is nog sterker geweest. Daar staat evenwel een toename van het aantal thuiswerkers tegenover. Het aantal (officieel geregistreerde) thuiswerkers is gestegen van 1.300 in
1970 tot 1.525 in 1977. Het betekent dat ongeveer een derde
deel van de totale werkgelegenheid in de lederwarennijverheid door thuiswerkers wordt ingenomen 5).
*De schrijvers zijn verbonden aan het Economisch Geografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam.
1) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR),
Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie, Den Haag, 1980,
biz. 120 e.v.
2) C. H. T. Vijverberg, Kleinschalige werkgelegenheid; de positie
van het kleine bedrijf in de Industrie, ESB, 8 augustus 1979, biz. 784787.
3) A. C. M. Jansen, J. A. M. HilgersomenN. J. vanderVen, Sukses
en mislukking in de konfektie- en lederwarenindustrie; een exploratief onderzoek naar het wel en wee in beginnende ondernemingen,
Intermediair, I9januari 1979.
4) Dit onderzoek komt uitgebreider aan de orde in C. A. Broeksma,
H. Hennes en A. C. M. Jansen, Economisch Strukluurbeleid. in
zwakke sektoren; een exploralieve analyse van de lederwarennijverheid, EGI-paper XX, Economisch Geografisch Instituut, Universiteit van Amsterdam, 1981 (nog te verschijnen).
5) Deze gegevens zijn ontleend aan verschillende jaarverslagen van
het Bedrijfschap voor de Lederwarenindustrie.
Hrt onderzoek
De aard van het onderzoek vereist enige toelichting.
Centraal stonden (lange) gesprekken met ondernemers over
hun onderneming, over veranderingen, moeilijkheden, mo;’ gelijkheden, ervaringen in het verleden e.d. De gesprekken
• werden op de band opgenomen en later geanalyseerd. Er
; werden gesprekken gevoerd met 33 ondernemers in de
veel dichter bij de 50% dan bij de 30% volgens de officiele
statistiek.
De gang van zaken, vooral in de kleinere ondernemingen,
blijkt sterk gebonden te zijn aan de persoon van de ondernemer. ,,L’entreprise c’est moi” lijkt een passend devies voor
vele ondernemers in de lederwarensector. Bij de analyse en
het beleid moet hiermee terdege rekening worden gehouden.
In het traditionele economische onderzoek wordt meestal
F lederwarennijverheid, d.w.z. 10% van de ondernemers werkte
uitgegaan van de veronderstelling dat relevante produktie-
‘ aan dit onderzoek mee. De samenstelling van de populatie
en marktomstandigheden objectief kunnen worden vastge-
J is betrekkelijk willekeurig. Een redelijke vertegenwoordiging
steld. De ondernemers met wie wij spraken, blijken nauwe-
van de verschillende grootteklassen, leeftijden van de onder: nemingen en soorten produktie werd nagestreefd.
Een ,,verantwoorde” steekproef kan men zoiets niet noej men. Gezien het exploratieve karakter van het onderzoek,
lijks rekening te houden met dergelijke objectieve omstandigheden.
De persoonsgebondenheid van de bedrijfsvoering in de
lederwarennijverheid lichten we toe met een voorbeeld. De
, was een steekproef waarschijnlijk ook weinigzinvol. Dit type
ondernemers blijken een zeer verschillende kijk te hebben op
;i (kwalitatief) onderzoek is weinig gebruikelijk in de econo-
de concurrentie van Italiaanse tassenfabrikanten:
; mische wetenschap, maar wordt niet zonder succes in anders
• ondernemer A moest, omdat de verkoop van zijn leren
i sociale wetenschappen toegepast 6). Vooropgesteld zij dat
“[ deze vorm van onderzoek niet per definitie beter (of slechter)
tassen ernstig stagneerde, de produktie ervan sterk inkrimpen. Hij zocht compensatie voor zijn inkomen door
in de detailhandel te gaan. Hij is geen directeur meer van
een (voor de sector) omvangrijk bedrijf, maar geeft
: moet worden geacht dan traditionele analyses. Het geeft een
4 andere kijk op de zaak, die al dan niet kan worden geprefe-
| reerd.
Uit het onderzoek blijkt, dat de lederwarennijverheid een
;.. zeer gedifferentieerde sector is. Men treft er ondernemingen
aan die voor hun produkten te maken hebben met een scherpe prijsconcurrentie, maar ook bedrijven die een min of meer
monopolistische positie innemen. Men treft ondernemingen
aan die op een betrekkelijk stabiele, voorspelbare afzetmarkt
kunnen rekenen naast ondernemingen die zich voortdurend
het hoofd moeten breken over een sterk fluctuerende, modegevoelige vraag. Er is bovendien een grote verscheidenheid
: • aan produkten en produktieprocessen. Terwijl de leder-
;* warennijverheid als geheel arbeidsintensief mag heten, zijn
I de verschillen in arbeidsintensiteit binnen de sector aan-
i zienlijk.
Vanwege deze verschillen heeft het weinig zin de relatie tussen loonontwikkeling en de (slechte) gang van zaken in de
lederwarennijverheid te benadrukken. Maar zelfs wanneer
: men deze relatie voor de sector als geheel (terecht) belangrijk
• vindt, is er geen reden om de daling van het aantal ondernemingen in de lederwarennijverheid alleen vanuit het kos;•: tenperspectief te bezien. Het is op zijn minst plausibel de
:
; daling tevens te verbinden met de veroudering van het
;” ondernemersbestand in deze sector, of met het gebrek aan
~: opvolgers — hetgeen wellicht mede kan worden verklaard
:
i door de minder gunstige vooruitzichten in de sector.
!t Vooral in kleine ondernemingen blijkt dat het ontbreken
van een opvolger op zich een aanleiding kan zijn om ,,het
wat kalmer aan te gaan dpen”. Het gevolg is niet zelden dat er
na enige tijd een weinig levensvatbare onderneming overblijft. Omschakeling van de produktie of verandering van de
‘ bedrijfsvoering vergt ook slachtoffers. Daarbij kan worden
gedacht aan een te lang uitgestelde omschakeling of aan een
< ,,verkeerde gok”. De financiele reserves van kleine onderi nemingen zijn veelal onvoldoende om zich een ,,faux pas”te
kunnen veroorloven.
Gegevens over dergelijke ontwikkelingen bestaan niet of
zijn zeer moeilijk te achterhalen. Dit belemmert een goede
kijk op de gang van zaken in de sector. Het beeld van de
lederwarennijverheid ,,in het veld” strookt ook in andere opzichten niet met de diagnose in bedrijfstakverkenningen. Wie
de ,,werkelijke” gang van zaken vergelijkt met de bedrijfsgegevens die worden opgegeven aan officiele instanties, komt
leiding aan enkele mensen en staat ook zelf ,,achter de
machine”. Hij constateert dat zijn bestaan er niet slechter
op geworden is. Uitvoerig spreekt hij over de personeelsproblemen die hij vroeger heeft gehad en over de voortdurende zorg om de zaak draaiende te houden. Hij is geen
slechte ondernemer, wat blijkt uit het feit dat de detailhandel op de bedrijfslokatie floreert, terwijl het vestigings-
punt ongunstig is. Wellicht is hij een slechte ,,grote” ondernemer, of een ondernemer die niet het creatieve vermogen bezit (en dit niet wil aantrekken) om zich te handhaven in de modegevoelige tassenindustrie. Hij zegt:
,,Tegen de Italianen valt niet op te boksen. Die hebben de
mode in hun vingers. Dat kunnen wij nooit leren. Je hebt
het of je hebt het niet”;
• drie broers die de onderneming van hun vader overnamen,
denken daar anders over. Ze moderniseerden het management door het op te splitsen in een algemeen, een technisch
en een commercieel gedeelte. In korte tijd wisten zij, met
een volledige omschakeling van de produktie, ,,uit het
niets” een tassen-exporterend bedrijf van grote omvang
op de bouwen. Waar mogelijk wordt gemechaniseerd met
zelf ontworpen machines. De concurrentie wordt niet gevreesd. Een der directeuren erkent de schoonheid van
Italiaanse tassen, maar ziet wel degelijk toekomstperspectief voor zijn eigen produkt. Hij zegt: ,,Ik kan geen Italiaanse tas maken, maar wel een tas die aangepast is aan
de Nederlandse smaak; van zo’n tas is het effectieve rendement groter dan van een Italiaanse”;
• een andere ondernemer ziet de concurrentie weer anders.
Hij heeft een eenmansbedrijf, dat zeer luxe tassen maakt.
De ondernemer kent enkele mensen, die wat ,,voorwerk”
voor hem verrichten, maar voor het overgrote deel wordt
iedere tas door de ondernemer zelf ontworpen en geproduceerd. En zelfs meer dan dat: hij levertze zelf af aan winkeliers her en der in den lande. Hij zegt: ,,Ik heb geen last
van concurrentie van Italiaanse tassen. Ik maak ze mooier
en beter en mijn afnemers wetendat. Ikhebaltijd meer dan
voldoende werk, maar ik heb er geen zin in personeel aan
te trekken. Wel zou ik iemand tot een soortgelijke ondernemer als ik ben, willen opleiden. Hij zou geen concurrent
van mij worden, omdat de vraag naar deze produkten vele
malen groter is dan ik kan en wil produceren”.
al snel tot de conclusie dat er in sectoranalyses veel tijd wordt
besteed aan de bewerking van irrelevante feiten. Om hier-
van het gemakkelijkste voorbeeld te geven: thuiswerkers• bestanden worden vaak niet officieel opgegeven. Dat geldt
uiteraard wanneer er ,,zwart” wordt gewerkt, maar ook wel
wanneer dit niet het geval is. Als de door ons bezochte ondernemers representatief zijn voor de totale sector, moet de
totale werkgelegenheid in de sector ten minste 10% hoger
worden gesteld. Het aandeel van de thuiswerkers hierin ligt
ft ESB 25-3-1981
6) Een paar goede voorbeelden zijn: H. Bleeker en K. Mulderij, Kinderen builen spel, Meppel, 1978; en G. D. Rowles, Prisoners of
space? Exploring the geographical experience of older people, Colorado, 1978. P. ten Have, Spciologisch veldonderzoek, Meppel,
1978 is een interessante inleiding in het kwalitatieve onderzoek.
285
De persoonsgebondenheid van de kleine onderneming verklaart ook andere conflicterende uitspraken over ,,de werkelijkheid” die we hebben gehoord en die niet zijn terug te voeren op de differentie in produktie of produktieproces. Naast
de hiervoor vermelde ,,tegenstrijdigheden” met betrekking
maken het kleine ondernemingen zeer moeilijk. Een kleine
onderneming die soms een sterk wisselende personeelsbehoefte heeft, kan zeer moeilijk een beroep doen op de ,,officie’le”
arbeidsmarkt. Om het werk toch gedaan te krijgen, worden
tot de concurrence van Italiaanse tassen, zijn er voorbeelden
willen bij verdienen. Hoewel de arbeidskosten een zware last
te over, zoals: ,,Als we in het kunstleer verder waren gegaan,
waren we nu failliet”, tegenover: ,,Het gaat goed in het kunstleer”; ,,Reiskoffers kunnen niet meer gemaakt worden in
Nederland; ze worden met containers vol goedkoop het land
kunnen zijn, is zelfs in een arbeidsintensieve sector als de
lederwarennijverheid het bereiken van gestelde produktiedoelen vaak een groter probleem dan de arbeidskosten.
Overigens doet men niet alleen voor de produktie een beroep op de ,,officieuze” arbeidsmarkt. Ook b.v. bij modeladvisering, verkoop en administratie is de ,,vertrouwde omgeving” voor het verrichten van hand- en spandiensten van
nauwelijks te onderschatten belang.
Juist omdat de onderneming zo persoonsgebonden is, lijkt
het niet te gewaagd te stellen dat het vigerende systeem van
sociale zekerheid door de ondernemer veelal wordt gezien als
binnengebracht”, tegenover: ,,Wat reiskoffers betreft heb ik
geen concurrence uit het buitenland; het is een te volumineus
produkt”; ,,Zonder thuiswerkers is de lederwarennijverheid
in Nederland ten dode opgeschreven”, tegenover: ,,Ik maak
nooit gebruik van thuiswerkers”; ,,Ik kan geen personeel
krijgen, ook al betaal ik ruim boven de CAO”, tegenover:
,,Personeel krijgen is geen enkel probleem, als je maar betaalt”; ,,De beurs is een geweldige instelling”, tegenover:
,,Op de beurs valt niets te verdienen”; ,,Het verantwoordelijkheidsgevoel en de inzet van het personeel stijgt als je niet
steeds zelf in het bedrijf aanwezig bent”, tegenover: ,,Als je
een dag afwezig bent, krijg je de rekening gepresenteerd door
een lage dagproduktie”.
Deze conflicterende verklaringen weerspiegelen verschil-
lende ,,soorten werkelijkheid”, waarmee het overheidsbeleid
rekening dient te houden. Want aan de werkelijkheid zoals
de ondernemer die ziet, verbindt hij consequenties voor zijn
bedrijfsvoering. Alvorens de beleidsimplicaties ervan te behandelen, willen we eerst nader ingaan op enkele aspecten
van de persoonsgebondenheid van de onderneming.
dan gezinsleden ingeschakeld, maar ook kennissen die wat
een bedreiging. Men zou kunnen zeggen dat de ,,sociale zekerheid” van de ondernemer bestaat uit het inzicht dat door hard
werken een bestaan moet kunnen worden verworven en dat
men niets voor niets krijgt. Voor de ondernemer lijkt ,,ons”
stelsel van sociale zekerheid in directe tegenspraak met
het zijne.
Zowel de institutionele belemmeringen in de sfeer van de
bedrijfsvoering, als de ,,oneerlijke concurrentie”, vormen als
het ware een invitatie om gebruik te maken van zwartwerkers. Alle afstandelijke rederingen ten spijt, sanctioneren
,,oneerlijke concurrentie” en de voor de ondernemer ,,irreele”
belemmeringen in de bedrijfsvoering het gebruik van onwettige middelen om te kunnen blijven ondernemen. Het is
overigens de vraag of de afstandelijke redeneringen ,,redelij-
ker” zijn. In de Volkskrant van 8 September 1979 wordt bij
De ervaringswereld van de kleine ondernemer
Door de vereenzelviging van de kleine ondernemer met zijn
onderneming blijft deze in de meeste gevallen klein. In zeer
veel gevallen blijken de kleine ondernemers bij voorbeeld
mogelijkheden tot expansie te zien (al dan niet terecht), maar
ze zien geen kans om deze expansie te realiseren omdat de
aard van hun ondernemen dit niet toelaat. Een veelgehoorde
opmerking is, dat ze er geen tijd voor hebben. Ze zijn te zeer
betrokken bij de huidige gang van zaken, dat wil zeggen dat
ze zozeer hechten aan de wijze waarop zij ondernemen, dat
mogelijkheden om tot een andere aanpak te komen, niet
worden benut.
Deze waardering voor de aard en de grootte van de eigen
onderneming hoeft niet blijvend te zijn. Sommige grote ondernemingen zijn klein geworden en we zijn ook een aantal
grote ondernemers tegengekomen die voorheen klein te noemen waren. Ook voor de grote (dat is, zoals gezegd, niet zo
heel groot in de lederwarennijverheid) geldt de persoonsgebondenheid, maar toch op een wat andere wijze. We gaan
daar in dit artikel niet op in. We beperken ons tot de kleine.
De verstrengeling van de ondernemer met zijn onderneming zet zich door in zijn ervaringswereld. Bij voorbeeld:
een mogelijk slecht functionerende onderneming wordt ervaren als een aanslag op de ondernemer zelf (,,L’entreprise c’est
moi”). Indien, naar het inzicht van de ondernemer, de schuld
daarvan niet bij hem zelf ligt, wordt zoiets ervaren als ,,oneerlijk”. Veelal wordt dat inzicht gebaseerd op de veronderstelling, dat men zich met hard werken een bestaan moet
kunnen verwerven in de lederwarennijverheid. Wanneer dat
niet lukt moet er zijn inziens dus sprake zijn van ,,oneerlijke
concurrentie”. Een voorbeeld van ,,oneerlijke concurrentie” is de import van produkten uit lage-lonenlanden, waarvan de prijs nauwelijks hoger ligt dan de grondstofkosten van
de Nederlandse ondernemer.
De meningen onder de ondernemers zijn verdeeld over de
vraag in hoeverre de Nederlandse regering deze ,,oneerlijke
concurrentie” effectief kan bestrijden. Veel minder verdeeld
is men over de barrieres die de overheid opwerpt voor de
kleine onderneming. De minimumlonen, de moeilijke ontslagprocedures en andere vormen van sociale zekerheid
286
voorbeeld opgemerkt dat in Italic de schoen- en soortgelijke
Industrie behoren tot wat de ,,economia sommessa” (de verzonken economic) wordt genoemd: produktie die zich aan
het oog van de overheid onttrekt en niet in de officiele statistiek voorkomt. En hoewel de uitspraak van bedreigde ondernemers dat ze ,,niets anders kunnen” feitelijk niet altijd juist
is, is zo’n uitspraak vanuit de identificatie van de ondernemer
met zijn onderneming begrijpelijk. Zelfs zou men daaraan
kunnen toevoegen dat een dergelijke stellingname in het huidige stelsel van sociale zekerheid wordt goedgekeurd. Nog
steeds kan men immers niet worden gedwongen tot herscholing en aanvaardt onze maatschappij daarvan de (financiele)
consequenties. Een ondernemer wenst echter niet ,,zijn hand
op te houden” omdat dit niet strookt met zijn waarden. Het
is wellicht tekenend dat ondernemers, gevraagd naar hun
mening over ,,vormen van ondernemingsondersteuning”, in
vrijwel alle gevallen gerichte financiele ondersteuning afwijzen en een pleidooi houden voor het verbeteren van de mogelijkheden tot ondernemen in het algemeen.
Hoe weinig met de ervaringswereld van de kleine ondernemer wordt rekening gehouden, moge blijken uit het volgende voorbeeld. In een verslag van het Bedrijfschap voor de
Lederwarenindustrie wordt het toenemend beroep, dat wordt
gedaan op thuiswerkers, betreurd 7). Weliswaar zijn er vele
motieven denkbaar om dit verschijnsel, dat overigens niet gelijk staat met ,,zwart werken”, te betreuren, maar vanuit het
functioneren van een kleine onderneming in de lederwarennijverheid hebben we er geen kunnen bedenken.
Onzes inziens kan men, zowel uit de werkwijze van de
kleine ondernemer, als uit zijn ervaringswereld, de sterk negatieve houding ten opzichte van de overheid in het algemeen
en die ten opzichte van adviserende instanties in het bijzonder, verklaren. Meestal is het overigens in het laatste geval
een negatieve houding ,,bij voorbaat”, die zelden berust op
opgedane ervaringen. In een aantal gevallen is die houding
onverschillig: men heeft er geen behoefte aan. Eerder is de
kleine ondernemer geneigd (veelvuldig) het oor te luisteren
7) Verslag Bedrijfschap Lederwaren, Tilburg, 1977, biz. 21.
te leggen bij vertrouwenspersonen en kennissen. Het gaat
sneller, hij hoeft niet met alle gegevens overzijn onderneming
te komen en hij omzeilt het (vermeende?) risico het heft uit
Een van de voorwaarden voor een beleid dat rekening
houdt met de persoonsgebondenheid van ondernemingen,
lijkt te bestaan uit een verregaande decentralisatie van be-
handen te moeten geven.
voegdheden en middelen. Vertrouwensmannen komen niet
Overheidsbeleid en de lederwarensector
In 1979 heeft Admiraal de ondoeltreffendheid van beleid
op bedrijfstaksniveau beargumenteerd door te wijzen op de
het beleid doorkruisende onderlinge concurrentie van ondernemingen en de moeilijkheid om toekomstige marktontwikkelingen goed in te schatten, zodat — bij grote afwijkingen
van de taxaties — een gehele bedrijfstak ,,op het verkeerde
been kan worden gebracht” 8). Uit onze studie blijkt bovendien dat alleen al de analyse van de gang van zaken in de
sector een inadequaat beleid in de hand kan werken.
Wij baseren deze conclusie op de reeds genoemde heterogeniteit van de lederwarensector, die onvoldoende serieus
wordt genomen, op de geringe aandacht voor de kleine nijverheid en op de omstandigheid dat de ervaringswereld van
grote en kleine ondernemers in de lederwarensector wordt
veronachtzaamd. Hierbij kan vooral worden verwezen naar
overheidsrapporten van voor de verschijningsdatum van
Floats en toekomst van de Nederlandse Industrie, maar ook
dit laatste rapport vertoont feilen op dit punt 9).
Meestal wordt de diagnose gebaseerd op lederwarenbedrijven met meer dan negen man personeel en in sommige gevallen zelfs uitsluitend op bedrijven met meer dan negentien
personeelsleden. Het betekent dat 80%, resp. 95% van de
i ondernemingen niet in de analyse wordt betrokken. Een der-
gelijke analyse die een kleine minderheid van de ondernemingen omvat, geeft een slecht beeld van de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de lederwarennijverheid.
Er blijkt bij voorbeeld te weinig uit waarom eenaantal ondernemingen in de lederwarennijverheid zich in de ,,moeilijke”
jaren zeventig uitstekend heeft kunnen handhaven.
Het aantal gevallen waarin herorientering en herstructurering van de onderneming met succes werd aangepakt, is
uit Den Haag, zelfs niet wanneer de behartiging van het kleine bedrijfsleven in het vaandel zou worden gevoerd. Daarbij
zou aangesloten moeten worden bij het feit dat de ervaringswereld van de kleine ondernemer doorgaans gebonden is aan
een aantal zeer specifieke waarden, die een belangrijk deel
van zijn handelen begrijpelijk maken. Daarmee zijn we gekomen bij een individuele benadering. Revitalisering van
ambachtelijke bedrijfstakken, zoals wordt voorgesteld in
Floats en toekomst van de Nederlandse Industrie, loopt derhalve uit op ondernemingsadvisering van een zeer specifiek
soort.
Ondernemersadvisering
Voor de strategievorming in ondernemingen is een aantal
beleidsmodellen ontwikkeld die ook gelden voor kleinere ondernemingen 10). In deze modellen wordt echter geen aandacht gegeven aan de verstrengeling van ondernemingen en
ondernemer. Er wordt bij voorbeeld geen rekening gehouden
met de verschillende ,,werkelijkheden”, waarvoor ondernemers en dus ondernemingen zich geplaatst zien. Dat wil uiteraard niet-zeggen dat deze modellen daarom slecht zijn. Deze
modellen kunnen van nut zijn, alleen al omdat een geobjectiveerde ,,externe kijk” op de zaak een ondernemer op ideee’n
kan brengen. Mogelijk wordt er wel aandacht besteed aan
de leefwereld van de kleine ondernemer bij het hanteren van
deze modellen in de praktijk. Maar er is nog een andere mogelijkheid.
Te oordelen naar de onbekendheid met externe bedrijfsadvisering bij alle kleine ondernemers die wij hebben gesproken, is het mogelijk dat deze modellen eerder hun toepassing
vinden in het ,,grote” kleine bedrijfsleven. Want ,,klein” is
een rekbaar begrip, zoals blijkt uit het feit, dat de onlangs
opgerichte ,,Small Business School” ook ondernemingen tot
500 man personeel tot haar potentiele clienten rekent.
groot. De gevarieerdheid van gekozen wegen daarbij is op-
Wanneer (overheids)instellingen advisering van kleine
vallend en staat in schril contrast met de beperktheid van de
officiele beleidssuggesties, die doorgaans opvoering van de
produktiviteit, rationalisering van het produktieproces en
samenwerking omvatten. We hebben al gewezen op het feit
dat, door uit te gaan van officiele gegevens, de werkelijkheid
in de lederwarensector over het hoofd wordt gezien. Hieraan
kan worden toegevoegd dat niet zelden door veranderingen
binnen lederwarenondernemingen de grenzen van de sector
worden overschreden. Men denke daarbij aan (detail)handelsactiviteiten met al dan niet branchevreemde artikelen
eh produktie-activiteiten buiten de lederwarensector, die de
lederwarenondernemingen in de jaren zeventig een ander
gezicht hebben gegeven. Ook daarom is het nauwelijks verantwoord om een sectorbenadering te hanteren als we recht
willen doen aan de ondernemingen die ook lederwaren
produceren.
Een serieuze verkenning van wat er werkelijk gebeurt,
lijkt ons derhalve een betere basis voor een sectorbeleid dan
de CBS-statistiek zoals die tot nu toe wordt samengesteld.
ondernemers serieus nemen, zullen de medewerkers ervan
tot de ,,vertrouwde omgeving” van die ondernemers moeten
gaan behoren. Daarbij lijkt de reeds genoemde decentralisatie van het beleid slechts een voorwaarde. Een verruiming
van de taak van de ondernemersadviseur lijkt minstens zo
belangrijk te zijn. Om zulks kort (aan de hand van concrete
ervaringen met kleine ondernemers) aan te duiden: het perspectief van de adviseur op expansie van de onderneming zal
zeker niet in alle gevallen in dank worden afgenomen en het
vinden van een redelijke ,,free-lance”-ontwerper, of het
schrijven van een moeilijke brief kan wel eens van groter
belang zijn dan een rendementsbeoordeling van de onderneming.
De hier gesignaleerde lacunes in de analyse en diagnose
ten behoeve van een sectorbeleid voor ,,gevoelige” sectoren,
Doch niet alleen daarom moet de relatietussen sectoranalyse
lijkt ons inziens te herleiden tot een lacune in de economi-
en sectorbeleid problematisch worden genoemd. Uit onze
analyse blijkt verder dat er nauwelijks behoefte bestaat aan
sectorspecifieke steunmaatregelen. Een uitzondering is de
wens om voorschriften met betrekking tot indiensttreding en
ontslag te versoepelen. Maar dat pleidooi lijkt niet gebonden aan een sector.
Gebleken is dat de persoon van de ondernemer van grote
invloed is op de gang van zaken in het individuele bedrijf
in de lederwarennijverheid. Ook daardoor is er geen sprake
van de omstandigheden waarmee de lederwarennijverheid
wordt geconfronteerd. Het aanvaarden van de consequenties
hiervan voor het sectorbeleid is niet eenvoudig. Maar in ieder
geval kan een aantal voorwaarden worden geformuleerd.
sche theorie. Een theoretische benadering. van de kleine
ESB 25-3-1981
Ervaringswereld en theorievorming
8) P. H. Admiraal, Mesopotamia, land tussen mark! en plan, ESB,
24 oktober 1979, biz. 1110-1115.
9) Bij voorbeeld: Centraal Planbureau, De Nederlandse economic in
1980, Den Haag, 1976, biz. 274 e.v.; Bedrijfstakken verkend, nr. 4:
Leder-, schoen- en andere lederwareninduslrie, Den Haag, 1977.
10) Zie bij voorbeeld J. P. Lemmens en J. M. Smeets, Strategievorming in de middelgrote onderneming, Deventer, 1977; of A. P.
Nagel en H. G. Schotman, Strategievorming in kleine en middelgrote ondernemingen, Intermediair, 22 augustus 1980.
287
ondernemer, die een licht kan werpen op zijn handelen, bestaat er bij ons weten niet.
Uiteraard bestaat de pretentie wel. De voorstelling van de
ondernemer, zoals Schumpeter die heeft geschetst, lijkt niet
adequaat te zijn, omdat niet de kleine ondernemer, maar
de ondernemer die op weg is een succesvolle ,,captain of
industry” te worden, de centrale figuur is. In die gevallen
waarin de kleine ondernemer wel in het vizier blijft, wordt
van hem een karikatuur gemaakt. Als voorbeeld kan het
artikel van Loucks gelden 11). Daarin wordt de ondernemer
gereduceerd tot een wezen dat een (variabel) talent voor het
nemen van risico’s en voor planning heeft. Allerlei realistische irrationaliteiten, die men bij gewone kleine ondernemers
tegenkomt, zijn hier weggerationaliseerd.
Zo op het eerste gezicht lijkt het bekende werk van Simon
in deze lacune te voorzien 12). Het ,,satisfycing behaviour”concept verwijst in ieder geval wel naar zich in werkelijkheid
voordoende situaties. Maar bij nader inzien blijkt het eerder
een concept te zijn om aan te geven wat iemand niet doet
(namelijk zich economisch rationed gedragen), dan om aan
te geven wat iemand wel doet.
Het lijkt er al met al op dat de kleine ondernemer voor
de economic niet bestaat. Met de Beatles zouden we kunnen
zeggen: ,,He’s a real nowhere man, sitting in his nowhere
land”.
C. A. Broeksma
H. Hennes
A. C. M. Jansen
11) K. E. Loucks, An experiment in combining financial and management assistance for new and small business, paper gepresenteerd
op het 4th International Symposium on Small Business, Seoul, ZuidKorea, 1977.
12) H. A. Simon, Models of man: social and rational. New York,
1957 en H. A. Simon, Theories of decision-making in economic
and behavioral science, American Economic Review, 1959, biz.
253-283.
Auteurs
Categorieën