De jaren dertig
Begrips- en beeldvorming van de periode 1929-1940
PROF. DR. JOH. DE VRIES*
Inleiding
Geen enkel decennium van de twintigste eeuw is bij ons
zozeer, en ook nog zo snel, tot begrip en beeld geworden
als de jaren dertig. In de periode van wederopbouw en
groei na de tweede wereldoorlog zette men zich er flink
tegen af en werden de jaren dertig gebruikt als hefboom van
de publieke opinie, in een verhouding van afkeer (omtrent
wat toen gebeurd was) tot afgrijzen (over wat in oorlog en
bezetting volgde), resulterend in eendracht en gezamenlijke
aanpak der problemen. In wetenschappelijke zin vormde
Keesing het economisch beeld van het tijdvak, niet zozeer
het begrip, daar de jaren dertig bij hem in de breedte van het
interbellum zijn gevat I). Dat zijn deze jaren eveneens bij
L. de Jong, die in zijn “Voorspel” de afkeer al heel duidelijk
aan het afgrijzen verbond 2). Met de kenschets van “magere
jaren” kwam het nu vanuit de populariserende literatuur
ook tot een begrip, waarna de wetenschap haar voorlopig
stempel drukte met het in 1977 gehouden congres en de
daaropvolgende bundel De jaren dertig. Aspecten van crisis
en werkloosheid 3). Het heeft er veel van dat er dan pas de
definitieve lading aan is gegeven, door zowel wetenschap,
politiek als publieke opinie. In deze jaren van economische
kentering tijdens de jaren zeventig gaat men terugblikken,
in afkeer wel, maar ook in een behoefte tot vergelijking met
de eigen tijd. Een gereed aanknopingspunt bieden tot slot
de jaren 1979 en 1980 voor de terugblik van een halve
eeuw 4). Het doet met dit al de jaren dertig terecht of ten
onrechte als een historische eenheid verschijnen.
Genoeg al voor historici om te overdenken wat ter zake
van het verleden tot begrips- en beeldvorming leidt. Had
men het bij ons zo ooit eerder gezien? Misschien gold
het voor de jaren tachtig van de vorige eeuw als periode van
agrarische depressie. Maar die jaren hadden als zodanig
nooit bij de spraakmakende gemeente ingang gevonden.
Als het hierover ging, dacht de historicus eerder voor een
veel verder afgelegen tijdperk aan Fruin’s beroemde tien
jaren (1588-1598) 5); beeld en begrip hiervan hadden het
meest ingang gevonden in de wetenschap. Dan nog lag het
accent eerder op de politieke aspecten, daarentegen voor de
jaren dertig op de economische, een overigens kenschetsende
verschuiving in zwaartepunt. Men kan zien wat in dit opzicht een goed boek vermag voor een beeldende en beklijvende typering.
Van Keesing naar Klein
Onmiskenbaar staat aan het begin van de begrips- en
beeldvorming der jaren dertig het boek van Keesing, het nu
wel klassieke werk dat altijd punt van uitgang zal blijven.
Het verscheen verrassend snel na de tweede wereldoorlog,
in 1947 reeds, en was bepaald geen gelegenheidswerk.
Die indruk zou kunnen bestaan omdat Keesing naderhand
niet meer tot het economisch-historisch ambacht terugkeerde. Het is in feite typisch het werk van een econoom,
1436
met alle onmiskenbare voordelen daarvan, doch als gebrek
een gemis aan vermogen tot afstand. Het stijgt boven het
gelegenheidswerk uit door de behoefte die eruit blijkt om tot
afrekening te komen met een als kwalijk ervaren tijd. De
opgang die het boek maakte, sproot ten dele voort uit de
weerklank die het als afrekening vond. Geen wonder dat
het juist in 1978 een herdruk kreeg bij een progressieve
uitgeverij 6).
Wat ons tegenwoordig in Keesing sterk treft, is het accent
op het psychologische element in het factorencomplex.
Dit is des te opvallender omdat ongeveer tegelijkertijd de
economisch-historicus J. G. van Dillen de moralistische
traditie in de visie op het proces van economische achteruitgang tijdens onze achttiende eeuw kritiseerde en voor niet
weinigen volkomen afbrak. Niet de psychische factoren
maar de economische omstandigheden stonden sedertdien in
deze visie voorop 7). Geheel tegenovergesteld was Keesings
opvatting over de jaren dertig. Over 1929-1933 oordeelde
hij niet negatief. Het viel volgens hem te betwijfelen of de
regering principieel anders dan defensief had kunnen handelen, nu de verstoringen uit het buitenland kwamen.
Maar over 1933-1939 velde hij een hard oordeel. Met begrip
voor het ethisch argument (nI. muntverzwakking als daad
van kwade trouw) oordeelde hij niettemin dat de monetaire
politiek tussen 1933 en september 1936 de economische
moeilijkheden had vergroot en dat de gevoerde aanpassingspolitiek de oorzaak ervan was dat Nederland langer dan de
meeste landen in malaise bleef verkeren. Door het struikelblok van het streven naar sluitende staatsbegrotingen kwam
men in ons land vervolgens van eind 1936 naar midden 1939
niet tot een actieve welvaartspolitiek. Voor de verklaring
hiervan werd verwezen naar binnenlandse factoren, waarvan
Keesing de psychologische factor van primair belang achtte 8). Doorslaggevend nog wel. En wat mochten dat dan voor
* De auteur is hoogleraar economische geschiedenis aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.
) F. A. G. Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Nederland
en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939.
oorspr. in de reeks De Nederlandse volkshuishouding tussen twee
wereldoorlogen, 1947, in 1978 herdrukt.
2) L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog. deel I: Voorspel, 1969, blz. 72 e.v. Het vierde hoofdstuk is
getiteld “Een conservatief land”.
3) P. W. Klein en G. J. Borger (red.), Dejaren dertig. Aspecten van
crisis en werkloosheid. 1979, verslag van het in 1977 door de Stichting Maatschappijgeschiedenis aan de TH Twente gehouden congres
over de jaren dertig. De term “magere jaren” naar het boek van Jan
Beishuizenen Evert Werkman, Demagerejaren. Nederland in crisistijd 1929-1939. 1968.
4) P. Lieftinck, De grote depressie van de 30er jaren, Rabobank.
1979, nr. 9, blz. 10e.v.; F. P. Gout c.s., Dejaren ’30-’80, De Syllabus.
februari en april 1980, n.a.v. een reeks van zeventien radio-uitzendingen.
5) R. Fruin. Tienjaren uit de tachtigjarige oorlog 1588-1598. 1857.
6) Socialistische Uitgeverij Nijmegen.
7) J. G. van Dillen, Omstandigheden en psychische factoren in de
economische geschiedenis van Nederland. 1949.
8) Keesing, op. cit., blz. 279 e.v.
psychologische factoren zijn? In de eerste plaats de verwachting van de regering dat het economisch stelsel in de
toekomst opnieuw zijn ~ruikbaarheid zou bewijzen. Keesing
typeert de regering dan ook fraai als zijnde “Ã la recherche
des temps perdus”. Vervolgens de afkeer van theorieën die met
de overgeleverde opvattingen in strijd waren en een afkeer
van monetaire experimenten die volgens de regering uitsluitend tot noodlottige gevolgen aanleiding konden geven.
Wat Keesing hier aanstipte, was zeker het overwegen waard,
maar het bijzondere ervan school toch in zijn wending naar
el
naar nieuwe vormen te zoeken. Daarmee werd de economische politiek in de periode 1933-1939 in laatste instantie
verklaard uit een conservatieve geesteshouding die het contact met de economische realiteit in toenemende mate had
verloren en mede als gevolg van een verkeerd gehanteerde
democratie – veel theoretiseren maar weinig handelen verzuimde het land te voegen naar de gewijzigde economische omstandigheden. De oude economische vormen
liquideerde men voor een belangrijk deel zonder er tijdig
iets nieuws en positiefs voor in de plaats te stellen. De belangrijkste fout na 1933 was van politieke aard en verwees naar
motieven als onderlinge verdeeldheid, toegespitste tegenstellingen, neiging tot detailkritiek en de onwil om met vereende krachten een oplossing te zoeken voor de economische
en sociale noden. Zijn apotheose bereikte Keesing pas daarna
door voluit koningin Wilhelmina bij te vallen dat verdeeldheid, voortschrijdende splitsing en versnippering slechte
heelmeesters voor de krankheden van onze tijd zijn, woorden
van de vorstin uit januari 1939 9).
Deze woorden gingen al op voor de achttiende eeuwen
waren, in enigszins andere toonaard, deel van onze moralistische traditie in de visie op de stagnatie tóen. Bruikbaar
voor de jaren derig, eigenlijk altijd bruikbaar, leidden zij bij
Keesing echter tot een inconsistentie, doordat hij enerzijds
het conservatisme dat verzuimde nieuwe vormen te scheppen
accentueerde en anderzijds de gewijzigde overheidsfunctie
op economisch gebied onderstreepte als ingrijpende structuurverandering. De onvolkomenheden van de voortschrijdende ordening van het bedrijfsleven werden door hem ten
aanzien van de Verenigde Staten met begrip uitgemeten als
kinderziekten van een economisch stelsel dat zijn definitieve
vorm nog moest vinden, maar voor Nederland als pijnstillend
middel gekenschetst: ad hoc, een centrale “planning” duurzaam ontbrekend (in Keesings terminologie), te weinig
principieel dus, te veel geïmproviseerd, blijkbaar nog niet
aan kinderziekten toe en om die redenen milder gewaardeerd
door de man voor wie buurmans gras (dat van de VS), groen
leek dat het niet was 10).
Keesings visie paste in de naoorlogse tijd van eenheidseuforie en afrekening met de jaren dertig. Pas in 1961 kwam
l. J. Brugmans met een milder oordeel, kort samen te vatten
als: “fouten, maar geen gebreken”, tegenover de overige
auteurs in navolging van Keesing: “gebreken en daardoor
natuurlijk fouten”, steeds terug.te voeren op halsstarrigheid,
halfslachtigheid, conservatisme. Het was niet weinig, maar
een doorbraak bewerkte Brugmans niet, noch ontlokte hij
een discussie 1I). De tijd was er, om nader aan te stippen
redenen, nog niet rijp voor.
Tien jaren later, in 1971, kwam het dan tot de doorbraak
dank zij de rede die P. W. Klein in genoemd jaar over de
jaren dertig hield, getiteld Depressie en beleid 12). Buiten die
van Brugmans, waren er tussen 1947 en 1970 talrijke bijdragen verschenen, evenwel zonder enige polemische tendentie.
Dit stak schril af tegen de levendige gedachtenwisseling die
intussen in het buitenland was ontstaan, in het bijzonder in
de VS over de “New Deal” 13). De vraag ligt dan ook voor
de hand waarom daar wel en bij ons geen discussie over de
jaren dertig ontstond. Het antwoord kan niet anders zijn
dan dat hier overwegingen van psychologische aard in het
geding waren. Niemand, of bijna niemand, vond het tussen
ESB 24/31-12-1980
1955 en 1970 aangenaam om in Keesings zin voor conservatief te worden gehouden. Het zou zijn alsof men niet geloofde
in de economische groei en de achterliggende economische
politiek, het heilige huisje van Keesing en diens generatiegenoten, die op economisch en sociaal terrein zo veel moois
hadden verwezenlijkt. In de tijd van economische kentering
kon dit heilige huisje, óók in zijn voorgeschiedenis, weer ter
discussie komen, al moest Klein zich nog in 1973verdedigen
tegen in de pers geuite verwijten dat hij zich met zijn denkbeelden dienstbaar maakte aan reactionaire politieke doelstellingen 14).
Het was een volslagen ommekeer, die het door Van Dillen
in 1949aangesneden thema in de herinnering riep, het thema
van de psychische factoren versus de economische omstandigheden, dat toen met betrekking tot de economische stagnatie van Nederland in de achttiende eeuw werd gebruikt,
maar nu ten aanzien van’ onze economie in de jaren dertig
weer opdook, met Keesing en anderen, Brugmans uitgezonderd, als aanklagers op grond van psychische, factoren
en Klein als de verdediger van de economische omstandigheden, uitmondend in zijn stelling “dat diepte en duur van
de economische depressie in Nederland in mindere mate
werden bepaald door het tekortschieten van het regeringsbeleid dan door de economische structuur van de volkshuishouding, zoals deze in de loop der geschiedenis reeds vóór
de jaren dertig vorm en inhoud had gekregen” 15). Gezien
deze structuur beschikte de regering niet of nauwelijks over
reële mogelijkheden voor een alternatieve beleidskoers.
Het viel haar niet te verwijten dat zij geen vooropgezet
structuurbeleid voerde, want daar bezat de economische
theorie, keynesiaans op haar verst, nog geen recepten voor.
Opmerkelijk was dat Keesing het afwijkende Nederlandse
conjunctuurverloop wel mede had toegeschreven aan de bijzondere structuur van de Nederlandse volkshuishouding,
maar hij had dit thema, op zich zelf en in relatie tot het beleid, niet uitgewerkt 16). Het complex van verklarende factoren kwam nu in een ander licht te staan: wat er aan halfheid, halsstarrigheid, behoudzucht, kortom conservatisme
was, vormde niet per se oorzaak, eerder gevolg. Hiermee kon
een crisis in algemene zin natuurlijk niet worden weggeredeneerd, maar die op economisch terrein kon enigszins worden
gerelativeerd.
Een open tribune, maar van wat en voor wie?
Thans beleven wij een hausse in belangstelling voor de
jaren dertig. Dit komt zowel tot uiting in publikaties van
wetenschappelijke aard als in interviews met ouderen die
het tijdvak meebeleefden, en in fototentoonstellingen. Een
terugblik valt in de huidige tijd van onzekerheid te verwachten en de door Klein aangezwengelde discussie noopt
historici er eveneens toe. Een studie over de opinievorming
van destijds, aan de hand van dagelijkse, wekelijkse en
maandelijkse periodieken, zou niet misstaan. Wie zou dan
9) Idem, blz. 316.
10) Joh. de Vries, De wolf kwam … de jaren ’30 in Nederland:
economisch gezichtspunt,
in: Klein en Borger, op. cit., blz. 6.
het
11) I.J. Brugmans, Paardenkrachten mensenmacht. Sociaa/-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940, 1961, blz. 514 e.v.,
552.
12) ~. W. K~~in, DePrt:ssie ~n beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekemngen bIJ de ontWIkkelIng van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren ’30, in J. van Herwaarden (red.), Lof der historie,
1973, blz. 289 e.v.
13) Een goede samenvatting in Peter Lösche, Revolution und Kontinuität. Zur Auseinandersetzung
urn dem New Deal in der amerikanischen Geschichtswissenschaft,
in: Dietrich
Kurze (red.), Aus
Theorie und Praxis der Geschichtswissenschaft. Festschriftfür Hans
Herzfe/d zum 80. Geburtstag, 1972, blz. 121 e.v.
14) Klein, op. cit., blz. 335. VgI. J. L. Heldring,
jaren dertig, /l{RC Hande/sb/ad, 19 april 1977.
15) Idem, blz. 329.
16) Keesing,’op. cit., blz. 283, 284, 309-31 I.
Fascinatie
met de
1437
I
I
j
If
1
‘t
niet grijpen naar £SB, dat vanaf het begin nastreefde een
open tribune te zijn en tot zijn kolommen alle beschouwingen toeliet die tot een debat konden leiden, maar, zoals mr.
G. Vissering in 1926 had gesteld, nimmer uitingen die het
karakter van een strijd zouden aannemen 17).
De oude jaargangen van £SB zijn voor het vormen van
een tijdsbeeld een rijke bron van informatie, vooral op
economisch en sociaal terrein, maar ook zijdelings nu en
dan op dat van de politiek. Met een zekere nieuwsgierigheid
slaan we ze op en worden wellicht het sterkst getroffen door
de bijdrage van een anonymus op 27 juni 1934, getiteld
“Hoe de crisis in Nederland in 1934 werd bestreden”.
Volgens een voorafgaande redactiemededeling gaat het om
een rede, die omstreeks het jaar 2000 door een. negentigjarige zal worden gehouden voor een historisch-economische vereniging. Het beeldend beschrijven van de tegenstrijdigheden in het crisisbeleid getuigt van fantasie waarmee
enige wrangheid niet in tegenspraak is, zelfs als het om de
toekomstverwachting gaat. Terugblikkend op 1934 stelt de
negentigjarige – wie?, toon en stijl doen aan N. J. Polak
denken – dat wij op het ogenblik gelukkig geen werklozenvraagstuk meer kennen, omstreeks 2000 dus. Meer dan
het feit dat er in 1980 aan te twijfelen valt of dat wel zo zal
zijn, treft de lengte van het perspectief, zeventig jaren, al
ontbreekt daaraan een roze randje niet door de verwijzing
naar de zegenrijke resultaten die de economische wetenschap
in de laatste vijftig jaren (tot 2000) heeft bereikt. Dat hausse
en depressie tot het verleden behoren, is mede te danken aan
het betere inzicht dat de overheid in de samenhang van
de economische verschijnselen heeft verkregen. Een bekend
geluid weerklinkt dan in het volgende zinnetje: “In mijnjeugd
verhinderden de scherpe tegenstellingen op economisch gebied de toepassing van thans door iedereen aanvaarde
beginselen” 18).
De eenheidseuforie voor de lange termijn was in de jaren
dertig een opvallend verschijnsel. Het verwondert nauwelijks dat de verdeeldheid op politiek terrein op onwennigheid
stuitte. De invoering van het algemeen kiesrecht had nu eenmaal verwachtingen opgeroepen en waarlijk niet alleen de verwachting dat men het meer met elkaar eens zou zijn naarmate
er meer mensen naar de stembus gingen.’ Nochtans bevond
men zich slechts in het tweede decennium van de praktijk
van de op algemeen kiesrecht gebaseerde democratie, terwijl
de nationale economie al een wat langere geschiedenis achter
zich had. Later dan in andere westerse landen was het bij
ons omstreeks 1890 tot een versnelling van de economische
ontwikkeling gekomen, die men een industriële revolutie
naar Nederlandse snit zou kunnen noemen en die over de
gehele breedte van de economie als evenwichtige economische groei te kenschetsen viel. De periode vanaf 1890 tot de
eerste wereldoorlog uitbrak, was te kort om ook maar iets
van een welvaartsroes te doen ontstaan. De geleidelijkheid
van de groei, die verre van explosief was, en de ongelijke
verdeling gaven er zeker geen aanleiding toe, maar er bestond een rustig, het tegendeel van uitbundig, vertrouwen
in de vooruitgang op economisch gebied. Een wereldoorlog
en de crisis van het begin der jaren twintig zetten daar dompers op. De zorgelijke toestand van landbouw en scheepvaart
vormde in de situatie van overigens bezadigde hoogconjunctuur van de tweede helft der jaren twintig geen aanleiding
tot enigerlei turbulentie als elders in de benaming “gay twenties” herinnering is geworden. Wat bij ons eerder treft, is een
contrast tussen het dorpse uitzicht van de in zuilenbeschutting gedijende politiek, met een ondertoon van angst voor
revolutie, en de hervatting en uitbreiding van de economische
dimensie tot op wereldschaal, waarvan de ontwikkeling van
het fenomeen, dat later “multinational” zou worden genoemd, een markant aspect vormt 19).
Onverwacht voor vrijwel allen, zeker in Nederland, komt
dan in de herfst và n 1929 de ineenstorting. Met een wereldwijde blik heeft de £SB vóór en ná de internationale economische ontwikkeling gevolgd, met behulp van Of Nederlandse deskundigen Of buitenlandse correspondenten in de
1438
trant van “prof. H. Parker Willis te New Vork schrijft ons”.
Ook was er aandacht voor sociale wetgeving in het buitenland naast die ten onzent. Opmerkelijk is de regelmaat
waarmee beschouwingen over de actualiteit worden vergezeld van een terugblik, zoals in de vergelijking tussen
de twee bloeiperioden 1896-1903 en 1921-1928 door de
Amerikaan B. M. Anderson Jr., die niet nalaat te waarschuwen tegen lichtvaardige conclusies omtrent de waarschijnlijke duur van de huidige bloeiperiode (1921-1928)
maar wel stelt “at gelijke oorzaken gelijke gevolgen teweegbrengen: een bankexpansie die de behoeften van het bedrijfsleven te boven gaat, zal uitlopen op speculatieve operaties 20).
Wanneer eenmaal de slag gevallen is, schrijft W. L. Valk,
verblijvend te Chicago, aan het einde van het jaar een beschouwing over de toestand in de VS, met een zekere nadruk op het karakter van het gebeuren als dat van een speculatiecrisis en op de constatering dat Hoover en de banken
het mechanisme in korte tijd weer aan de gang kunnen
brengen, mits men het begrip korte tijd niet al te kort
neemt 21).
Dan breken de jaren dertig aan. Eén ding is zeker en beh’oort toch mede tot het tijdsbeeld: deze jaren hebben het
karakter van de £SB versterkt. Het kon al geen verlies heten
dat op 3 juli 1929 de gebruikelijke overzichten van de effectenbeurzen verdwenen, daar de dagbladen deze functie ruimschoots hadden overgenomen. Winst, vormde in de eerste
plaats de uitvoeriger aandacht voor conjunctuur, conjunctuurpolitiek en conjunctuuronderzoek. Het waren de’
vorderingen op het laatste terrein die het doortrekken van
de historische lijn op dit punt mogelijk maakten, want vanaf
1916 al had de wens geleefd de voornaamste conjunctuurgegevens aan de lezers voor te leggen. In december 1935
kondigde de redactie aan haar conjunctuuroverzichten niet
meer driemaandelijks, doch maandelijks te laten verschijnen,
nadat zij in het begin van dit jaar haar 1.0OOste
nummer reeds
had gewijd aan de ontwikkeling van het conjunctuurvraagstuk en daarmee samenhangende problemen. Te midden van
de lezenswaardige beschouwingen van o.a. G. W. J. Bruins,
P. Lieftinck en W. L. Valk springt het stuk van J. Tinbergen
over “Desiderata op het punt van conjunctuurstatistiek” in
het oog met daarin de opmerking dat er in het bijzonder te
weinig goede gegevens beschikbaar zijn om conjunctuurvraagstukken op een werkelijk bevredigende wijze te kunnen
beoordelen 22). Twaalf jaren later zal daarvan de echo bij
Keesing weerklinken, wanneer hij vooraf verklaart dat omvang en kwaliteit van het beschikbare statistische materiaal
een doorlopende conjunctuuranalyse onmogelijk maken 23).
Of het er sedertdien beter op geworden is, zal wellicht blijken
uit het voor 1979 aangekondigde proefschrift over de Nederlandse volkshuishouding in het interbellum van J. W. Drukker, de Groningse specialist in de toepassing van kwantitatieve methoden en technieken bij economisch-historisch
onderzoek 24).
17) De woorden van Vissering, aangehaald in een redactionele
terugblik bij gelegenheid van £SB no. 1.000, 27 februari 1935.
blz. 194.
18) £SB. 27 juni 1934, blz. 566.
19) J. A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en
1914, 1968″voor het beeld der versnelling: Joh. de Vries, Het economisch leven in Nederland 1918-1940, in: Algemene geschiedenis der
Nederlanden. dl. 14, 1979, blz. 126 over multinationals.
20) Door de redactie ontleend aan een lezing van Anderson over
het genoemde onderwerp, ESB. 27 maart 1929, blz. 309; vgl. voor
historische achtergrond De toekomst van de waarde van het geld,
Norman Lombard te New Vork schrijft ons, ESB, I I september
1929, blz. 817 (de flu,:tuatie van groothandelsprijzen 1800-1925).
21) De toestand in de Vereenigde Staten. Dr. W. L Valk te Chicago
schrijft ons, £SB. 25 december 1929, blz. 1151.
‘
22) £SB, I1 december 1935; £SB. 27 februari 1935 (no: 1.(00);
Tinbergen’s opmerking op blz. 199.
23) Keesing, op. cit., blz. 4, 5.
,
24) H. Baudet en H. van der Meulen, Kernproblemen der economische geschiedenis. 1978, blz. 388. Het proefschrift is nog niet verschenen. Een voorproefje geven Drukker en Eric Harbers in de in
voetnoot 3 genoemde bundel, blz. 38 e.v.
De actualiteit der jaren dertig is er mede de oorzaak van
dat ES B zich naar thematiek verbreedt en verdiept. Het gaat,
behalve voor het conjunctuurvraagstuk, op voor veelbesproken onderwerpen als de werkloosheid, in al haar aspecten en
van begin tot eind van het decennium, het goudvraagstuk, de gouden standaard en de devaluatieproblematiek,
met uiteraard een accent op de periode 1931-1937, de
economische politiek in de hele scala van onderdelen, de
nijverheid, waarbij het zowel om expansie als rationalisatie
gaat, en de landbouw. Opvallend is het tijdstip van een verhandeling over economische en industriële oorlogsvoorbereiding (augustus 1931) 25). Er bestaat meer discussie
dan tevoren, in het bijzonder over aspecten van de werkloosheid, wereldgrondstoffenvaluta, lonen en koopkracht,
alsmede de monetaire politiek. Dat de strijd der meningen
hoog loopt, blijkt uit de redactieverklaring van 15 november
1933, naar aanleiding van een door de pers aan ESB toegeschreven actie ten gunste van het verlaten van de gouden
standaard. Het uittreden van mr. L. J. A. Trip uit het curatorium van het Nederlandsch Economisch Instituut, waarvan ESB sinds 1933 een orgaan is, heeft de pers tot haar
veronderstelling van een actie geleid. Het valt de redactie
niet moeilijk zich hiertegen te verdedigen: zowel voor- als
tegenstanders van het gevoerde monetaire beleid heeft zij aan
het woord gelaten, indachtig het karakter van open tribune 26). Welke onderwerpen aan de orde kwamen hebben
wij in het voorgaande gezien. Maar voor welke personen
was ESB een open tribune? Wie beklommen haar om hun
denkbeelden te verbreiden? Dat zijn dan toch meer de tegenstanders dan de voorstanders van het regeringsbeleid, waarbij de grens globaal loopt tussen oud (A. van Gijn, E. Heldring en, als jongere, A. M. de Jong) en jong (J. Goudriaan
jr., M. W. Holtrop, F. A. G. Keesing, J. G. Stridiron,
N. J. Polak, H. M. H. A. van der Valk en G. M. Verrijn
Stuart, om van eerder genoemde auteurs te zwijgen). Het
is zeker geen vooropgezette actie, maar er loopt wel duidelijk
een lijn van de door Holtrop gekraakte noot van “Het
moreele argument tegen devaluatie” in december 1934 tot
Polak’s “Ree” van eind september 1936.Als de zwenking zich
heeft voltrokken, komt een gevoel van opluchting duidelijk
tot uiting 27). Onverhuld kapittelt Verrijn Stuart enige jaren
later, in juni 1939, de president van De Nederlandsche
Bank, Trip, wegens diens in het jaarverslag van De Bank
gebleken conclusie “terug tot het oude” 28).
aard niet aan het positieve dat in de levendige opinievorming
van de ESB der jaren dertig schuilt, als meer dan een kle.in
fragment te beschouwen, hoe welkom ook. Het vormt winst
dat we, genoopt door de eigen tijd en zijn problemen, onbevangener (dat blijft subjectief) en intensiever (qua aantal zeker) terugblikken, maar na nog geen tien jaar sinds Kleins rede van 1971 is het beeld nog niet meer dan fragmentarisch te
noemen. Veel nuttige detaillering, zoals die op het congres
van 1977 naar voren kwam, kan ertoe bijdragen 30). Soms
zijn er al verrassende studies zoals die van Stevers, waarin
25) J. B. de Jongb, Economische en industril!ele oorlogsvoorbereiding, ESa, 12 augustus 1931, blz. 716 e.v.
26) Redactie, De strijd over den gouden standaard, ESB. 15november 1933, blz. 880.
27) Holtrop in ESB, 12 december 1934, blz. 1096 e.v.; Polak in
ESa van 30 september 1936, blz. 696.
28) G, M. Verrijn Stuart, De grondslagen van onze welvaartspolitiek. (Naar aanleiding van het jongste verslag van De Nederlandsche Bank.), ESa, 14juni 1939, blz. 474 e.v.
29) J. van Gelderen, Blijvende werkloosheid en haar bestrijding,
ESa, 17 mei 1939, blz. 388 e.v.; J. Goudriaan, Punt één, bestrijding
der werkloosheid, een zaak van monetaire politiek, ESB. 30 juni
1937, blz. 486 e.v.; J. Tinbergen, Structurele werkloosheid, ESa.
30 juni 1937, blz. 489 e.v.; N. J. Polak, Vernieuwing, ESB. 30 juni
1937, blz. 484 e.v. en idem, De sterke hefboom, ESB, 5 april 1939,
blz. 268 e.v.; H. M. H. A. van der Valk, Sluit de gelederen!, ESB.
1 februari 1939, blz. 84 e.v. en idem, 10 Jaren crises in de wereld,
ESa. 25 oktober 1939, blz. 786.
30) VgI. Klein en Borger, op. cit.
Dit soort discussie is juist wat ESBin deze jaren boeiend en
relevant maakt voor de vorming van het tijdsbeeld voor ons
achteraf. Overigens verflauwt in de periode na september
1936 de discussie. Het schijnt alsof de voorstanders van het
regeringsbeleid ESB als hopeloos hebben opgegeven en andere kanalen zijn gaan zoeken. Wat volgt, zijn éénmans-anaIyses van Van Gelderen, Goudriaan en Tinbergen en enigszins proclamatie-achtige stukken van Polak onder sprekende
titels áls “Vernieuwing” (juni 1937) en “De sterke hefboom”
(april 1939) en van Van der Valk met “Sluit de gelederen!”,
naar aanleiding van het hier eerder vermelde “Koninklijk
Woord” (februari 1939) en daarin Van der Valks woorden:
“Er hapert iets aan den geest en de gezindheid om de moeilijkheden te overwinnen”. Wanneer eenmaal de tweede wereldoorlog is uitgebroken, eindigen in feite de jaren dertig.
Van der Valk sluit deze periode af met zijn terugblik op,,10
Jaren crises in de wereld” (oktober 1939)en de wens met een
ondertoon van verzuchting dat “de wereld thans meer vatbaar zal zijn voor het begrijpen van de veranderingen in wat
langen tijd als natuurlijk, als vanzelfsprekend, is beschouwd”
29). Wij weten sindsdien dat de genoemde jongeren in het
daadwerkelijk veranderen een werkzaam aandeel zullen gaan
nemen. Na hun denken volgt hun doen. In die zin is ESB
voorafschaduwing van wat komen gaat.
Een nieuwe visie, geen nieuw beeld
Een nieuwe visie is nog geen nieuw beeld en het gaat uiterESB 24/31-12-1980
1439
:aq
“I
‘I
4
‘I
11″ i
I
hij demonstreert dat er in de jaren door de regering een aanzienlijk bedrag voor een vraagstimulerende politiek is uitgegeven, hetgeen hem het oordeel ingeeft dat toen juist door de
combinatie van klassieke en keynesiaanse elementen een redelijk goede conjunctuurpolitiek werd gevoerd; de fout lag
eerder bij de wisselkoerspolitiek: het uitstellen van de devaluatie tot 1936 31). Daarop volgde evenwel een exportanalyse
van Bos, die zich afvraagt of van een eerder loslaten van de
gouden standaard wel een wezenlijk positieve invloed op de
Nederlandse uitvoer zou zijn uitgegaan 32). Hier moet het nog
tot afgewogen beeldvorming komen.
Ons voordeel is vanzelfsprekend dat wij verder terug en
vooruit kunnen kijken, waardoor cO(ltinuïteitselementen beter tot hun recht komen. Maar hoe ongelijk is nog hetgeen
aan kennis werd toegevoegd. Omtrent de ontwikkeling van
de mentaliteit, zowel op economisch, sociaal als politiek gebied, zijn niet meer dan impressies voorhanden, waar het juist
thans geboden is er voorzichtig mee om te springen 33). Iets
beter staat het met het aspect van de sociale stabiliteit, waaromtrent min of meer vaststaat dat deze niet ernstig is geschokt. De sociale ellende heeft niet tot omvangrijke opstandigheid geleid, wel tot psychische schokken en tot een werkloosheidstrauma die na de tweede wereldoorlog mede bepalend zijn voor de dan gevoerde werkgelegenheidspolitiek 34).
Van het economisch terrein weten we per saldo het meest, al
blijven er witte plekken. Tevoren was veel te danken aan de
reeks De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen 35), een nog altijd grote prestatie, die ook Keesings
boek had omvat. Wat onlangs de aandacht vroeg, was de
vorming van een industriepolitiek, waarvan de wortels tot
voor de jaren dertig reikten, evenals die van werklozenzorg en
werkloosheidsbestrijding 36). Zij hebben bijgedragen tot ons
zicht op de verhouding overheid-politiek-bedrijfsleven en ons
bewustzijn versterkt dat psychologische factoren altijd werkzaam zijn en weinig verklarende waarde bezitten, indien men
niet de erachter schuilende constellaties van belang en macht
ontwaart. Pas wanneer dit onderzoek naar belang en macht
heeft plaats gevonden, lijkt het zinvol op de psychologische
factor terug te komen. Sedert Glasz in 1949 op de groei van
nieuwe economische machtsverhoudingen tijdens het interbellum heeft gewezen, zijn we wel op details gevorderd, maar
niet waar het een volledig beeld betreft 37). Niet meer dan
enige contouren dringen in het totale beeld door; zondertwijfel besfond er een grote machtsexpansie van de overheid, terreinverlies van de haute finance en de oude handelswereld in
het bedrijfsleve’n, winst voor de industrie. Er is een opmars
van ingenieurs tijdens het interbellum, en na de tweede wereldoorlog volgt die van de economen. Kenmerkend voor de
nieuwe verhoudingen is het feit dat de laatste omvangrijke
buitenparlementaire actie, waarbij het bedrijfsleven was be-
trokken, zich afspeelde in de jaren 1925-1927 rond het Belgisch-Nederlands tractaat 38). Onwaarschijnlijk is dat gebrek
aan latente conflicten dit soort actie in de jaren dertig uitsluit.
Eerder is het te danken aan de omstandigheid dat overheid en
bedrijfsleven via samenspraak in overlegorganen de problemen kunnen oplossen of in goede banen leiden. Het blijft èn
in de overheidsfunctie en -gestie, èn in de verhouding tot het
bedrijfsleven onvolmaakt. Wat tijdens het interbellum en
vooral in de jaren dertig aan moeilijke oefeningen is gedaan,
werpt pas vruchten af in een tweede wereldoorlog met het onvermijdelijke gedetailleerde overheidsingrijpen en ook daarna, wanneer zich een meer geprofileerd gemengd economisch
systeem ontwikkelt dat op basis van eerder gelegde en tijdens
de jaren dertig in stand gehouden en soms zelfs verder uitgebouwde grondslagen het herstel en de ontplooiing van de
welvaart mogelijk maakt.
We zijn anders gaan kijken naar de jaren dertig. Soms lijkt
het of we nu pas kijken, maar dat doet de begoocheling van de
tijd en die miskent wat de “vorigen” ons toonden. Hoe zullen
we het doen als de economische lijn omhoog gaat, of afbuigt
naar een definitief moeras dat het einde van het vigerende systeem inluidt? Over een twintigtal jaren, wanneer £SBde leeftijd heeft bereikt van de genoemde anonymus uit 1934,zullen
we het weten en mogelijk weer anders zien, want een visie van
nu en een tijdsbeeld, dat daaruit is voortgekomen, zijn nimmer eens en voor altijd onomstreden.
Joh. de Vries
31) Th. A. Stevers, Begrotingsnormering 1814-1939, in: Economimisch- en Sociaal-historisch jaarboek, dl. 39, 1976, blz. 139.
32) R. W. J. M. Bos, De depressie der jaren ’30: aspecten van Nederland als een kleine open volkshuishouding, in het bijzonder met
betrekking tot de uitvoer van levensmiddelen naar Engeland, in:
Klein en Borger, op. cit., blz. 35.
33) Vgl. I. Schöffer, Weten we ze nog wel, die jaren dertig?, in:
Klein en Borger, op. cit., blz. 212.
34) Schöffer, in: Klein en Borger, blz, 218 e.v.; De Vries, op. cit.,
blz. 142.
35) In drie delen, 1952.
36) P. E. de Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie
in dejaren dertig en lUssen 1945 en 1950. 1980; P. de Rooy, Werklozenzorg en werkloosheidsbestri;ding 1917-1940. Landelijk en
Amsterdams beleid, 1979.
37) eh. Glasz, Nieuwe economische machtsverhoudingen, 1949.
38) Joh. de Vries, Een welbespraakt reiziger in oppositie. Iets over
drie buitenparlementaire acties in Nederland waar het bedrijfsleven
bij betrokken was, in: Ondernemende geschiedenis, 22 opstellen
geschreven bi; het afscheid van ir. H. van Riel, 1977, blz. 276.