De GATT en het einde van
de Uruguay-ronde
F. Buelens*
etonlangs bereikte GATT-akkoord lijkt mooier dan het is. Niet alle maatregelen
die de handel belemmeren worden erdoor beëindigd. Bovendien zijn de
financiële voordelen ongelijk verdeeld. Maar bovenal heeft het akkoord geen einde
gemaakt aan de rivaliteit tussen Amerika en Europa. Nog steeds lijkt te gelden: hoe
meer export hoe liever, terwijl import wordt geaccepteerd als een toegeving aan
andere landen. Het belang van de consument speelt voor de politiek geen rol.
H
De Uruguay-ronde die op 15 december 1993 afgesloten werd zal de geschiedenis ingaan als de ronde van
de toegenomen rivaliteit tussen de Verenigde Staten
en de Europese Unie. De hooggespannen verwachtingen die in 1986 bij het begin van de ronde bestonden
zijn evenwel verre van beantwoord. Het landbouwprotectionisme is niet fundamenteel afgebouwd, de
diensten zijn slechts ten dele in het akkoord opgenomen. De deelnemende landen waren al zeer tevreden dat ze op een belangrijk aantal knelpunten
konden ‘overeenkomen om niet overeen te komen’.
Daarna konden de deelnemende landen de punten
waarover men het wel eens kon worden in de tekst
opnemen, zoals de geleidelijke afbouw van het multivezelakkoord, de verlaging der tarieven, de intellectuele eigendomsrechten en de oprichting van een
wereldhandelsorganisatie.
Na de officiële ondertekening in april 1994 zou de overeenkomst in 1995 in
werking treden, indien het akkoord tenminste niet
struikelt in het Amerikaanse Congres.
Het akkoord lijkt leuker dan het in wezen is. Aan
de onderliggende neo-mercantilistische ingesteldheid
wordt immers helemaal niet geraakt en de verscherpte tegenstellingen tussen de Verenigde Staten en de
Europese Unie zullen ook in de komende jaren het
handelspolitiek klimaat blijven beheersen.
Voorafgaand aan de Uruguay-ronde
De ‘General Agreement on Tariffs and Trade’ , werd
afgesloten in 1947 en beoogde op multilaterale wijze
de wereldhandel vrij te maken van de hoge tarieven
uit het interbellum. Via diverse onderhandelingsronden werd de tarifaire protectie stelselmatig afgebouwd. Naarmate tarieven verminderden verhoogden evenwel allerlei niet-tarifaire barrières in de
wereldhandel. De Tokio-ronde 0973-1979) beoogde
deze barrières aan te pakken maar slaagde daarin
slechts gedeeltelijk. De onmacht ondergroef het
wereldhandelssysteem.
Bilaterale afspraken, markt-
regulerende akkoorden, unilaterale vergeldingsacties
kwamen steeds meer in de plaats van een multilaterale aanpak. Een nieuwe inhoud werd aan de principes
van de wereldhandel gegeven. Geleide handel
(‘managed trade’) moest er voor instaan dat de objectieven van de grootmachten bereikt werden1. Amerika nam in 1982 het initiatief tot een nieuwe GATTronde, waarbij als centrale doelstelling gold dat de
buitenlandse markten voor de Amerikaanse produkten geopend moesten worden. Deze doelstelling vertaalde zich in een aantal eisen, zoals opname van
diensten, landbouw en het intellectueel eigendomsrecht in de GATT.
Deze eisen zijn te verklaren vanuit de wezenlijk
veranderde positie van Amerika in de wereld. Niet
langer waren de Verenigde Staten de onbetwistbare
macht (economisch, noch politiek2) in de wereld: het
land werd nu geconfronteerd met een verschuiving
in comparatief voordeel inzake een belangrijk aantal
industriële sectoren ten gunste van Japan en de ‘New
Industrialized Countries’ (NIC’s), terwijl het zelf in de
hoogtechnologische
sectoren en diensten een comparatief voordeel had. Op de wereldlandbouwmarkt
was de EG komen aanzetten als geduchte concurrent
voor de Amerikaanse landbouwers. Een rampzalige
macro- economische politiek in het begin van de jaren tachtig (leidend tot een overgewaardeerde
dollar)
samen met een zeer diepe recessie zorgden ervoor
dat de Amerikaanse handelsbalans zeer diep in de
rode cijfers zonk.
Deze eisen vielen niet in de smaak van de meeste
andere leden van de GATT. In 1982 weigerden de
• De auteur is verbonden aan de dienst Algemene economie van de Universiteit Antwerpen, RUCA.
1. R.J. Waldmann, Managed trade. The new competition between nations, Ballinger Publishing Company, Cambridge,
1986, blz. 204.
2. J.N. Bhagwati, Multilateralism at risk. The GATT is dead.
Long live tbe GATT, The World Economy, juni 1990, blz. 153.
meeste landen dan ook om in te gaan op het verzoek
van de Verenigde Staten om een nieuwe ronde te
starten. Slechts nadat dit land via allerlei beperkte
handelsacties had laten zien dat het tegen iedere prijs
zo’n ronde wenste, draaiden de andere landen
schoorvoetend bij, zodat de Uruguay-ronde op 21
september 1986 van start kon gaan in Punta-del-Este.
Landbouw
Door de enorme verscheidenheid aan te behandelen
onderwerpen werd beslist om de onderhandelingen
op te splitsen over vijftien grote dossiers. Maar het
was vooral de landbouw die jarenlang de vooruitgang in de overige dossiers blokkeerde. De strijd spitste zich in deze materie toe tussen de VS en de EG.
De Europese landen die na de tweede wereldoorlog
een netto importeur waren van landbouwprodukten,
konden deze situatie omdraaien door middel van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit beleid garandeerde de landbouw quasi onbeperkte afzet aan bepaalde minimumprijzen, de overschotten werden met
exportsubsidies verkocht op de wereldmarkt en invoer werd onderworpen aan ‘variabele heffingen’.
Het objectief van voedselzekerheid en autarkie in de
voedselproduktie werd zo zeer snel bereikt. Vervolgens kon ook de wereldmarkt bewerkt worden: de
wereldvoedselprijzen
daalden en het marktaandeel
van andere voedselexporterende
landen (zoals de
Verenigde Staten) verminderde.
Als gevolg daarvan ontwikkelde zich op de
wereldlandbouwmarkt
een subsidie-oorlog tussen de
VS en de EG. De ironie wil daarbij dat de Verenigde
Staten, die in de beginjaren de landbouw niet onder
de GATI wensten onder te brengen, nu de hevigste
pleitbezorgers werden van opname van de landbouw. Ze bepleitten in het bijzonder de afbouw van
het type subsidies dat de EG verstrekte (produktieen exportsubsidies) en waarmee de wereldmarktprijzen zo grondig ontwricht werden. De Amerikaanse eis was om alle beschermende maatregelen om te
zetten in tarieven en deze over een tienjarige periode
af te bouwen. Deze eis botste vooral met de belangen van een aantal Europese landbouwlanden zoals
Frankrijk. Onder Amerikaanse druk maar vooral omdat het landbouwbeleid een zware budgettaire last
uitmaakte voor de Europese begroting kwam de
Europese Gemeenschap in mei 1992 tot een belangrijke landbouwhervorming
die de weg opende naar
het z.g. ‘Blair House’ akkoord van november 1992
tussen de Europese Commissie en de Verenigde
Staten. Ingevolge dit akkoord zou ondermeer de gesubsidieerde graanexport met 21% in volume en met
36% in waarde moeten dalen en zou de EG haar
markt voor 5% moeten openstellen voor invoer van
landbouwprodukten.
Het akkoord van ‘Blair House’
bleef echter omstreden. Met de parlementsverkiezingen in maart 1993 in Frankrijk in het vooruitzicht
werd er door de diverse partijen in Frankrijk aan een
behoorlijk electoraal opbod gedaan. De nieuwe regering-Balladur die in de plaats kwam van de socialisten bleef aldus met het vergiftigd geschenk zitten.
Pas toen het NAFTA-akkoord door het Amerikaanse
Congres goedgekeurd was, deden de VS begin de-
E5B 5-1-1994
cember 1993 alsnog enige belangrijke concessies
inzake de landbouw.
Het compromis in het landbouwdossier maakte
het mogelijk dat ondanks hevige meningsverschillen
toch nog een akkoord afgesloten kon worden. Alhoewel het afsluiten van zo’n akkoord traditioneel gepaard gaat met drukke verklaringen over ‘het historische belang’ dient men dit toch sterk te relativeren.
Als er iets uit de ronde zal overblijven dan is het wel
de uiterst scherpe rivaliteit tussen de twee hoofdrolspelers. Het is een illusie te denken dat met het afsluiten van de ronde deze rivaliteit zou verdwijnen,
te meer daar over een belangrijk aantal dossiers die
beide grootmachten verdeeld houdt géén overeenstemming kon worden bereikt – tenzij de ‘overeenstemming geen overeenstemming te bereiken’. De
formele opname van heel wat van deze elementen in
het akkoord is dan ook in feite een lege doos.
Geen overeenstemming
Het betreft hier op de eerste plaats het dossier betreffende de audiovisuele sector. Hierbij ging de strijd in
wezen over de vraag of de hoogst mogelijke efficiëntie nu wel de enige waarde is die als criterium moet
gehanteerd worden. Hier werd met name op initiatief
van de Europese ministers van cultuur in de Z.g. ‘Verklaring van Bergen’ gesteld dat de sector uit de handelsbesprekingen diende te blijven en zulks omwille
van de noodzaak de diverse Europese culturen te beschermen3. Dat de Amerikaanse audiovisuele sector
een beduidend comparatief voordeel heeft op de
Europese heeft zowel te maken met de omvang van
de Amerikaanse markt als met de Amerikaanse technologische voorsprong in de betrokken sector4.
Overigens is de sector niet enkel nu al één van de
grootste exportsectoren van de Amerikaanse
economie maar het zal ook één van de sterkste groeisectoren van de volgende eeuw zijn. De culturele
bekommernis van de Europese Unie werd door de
Amerikaanse onderhandelaars weliswaar niet in
vraag gesteld maar hun voorstellen waren er telkens
weer op gericht om op een handige manier te verzekeren dat ze toch een dominant marktoverwicht
konden verwerven. Zo erkenden ze op een bepaald
moment de EG-richtlijn dat meer dan 50% van alle
programma’s op Europese zenders van Europese
origine moet zijn maar stelden ze voor deze richtlijn
toe te passen over de volledige zendtijd (zodat de
Amerikaanse programma’s op de momenten met
hoge kijkdichtheid geprogrammeerd konden worden).
Ten tweede werd er geen oplossing gevonden
voor het gevoelige dossier van de burgervliegtuigbouw. In deze viseert de Amerikaanse regering (onder druk van Boeing) sedert verscheidene jaren het
Europese Airbusprojekt. Dit laatste is een onderdeel
van de strategische handelspolitiek die de Europese
Unie voert: door middel van flinke subsidies aan Air-
3. Le Monde, 11 december 1993.
4. A.R.G.]. Zwiers, Belle en het beest, E5B, 15 december
1993, blz. 1141.
bus probeert de EU met succes een volwaardige concurrent voor de grote Amerikaanse vliegtuigbouwers
uit te bouwen. Alhoewel over deze sector in 1992
een bilateraal akkoord gesloten werd tussen de EG
en de VS kon dit laatste land daar toch geen genoegen mee nemen5. Volgens het akkoord van 1992
moest de directe steun beperkt worden tot 33% (van
de ontwikkelingskosten) en de indirecte steun tot 4%
(berekend op het zakencijfer van één bedrijO; de subsidies uit het verleden konden niet langer in vraag
gesteld worden en er zou ook een betere controle komen op de indirecte steun (wat betekent dat er onderzocht wordt hoe groot de steun in de VS wel is).
Het compromis dat nu bereikt werd houdt in dat
men één jaar nadat de nieuwe overeenkomst in werking getreden is gaat onderhandelen over de ‘multilateralisatie’ van de overeenkomst, waarbij ze onder
de subsidiecode van de GATI zou moeten vallen.
Ten derde kon inzake een aantal belangrijke
dienstensectoren (maritieme, financiële diensten en
de luchtvaart) géén wezenlijke vooruitgang geboekt
worden. Inzake de financiële diensten wensten de
Verenigde Staten niet langer de clausule van de
meest-begunstigde natie op onvoorwaardelijke wijze
toe te passen. Inzake maritieme diensten kwam er zowel verzet van enige staten van de Europese Unie
(Griekenland) als van de Verenigde Staten. Dit laatste
land wenste slechts 3% van zijn maritieme sector
open te stellen voor internationale concurrentie. Inzake de luchtvaart kan men stellen dat deze quasi volledig buiten het akkoord gehouden werd behoudens
drie kleinere domeinen (onderhoud en herstel van
vliegtuigen, marketing en verkoop van luchtvaartdiensten, de toegang van de computerreservatiesystemen tot de markten van de verschillende landen). Dat het verzet in deze sector vooral van de
Verenigde Staten uitging was des te verrassender
daar dit land zelf in 1986 had aangedrongen op
opname van de dienstensector in een handelsovereenkomst.
Ten slotte kon ook geen overeenstemming bereikt worden voor de sector van de telecommunicatie
en voor de overheidsbestellingen
in deze sector;
evenmin kon in de marge van het akkoord een multilaterale staalovereenkomst afgesloten worden.
Akkoord
Dat er aldus een aanzienlijk conflictpotentieel overblijft betekent dan weer niet dat er geen dossiers zijn
waar er finaal wel een overeenkomst mogelijk bleek.
Ten eerste worden de bestaande handelstarieven gemiddeld met iets meer dan één derde verminderd.
De NIC’s deden aanzienlijke tariefconcessies. Voor
wat betreft tropische produkten komt er een verregaande liberalisering. Alhoewel deze tariefverminderingen de protectie enigszins doen afnemen moet
men ze, wat de rijkere landen betreft, dan weer niet
overdrijven. De tarifaire bescherming was al niet bijzonder hoog meer en ook nu blijven piektarieven
van 15% en meer bestaan.
Ten tweede heeft het Europees-Amerikaans landbouwakkoord ook effecten voor andere landen. Zo
heeft Japan ingestemd met het openstellen van zijn
rijstrnarkt; zij het voorlopig op eerder beperkte
schaal. Het land kent immers, omwille van religieuze
en strategische redenen, kleinschalige landbouw die
beschermd wordt. Hierdoor zijn de rijstprijzen hoog,
maar de Japanse landbouw kan slechts met moeite
genoeg produceren (zo was het op het moment van
het akkoord nodig om wegens een misoogst grote
hoeveelheden rijst in te voeren). Overigens betekent
de openstelling niet dat de consumenten in deze
periode lagere prijzen zullen betalen daar de regering de idee koestert om zelf maar de buitenlandse
rijst op te kopen en te gebruiken als buitenlandse
voedselhulp of om een nationale rijstvoorraad aan te
leggen6. In het kielzog van Japan werden ook landen
als Zuid-Korea ertoe overgehaald om hun rijstmarkt
open te stellen.
Ten derde zal het multivezelakkoord over een
tienjarige periode afgebouwd moeten worden. Dit
akkoord was er sinds 1974 en vormt één van de eerste zware inbreuken op de regels van GATI7 Amper
was de ‘Algemene Overeenkomst’ getekend of er
werden beperkingen ingesteld op textielinvoer vanuit Japan of de NIC’s, zodra deze landen een comparatief voordeel in deze sector gingen ontwikkelen.
Het bleek dat de industrielanden zich niet konden
neerleggen bij de internationale arbeidsverdeling.
Het multivezelakkoord brak met de GATI-regels
door het opleggen van quota’s. Dat de afbouw een
groot effect zal hebben valt evenwel te betwijfelen.
De jongste jaren werden al heel wat aanpassingsprocessen (het zoeken van niches, technologische innovaties, kwaliteitsproduktie) in de westerse landen ingezet. Overigens wenste de Amerikaanse president
verder hoge invoerrechten te blijven heffen onder
druk van de textiellobby in de VS8. Ten slotte slaagde
het (voor eenmaal verenigde) front VS-EG erin om
van de ontwikkelingslanden
te bekomen dat ook
deze landen hun markten voor westerse textielprodukten zouden openstellen.
Ten vierde werden de intellectuele eigendomsrechten in aanzienlijke mate sterker gereglementeerd.
Zo krijgen patenten een twintigjarige bescherming,
copyright vijftig jaar. Het begrip voor deze eis is vooral in de rijkere landen te vinden; zij zagen immers
met lede ogen aan hoe een deel van het succes van
de NIC’s te vinden was in het kopiëren van bestaande produkten. De ontwikkelingslanden
hebben zich
tegen deze maatregel verzet.
Ten slotte werd ook een verbeterde werking van
de institutionele structuur aangekondigd. Er komt
vanaf 1995 een ‘Wereldhandelsorganisatie’.
Deze
moet er voor zorgen dat handelsgeschillen sneller
5. L. Tyson, Whos bashing whom? Trade conflict in high
technology industries, Institute for Internatioal Economics,
Washington, 1992, blz. 155-216; K. Hayward, Airbus: twenty
years of European collaboration, International Affairs,
1988, nr. 1, blz. 11- 26.
6. Japanse rijst: van misoogst tot complexe valkuil,
Financieel Ekonomische Tijd, 30 november 1993.
7. M. Wolf, How to unravel the multi-fibre arrangement,
The World Economy, september 1985, blz. 235-248.
8. Quand Ciinton se fait l’avocat du textile, Le Monde,
8 december 1993.
geregeld worden, onder meer door een vlottere en
doorzichtiger besluitvorming dan nu bij de GATT het
geval is.
Als men het geheel van de agenda van de
Uruguay-ronde en de resultaten naast elkaar legt dan
kan een evaluatie van het akkoord niet al te optimistisch zijn. Volgens diverse berekeningen (OESO,
Wereldbank) zou het akkoord 200 tot 300 miljard
dollar extra inkomen creëren. Men neme deze cijfers
voor wat ze waard zijn. Belangrijker is te zien dat de
wereldhandel vooralsnog niet door de diverse landen
als een ‘nul-soms pel’ wordt gezien en dat ze nog
ruimte zien voor samenwerking, zij het dat de vruchten van deze samenwerking wel zeer ongelijk verdeeld zijn over de diverse deelnemers. Een eerste
vaststelling die zich opdringt is dat er voor de ontwikkelingslanden bijzonder weinig winst in zit op korte
termijn. Weliswaar wordt het multivezelakkoord afgeschaft over een tienjarige periode maar daar staat dan
wel tegenover dat de NIC’s aan een veel scherpere
concurrentie zullen blootgesteld worden en dat ze
ook zware toegevingen moesten doen op het beschermen van het ‘intellectueel eigendomsrecht’.
Voor de landbouwexporterende
ontwikkelingslanden
openen zich meer exportkansen (in zoverre hun produkten kwalitatief kunnen concurreren met die van
de andere landbouwexporterende
landen) maar de
talrijke landbouwinvoerlanden
zullen met hogere
wereldmarktprijzen te maken krijgen (alhoewel zulks
een stimulans voor hun eigen boeren kan betekenen
op langere termijn). Een tweede vaststelling betreft
de inruil van belangen tussen de Verenigde Staten en
de Europese Gemeenschap: hier kan men, behoudens de eerder geringe resultaten van het landbouwakkoord, moeilijk spreken over enige substantiële
vooruitgang. De meeste moeilijke dossiers zijn naar
de toekomst verschoven en beloven ook dan aanleiding te geven tot de nodige conflicten. Een derde
vaststelling slaat op het gebrek aan beleid tegenover
de Oosteuropese landen dat blijkt uit het akkoord,
met name uit de vele protectionistische maatregelen
die tegen deze landen genomen zijn.
Een zenuwenoorlog
Internationale onderhandelingsronden
over handel
hebben veel weg van een boksmatch aangevuld met
een partij blufpoker. Dat niet alle 117 landen die aan
de ronde deelnamen op voet van gelijkheid staan
was na de Tokio-ronde al de grote klacht van de ontwikkelingslanden. Het werd op een uiterst schrijnende wijze bevestigd door de gang van zaken in de Uruguay-ronde, waar het strijdtoneel beheerst werd door
twee economische giganten, de VS en de EU.
De Verenigde Staten stelden zich in de onderhandelingen op als de sterke, hegemonistische macht die
de ‘nieuwe wereldorde’ aan de anderen kan opleggen. De Europese Unie was er dan weer, mede vanwege de voortschrijdende Europese integratie, alles
aan gelegen om niet langer de rol van ondergeschikte te vervullen.
De Amerikaanse uitgangspositie vertaalde zich in
een hele reeks maatregelen waarbij aan de andere
landen duidelijk gemaakt werd dat, wat de VS betrof,
E5B 5-1-1994
de GATT geen absolute noodzakelijkheid was. Zo
werd het pad van de regionale blokvorming bewandeld (NAFTA, APEC) om te tonen dat er voor de VS
een alternatief bestond9. Tegelijk werd met harde
hand duidelijk gemaakt dat de VS haar objectieven
ook zou kunnen bereiken met dreigementen en
(beperke) handelsoorlogen. De versterking van het
wettelijke instrumentarium om via sectie 301 van de
Amerikaanse handelswetten unilaterale acties te ondernemen en het daadwerkelijk uitvoeren van zulke
acties (zoals het ‘Structural Impediments Initiative’
tegen Japan) versterkte de Amerikaanse onderhandelingspositie. Met het aantreden van de nieuwe Amerikaanse president Clinton was de bezorgdheid omtrent diens beleid erg groot. Traditioneel zijn de
Democraten in de VS immers vatbaarder voor protectionisme. De eerste maatregelen van Clinton en een
aantal uitspraken bevestigden deze vrees. Het aantal
geschillen leek alleen maar toe te nemen. Het aantrekken van adviseurs zoals Laura d’Andrea Tyson,
bekend voor haar verdediging van een ‘strategische
handelspolitiek’ en het openbreken van buitenlandse
markten via een systeem van ‘geleide handel’, deed
deze vrees niet temperenlO. Tegelijk waren er andere
geluiden te horen: zo verdedigde de invloedrijke
Democratische econoom F. Bergsten, reeds in Davos
op het ‘World Economic Forum’ de stelling dat men
het vergiftigd geschenk van de Uruguay-ronde zo
snel mogelijk moest afsluiten door een akkoord te
maken over die zaken waarover een akkoord mogelijk is. Het is dit laatste standpunt dat het uiteindelijk
gehaald heeft. De politiek om op agressieve wijze
buitenlandse afzetmarkten te openen blijft evenwel
behouden en dit terwijl men nog steeds zal pogen de
Amerikaanse markt via antidumping- en antisubsidiemaatregelen af te schermen.
Wat betreft de Europese Unie bleek dat er voor
alle leden een spanningsveld bestond. Enerzijds
hechtte men eraan de coalitie bijeen te houden en
niet geïsoleerd te raken op internationaal vlak, anderzijds wilde ieder land toch vasthouden aan een aantal belangrijke strategische doelstellingen. Zulks leidde tot een vrij complex proces van besluitvorming
waarin het vaak Frankrijk was dat voor een verharding van de standpunten van de Europese Commissie zorgde. Meer specifiek met betrekking tot het
landbouwakkoord
dreigde Frankrijk het afsluiten van
een akkoord tegen te houden zo er op een aantal
essentiële punten geen aanzienlijke concessies
werden gedaan. Dat voor de audiovisuele sector een
uitzondering werd gemaakt vloeit voort uit een vrij
brede consensus binnen de Europese landen en
werd nog aangewakkerd door de verregaande Amerikaanse eisen. Minder eensgezindheid bestond er ten
opzichte van twee andere Franse eisen, met name de
compensaties van de EG voor de landbouwsector en
de versterking van de handelsinstrumenten
van de
EG. Dit laatste houdt onder andere in dat handels-
9. J. Baker, The geopolitical implications of the US-Canada
trade pact, The International Economy, 1988, nr 1, blz. 41.
10. L. Tyson, op.cit, blz. 307.
maatregelen door de Ministerraad getroffen kunnen
worden met gewone meerderheid van stemmen.
Hierdoor kunnen de meer protectionistisch ingestelde landen eerder dergelijke maatregelen afdwingen,
zonder dat ze geblokkeerd kunnen worden door een
vrijhandelsgezind land.
Een wereldhandelsorganisatie
De belangrijkste institutionele wijziging is dat in 1995
een wereldhandelsorganisatie
wordt opgericht met
een permanent karakter en meer bevoegdheden dan
de huidige GATI. Dit was een eis van onder meer de
EU, gericht tegen het unilateralisme van de VS. Dit
land heeft inmiddels een reputatie opgebouwd om
via sectie 301 van de Amerikaanse handelswetten
aan andere landen te dicteren wat er op handelsgebied moet gebeuren, en dit met voorbijgaan van de
GATI.
Over de toekomstige werking van deze Wereldhandelsorganisatie bestaat momenteel nog onduidelijkheid: veel zal afhangen van wat de landen ervan
wensen te maken. Of daarmee het eigenmachtig optreden van de economische grootmachten aan banden zal worden gelegd valt evenwel te betwijfelen.
Zo kondigden zowel Tyson als Kantor al aan dat sectie 301 nog gebruikt zal worden op punten die niet
onder het akkoord vallen en dat vergeldingsmaatregelen ook zullen worden toegepast indien een lidstaat
besluiten van de Wereldhandelsorganisatie
niet uitvoert. En ironisch genoeg legden de VS (ingaande op
een klacht van Du Pont) op hetzelfde moment aan
Akzo een antidumpingheffing van liefst 47 % op voor
de invoer van aramidevezels.
Maar ook de Europeanen lieten zich niet onbetuigd. Zo verklaarde Paemen (de toponderhandelaar
voor de EU in de GATI) in een interview enige dagen nadat het akkoord was goedgekeurd: (in de audiovisuele sector) “worden Amerikaanse reeksen verkocht tegen prijzen waar geen enkele Europese serie
tegenop kan. We moeten nagaan of we daarop geen
antidumpingprocedure
kunnen toepassen” 11.
Naar alle waarschijnlijkheid zullen de oude concepten en praktijken verder woekeren in het gebruik dat
de grootmachten van de Wereldhandelsorganisatie
zullen wensen te maken. De reden daarvan vindt
men in de neo-mercantilistische instelling van de
deelnemers. De diverse landen stellen immers niet
de consument centraal, maar wel de export- en
produktiebelangen van de eigen natie, met bijzondere aandacht voor alles wat de strategische positie van
een land aangaat12. Dit alles niet in het minst wegens
de rol die pressiegroepen uitoefenen inzake beleidsbepaling (het zijn immers de best- georganiseerde
groepen met de meeste financiële middelen die het
beleid beralen en dat zijn nu niet bepaald de consumenten)l . Als gevolg van dit ‘power and plenty’ uitgangspunt gaat men de internationale handelsbesprekingen zien als een krampachtige uitruiling van
‘concessies,14. Hoe meer export hoe liever; import
wordt geaccepteerd als een onvermijdelijke ‘toegeving’ aan de andere landen. Elke vermindering van
de eigen handelsbarrières wordt als ‘toegeving’
gezien; elke vermindering van de barrières van de
anderen als een ‘overwinning’ uitgebazuind. Zodra
de onderhandelingen
tot een akkoord hebben geleid
zal men één deel ervan proberen te omzeilen, met
name de ‘toegevingen’ die men gedaan heeft. Het is
in wezen deze neomercantilistische ingesteldheid15
die de reden vormt waarom het succes in de tariefreducties gevolgd werd door een vloed aan niettarifaire maatregelen en het valt te vrezen dat ook de
resultaten van deze ronde vanuit hetzelfde perspectief zullen benaderd worden.
Besluit
Het bereiken van een compromis in de Uruguayronde betekent niet dat zware geschilpunten niet langer de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en
de Europese Unie beheersen. De formule om ‘overeen te komen niet overeen te komen’ was de enig
mogelijke manier om én uit de impasse te geraken
én de GATI te redden. Men kan evenwel moeilijk
beweren dat tussen de hoofdrolspelers die zo lang
de Uruguay-ronde domineerden op belangrijke
dossiers substantiële overeenstemming werd bereikt;
met moeite kon een compromis over de landbouwhandel gevonden worden. Dat daarbij in principe tot
een belangrijke institutionele wijziging in de vorm
van de oprichting van een Wereldhandelsorganisatie
werd beslist, betekent niet dat de neo-mercantilistische concepten (‘eerlijke handel’, ‘geleide handel’,
‘resultaatgerichte handel’) en praktijken (misbruik
van antidumpingbepalingen)
verdwenen zijn noch
dat het aanwenden van het machtselement in de
wereldhandel niet meer zal toegepast worden. Meer
specifiek wat dit laatste betreft houden de Verenigde
Staten vast aan het gebruik van sectie 301 om buitenlandse markten open te breken voor Amerikaanse
produkten en onderschrijven de landen van de
Europese Unie de Franse eis om niet enkel de antidumpingbepalingen
frequenter te kunnen toepassen
maar ook om, wanneer men dat wil, een gelijksoortig
instrument als sectie 301 uit te bouwen. Net als het resultaat van de Tokio-ronde, dreigt dit akkoord meer
te beloven dan het in wezen voorstelt.
Frans Buelens
11. Hugo Paemen geeft GATI-akkoord een ‘grote onderscheiding’. Top onderhandelaar
van EU verwacht geen globale overlegronde meer, De Standaard, 20 december 1993.
12. H. Shutt, Tbe myth offree trade, Basil Blackwell,
Oxford, 1985.
13. M. Olson, The logic of collective action, Harvard University Press, Cambridge (Mass.), 1965.
14. J. Viner, Power versus plenty as objectives of foreign policy in the seventeenth and eighteenth centuries, World Polities, vol. 1, nr. 1, in: J.A. Frieden en O.A. Lake (red.), International politica I economy: perspeetives on global power
and wealth, St.Martin’s press, New York, 1987, blz. 71-84.
15. P.R. Krugman, Does the new trade theory require a new
trade policy?, Tbe world eeonomy, juli 1992, blz. 429.