Ga direct naar de content

Belemmeringen voor een duurzame ontwikkeling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 5 1994

Belemmeringen voor een
duurzame ontwikkeling
A. van den Bigge1aar, 1. Reijnders en P. van der Veer*
etomvormen van de economie in een richting die uitzicht biedt op het bereiken
van een duurzame ontwikkeling, komt maar moeizaam van de grond. Ten dele
heeft dat te maken met de complexe aard van de milieuproblematiek, die afwenteling
van de milieuschade op anderen dan de veroorzaker in de hand werkt. Om tot
betere afwegingen te komen, dient aan natuur en milieu expliciet een ‘waarde’ te
worden toegekend. Hierbij is uitdrukkelijk een taak voor de overheid weggelegd.

H

In het hedendaagse beleid op het gebied van milieu
en natuur staat het streven naar een duurzame ontwikkeling centraal. Dit geldt voor Nederland, en
sinds de ‘Earth Summit’ van Rio de ]aneiro in 1992
ook voor een groot aantal andere landen. Onder
duurzame ontwikkeling moet een proces worden
verstaan waarin de benutting van hulpbronnen, de
richting van investeringen, de oriëntatie van de technologische ontwikkeling en de institutionele vormgeving met elkaar in overeenstemming zijn. Duurzame ontwikkeling is dan een proces dat zowel de
huidige als toekomstige mogelijkheden vergroot om
aan de menselijke behoeften tegemoet te komenl.
Aanknopingspunten
voor een nadere operationalisering van het begrip duurzame ontwikkeling biedt
het concept van de ‘milieugebruiksruimte,2. De
milieugebruiksruimte geeft de fictieve ruimte aan die
de natuur en het milieu in een proces van duurzame
ontwikkeling bieden aan alle natuurlijke en menselijke activiteit. De volgende factoren bepalen ons inziens de grenzen van de gebruiksruimte:
• het verbruik van vernieuwbare hulpbronnen mag
niet omvangrijker zijn dan de natuurlijke aanmaak
daarvan;
• het verbruik van niet-vernieuwbare hulpbronnen
is slechts toelaatbaar voor zover door kringloopsluiting de beschikbare voorraad in stand blijft.
Indien kringloopsluiting niet mogelijk is (bij voorbeeld bij fossiele brandstoffen) dienen komende
generaties daarvoor te worden gecompenseerd
(energie uit duurzame bronnen);
• de mate waarin vervuilende stoffen in het milieu
worden gebracht mag niet leiden tot een verdere
concentratie van vervuilende stoffen en mag de
functie van de omgeving voor de mens (onder andere als natuurlijke hulpbron) niet aantasten. Waar
persistente vervuiling de toelaatbare grenzen heeft
overschreden is spoedige sanering noodzakelijk;
• voor de instandhouding van de levende natuur is
biologische diversiteit (verscheidenheid van soor-

ESB 5-1-1994

ten) van essentieel belang. Het uitsterven van soorten dient in evenwicht te zijn met de bijvorming
van nieuwe soorten zodat de voorraad natuur niet
vermindert.
Niettegenstaande enkele wetenschappelijke onzekerheden over diverse milieuaspecten kan er geen twijfel over bestaan dat de huidige ontwikkeling zich ver
buiten de grenzen van de beschikbare milieugebruiksruimte beweegt. De afstand tot die beschikbare ruimte wordt voor een aantal milieuaspecten
zelfs eerder groter dan kleiner. Dit geldt zowel voor
Nederland als wereldwijd3.
Hoe komt het dat het (voorgenomen) beleid tot
nu toe nauwelijks zicht biedt op het realiseren van
een duurzame ontwikkeling? In dit artikel doen wij
een poging op deze vraag een antwoord te vinden
en schetsen wij vervolgens de contouren voor een
effectief nationaal milieubeleid.

Complexiteit van de milieuproblematiek
De milieuproblematiek wordt gekenmerkt door enkele aan onze samenleving inherente dilemma’s die een
heroriëntatie op duurzame ontwikkeling ernstig
belemmeren.

• De auteurs zijn respectievelijk directeur en beleidsmedewerker van de Stichting Natuur en Milieu. 1. Reijnders is
daarnaast hoogleraar milieukunde aan de Universiteit van
Amsterdam.
1. World Commission on Environment and Development
(commissie-Brundtland),
Our common future, Oxford/New
York, 1987, blz. 46.
2. Zie onder andere Sociaal-Economische
Raad, Interimadvies over UNCED, ‘s-Gravenhage, 1992.
3. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
Zorgen voor morgen, De Bilt, 1988 en Derde nationale
milieuverkenning, De Bilt, 1993.

p

Het tijdsdilemma
De factor tijd speelt op drie manieren een complicerende rol bij de oplossing van milieuproblemen. De
eerste complicatie heeft betrekking op de tijdsduur
die is gelegen tussen het moment waarop de milieuschadende activiteit begint en het moment waarop
de negatieve gevolgen zich in milieu en natuur openbaren. Die tijdsduur kan oplopen tot vele decennia,
zoals voor het toenemende broeikaseffect, dat zijn
oorsprong vindt in de industriële revolutie. Met als
excuus dat ‘wetenschappelijk alle negatieve effecten
nog niet precies in beeld zijn te brengen’ worden
adequate maatregelen achterwege gelaten. Het
bedreigende hiervan is dat onomkeerbare milieueffecten optreden. Het voorzorgbeginsel dat hier op
zijn plaats is, wordt veelal niet gehanteerd omdat het
op gespannen voet kan komen met korte-termijndoelen.
De tweede complicerende manier waarop de
tijdsfactor een rol speelt in het milieuvraagstuk heeft
betrekking op de mogelijkheid om milieuschade en
-uitputting af te wentelen op de toekomst. De milieueffecten zijn weliswaar bekend maar treden pas in de
– verre – toekomst op. Dit doet zich onder meer voor
bij de verzadiging van de bodem met fosfaat en
nitraat en vervolgens de doorslag van deze stoffen
naar het grond- en oppervlaktewater. Dit leidt op
termijn onherroepelijk tot problemen voor een goede
drinkwatervoorziening
die vele malen ernstiger zijn
dan de huidige problemen. Afwenteling op de toekomst treedt ook op bij de uitputting van schaarse
metalen zoals lood en koper, en bij het snelle verbruik van fossiele koolstofverbindingen
zoals aardgas
en aardolie. In de huidige afwegingsprocessen
komen toekomstige schaarsten nog volstrekt niet tot
uitdrukking, omdat die schaarsten zich ‘pas’ over
tientallen jaren zullen voordoen.
Het derde complicerende tijdsaspect is het spiegelbeeld van het eerste en betreft de tijdsduur die is
gelegen tussen het moment waarop een milieuprobleem beheersbaar wordt en het moment waarop de
positieve effecten daarvan op milieu en natuur zichtbaar worden. Ondanks beëindiging in 1997 van de
produktie van harde halogeenkoolwaterstoffen
in de
wereld (volgens de in 1992 in Kopenhagen gemaakte
afspraken), zal tot in de volgende eeuw de afbraak
van de ozonlaag voortgaan en zal volledig herstel
pas na 2100 optreden. Iets dergelijks zien wij bij de
bestrijding van zure neerslag. Ondanks de verminderde uitstoot van zuurvormende stoffen gaat de verzuring van de bodem door – zij het in een trager tempo. Deze omstandigheid motiveert niet om thans de
noodzakelijke maatregelen te nemen: de kosten moeten nu worden gemaakt, terwijl de baten in de (soms
verre) toekomst zullen liggen.

Het geografische of schaaldilemma
Ook het geografische of schaaldilemma compliceert
de oplossing van milieuvraagstukken. Allereerst geldt
dit voor milieuproblemen die zich mondiaal of continentaal voordoen. Daadwerkelijke oplossing van die
problemen lukt alleen op het schaalniveau waarop
het probleem zich manifesteert, maar daarmee
komen nationale staten ten opzichte van elkaar in

een ‘prisoners’- en ‘free rider’-dilemma te verkeren.
Voor een individuele staat kan het – op korte termijn
– economisch aantrekkelijk zijn zelf geen milieumaatregelen te nemen, terwijl andere staten dat wel doen.
Het milieu knapt op, terwijl bedoelde staat daar geen
enkele inspanning voor hoeft te leveren en zelfs zijn
relatieve economische positie kan verbeteren. Dit
dilemma doet zich ook voor op het niveau van individuele bedrijven en individuele consumenten.

Duurzame economie
Voordat een duurzame economische ontwikkeling
realiteit is, moet er nog heel wat gebeuren. Toch
gaat de discussie in economie en politiek momenteel meer over de recessie en de daaruit voortvloeiende werkloosheid, dan over maatregelen voor een
milieuvriendelijker wijze van produceren en consumeren.
Om die.reden heeft de redactie van ESB beslaten een serie artikelen te’starten over de samenhang tussenlllilieu en economie in Nederland. Verschillende sectoren komen aan bod. Steeds zullen
de .. ‘{()I~et1 V”a.rl)dehuidigeproduktie
~
voor het milielJbehandeldworden,
net als de gevolgen van
. ieubeleid voor de economie.
. t:iry()orde wijze waarop, met be’ÃŽ11Strumenten,
de produktie

mUieu

:ln worden gemaakt. Of zijn er
seetoren die tiiet kunnen produceren zonder de
waaide VaI1<>J:l,!l)Jllilieukapitaal verminderen, en
te
kunnen dezéberer uit Nederland verdwijnen?
Het eerste artikel van deze serie gaat over de
aard van het milieuprobleem. De auteurs, werkzaam bij de complexiteit van de milieu problematiek. Zij zien
daarbij meer mogelijkheden voor (economisch) milieubeleid dan de Nederlandse overheid momenteel
benut.
De relatieve betekenis van de (economische) activiteiten van een staat voor een mondiaal milieuprobleem vormt een andere uiting van het geografische
of schaalaspect. Zo is Nederland verantwoordelijk
voor 0,7 procent van de antropogene emissie van het
broeikasgas C02 en ‘dus kan Nederland nauwelijks
een bijdrage leveren aan de vermindering van het
broeikaseffect’. Er wordt dan aan voorbij gegaan dat
Nederland per hoofd van de bevolking vijf tot acht
maal meer C02 uitstoot dan ontwikkelingslanden.
Zeker indien met het bereiken van milieudoelen
economische belangen in het geding zijn, is men snel
geneigd de eigen bijdrage aan de milieubelasting te
bagatelliseren.
Een derde complicatie van geografische aard is
dat door een voortschrijdende internationalisering
van de economie de nationale overheden minder
invloed kunnen uitoefenen op het gedrag van de
binnen hun grenzen opererende producenten en
consumenten dan voorheen.
Een vierde uiting van de complicatie verbonden
met het geografische of schaalaspect doet zich voor
bij grensoverschrijdende
milieubelasting. Bij het

signaleren van zo’n grensoverschrijdend milieuprobleem wordt dan al snel het buitenland aangewezen als schuldige, opdat men zelf niet al te veel
maatregelen behoeft te nemen. Verwijzing naar de
bovenstroomse lozingen op de Rijn heeft bij voorbeeld het beperken van de lozingen in Nederland
geremd. Nederlandse bedrijven liepen als gevolg hiervan bij het treffen van zuiveringsmaatregelen veelal
achter bij vergelijkbare Duitse bedrijven. Een ander
markant voorbeeld betreft de zure depositie in Nederland van NOx en S02 uit het buitenland, waarbij
eraan wordt voorbijgegaan dat Nederland netto een
zeer grote ‘exporteur’ is van verzurende gassen.

Het integratie-delimma
Naast het dilemma van tijd en schaal wordt het oplossen van milieuproblemen gecompliceerd door de
noodzaak tot integrale aanpak. Niet zelden wordt
voor een milieuprobleem een zeer partiële oplossing
gezocht. Ter illustratie: de intensieve veehouderij in
Nederland leidt door de uitstoot van ammoniak tot
ernstige verzuring van de natuur. Daarnaast leidt de
mestproduktie tot een omvangrijk overschot aan
mineralen waarmee de bodem en het grond- en oppervlaktewater wordt overvoerd. Het beleidsmatige
antwoord daarop is het voorschrijven van ammoniakarme stallen, de toevoeging van enzymen aan het
veevoeder ter bevordering van een betere fosforbenutting, het bijhouden van een mineralenboekhouding en het ontwikkelen van verwerkingsmethodes voor mest. Dit nu is een typische vorm
van een niet-integrale probleemaanpak.
Het achterliggende probleem is een – uit een oogpunt van ecologische systeemevenwichten – onjuiste
allocatie van produktie-activiteiten. Jaarlijks importeert Nederland 16 tot 18 miljoen ton veevoeders,
zoals tapioca en sojaschroot, uit onder meer Thailand
en Brazilië. Die mineralen zijn dáár weg en vormen
hier ons mestprobleem. Gevolg is dat voortdurend
tropisch regenwoud wordt afgebrand om uitgeputte
landbouwgronden
te vervangen. De (kostbare) maatregelen in Nederland lossen het eigenlijke probleem de verstoring van de mineralenkringloop – dan ook
niet op.
Een ander karakteristiek voorbeeld van nietintegrale aanpak is het verschuiven van milieuproblemen van het ene naar het andere milieucompartiment. Dit wordt geïllustreerd door de rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Deze verminderen weliswaar de belasting van het oppervlaktewater en onderwaterbodems maar vergroten de milieubelasting van
landbodems door de opslag van zuiveringsslib.

Centrale rol voor overheden
De hiervoor kort beschreven dilemma’s van tijd, geografische schaal en samenhang van milieuproblemen
hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat in de
huidige economische orde de lasten van de aantasting van ‘natuur en milieu’ grotendeels worden afgewenteld.
Het realiseren van een proces van duurzame ontwikkeling vereist dat deze afwenteling ongedaan
wordt gemaakt zodanig dat in alle relevante afwegin-

E5B 5-1-1994

gen van maatschappelijke actoren bovenvermelde
aspecten van tijd, geografische schaal en integrale
aanpak volledig tot gelding kunnen komen. Dit kan
worden bereikt door aan natuur en milieu expliciet
een ‘waarde’ toe te kennen. Dit kan langs meerdere
wegen worden bewerkstelligd: door een herdefiniëring van eigendomsrechten aangaande het bezit en
het gebruik van natuur en milieu (directe regulering),
door de waarde rechtstreeks in de marktprijs tot uitdrukking te brengen (financiële regulering) en door
sociaal-culturele veranderingen (communicatieve en
zelfregulering)4.
Wij zijn van oordeel dat de overheid, waaronder
hier zowel de politieke als ambtelijke organisaties op
de verschillende niveaus worden begrepen, in deze
noodzakelijke ‘waarde-toekenning’
een cruciale en
onmisbare rol speelt. Dit heeft een aantal redenen.
Kenmerkend voor de ecologische kwestie is dat
derden schade lijden ten gevolge van activiteiten van
anderen. Deze derden zijn natuurlijke soorten, volgende generaties en niet bij de activiteit in kwestie
betrokken menselijke tijdgenoten. Volgende generaties hebben geen stemrecht. Pigou heeft er reeds in
het begin van deze eeuw op gewezen dat juist om
deze reden de overheid de komende generaties moet
beschermen tegen de hebzucht van de huidige.
Wat betreft de andere natuurlijke soorten, die in
het stemhokje noch op de markt kunnen meedoen,
bestaat eveneens brede overeenstemming over de
noodzaak tot bescherming. Hetzij vanwege hun intrinsieke waarde, hetzij vanwege hun belangrijke
functies voor het leven van de mens. En omdat de
vrije markt en de vrije mens hen eerder bedreigen
dan beschermen, kan er geen serieuze twijfel bestaan
aan de taak van de overheid hen te beschermen.
Wat betreft de bescherming van menselijke tijdgenoten is er al evenzeer een breed draagvlak voor een
overheidstaak. Ook de liberalen, die de staat het
liefst zo klein mogelijk houden, menen dat de vrijheid van het individu daar zijn grens moet vinden
waar derden worden geschaad. Een overheid is de
aangewezen instantie om in overeenstemming daarmee grenzen te trekken en te bewaken.
Tegen de achtergrond van de lopende discussies
over deregulering, vermindering van overheidslasten
en eigen verantwoordelijkheid
is het wellicht niet verwonderlijk dat het milieubeleid van de (Nederlandse)
overheid thans vooral is georiënteerd op zelfregulering van en convenanten met de verschillende groepen milieubelasters (doelgroepen). Maar gelet op de
hiervoor geschetste dilemma’s en de diepere aard en
achtergrond van de milieuproblematiek is zo’n beleidskeuze volstrekt ontoereikend. De beschreven
dilemma’s waarin de diverse (economische) actoren
zich bevinden, maken het hen vrijwel onmogelijk om
‘geheel op eigen kracht’ deze dilemma’s te doorbreken: “… in grote, diffuse groepen die zich in een
prisoners-dilemma-gestructureerde
situatie bevinden

4. Zie onder andere Centrale Raad voor de Milieuhygiëne,
Milieubeleid: regulering en financiering,
advies 91/5,
‘s-Gravenhage,
1991 en Wetenschappelijke
Raad voor het
Regeringsbeleid, Milieubeleid: strategie, instrumenten en
bandhaajbaarheid,
Rapport 41, ‘s-Gravenhage,
1992.

r
in relatie tot de produktie van een welomschreven
goed (stand van zaken) is een centrale instantie die
de informatie verzamelt en ontduiking opspoort en
bestraft onontbeerlijk om een situatie van coöperatie
tot stand te brengen … ,,5.
Men kan een parallel trekken met de sociale
kwestie aan het begin van deze eeuw6. Deze leerde
reeds dat voorlichting en gemeenschappelijke ervaringen niet voldoende zijn om ‘free rider’-problemene
en ‘prisoners’-dilemma’s op te lossen. Er moesten
van bovenaf randvoorwaarden worden opgelegd aan
het handelen van de verschillende maatschappelijke
partijen. De sociale kwestie heeft bovendien geleerd
dat deze ingreep van buiten in het voordeel van alle
betrokkenen was. Bij de milieuproblematiek komt
hier nog bij dat, anders dan in het geval van de sociale kwestie, een ‘tegen-kracht’ grotendeels ontbreekt.
Bomen kunnen niet staken en volgende generaties
kunnen niet demonstreren op het Binnenhof. Het ontbreekt de natuur- en milieu-organisaties hoegenaamd
aan machtsmiddelen om direct randvoorwaarden aan
het produktieproces op te leggen.
De conclusie moet dan ook luiden dat een proces
van duurzame ontwikkeling vooral zal moeten worden bewerkstelligd door ‘natuur en milieu’ te waarderen via directe en financiële regulering door de overheid. De ingeslagen weg van meer zelfregulering
door de maatschappelijke actoren als hoofdlijn van
het beleid is vanwege de geschetste dilemma’s een
doodlopende. Het bewerkstelligen van een breed
maatschappelijk draagvlak en grote betrokkenheid
van maatschappelijke actoren door middel van sociale regulering is weliswaar zeer wenselijk, maar niet
toereikend; het dient een aanvulling te zijn op een
beleid dat in hoofdzaak is gebaseerd op ‘democratisch aanvaarde dwang’ via directe en financiële regulering.

Nationale beleidsruimte
Analytisch mag het dan duidelijk zijn dat een beleid
gericht op duurzame ontwikkeling vereist dat op zo
kort mogelijke termijn aan ‘natuur en milieu’ – vooral
via directe en financiële regulering – een waarde
wordt toegekend, bij de concrete vormgeving van nationaal beleid doen zich twee belangrijk problemen
voor: de grensoverschrijdende milieu-aantasting en
de voortschrijdende economische internationalisering.

Grensoverschrijdende

milieuproblemen

Grensoverschrijdende milieuproblemen, zoals de aantasting van de ozonlaag, de verzuring en het broeikasprobleem, kunnen vanuit het oogpunt van efficiëntie en effectiviteit het best op internationale
schaal worden aangepakt. Helaas ontbreekt het tot
nu toe goeddeels aan substantiële vorderingen op dit
terrein. Voor zover er momenteel internationaal overleg plaatsvindt, of dit nu op wereldschaal is of op bij
voorbeeld het niveau van de Europese Unie, leiden
de onderhandelingen veelal tot langdurig uitstel van
beleid of tot beleid dat dicht bij dat van de meest achtergebleven betrokkene ligt. Desalniettemin is het uit
de aard van de genoemde milieuproblemen onvermijdelijk dat de weg van de milieudiplomatie – met ver-

hoogde inspanning – wordt voortgezet. Om de kans
op succes te vergroten, verdient het serieuze overweging om de onderhandelingen
over grensoverschrijdende milieuproblemen te koppelen aan internationale onderhandelingen
op andere beleidsterreinen zodat verlies op het ene terrein kan worden weggestreept tegen de winst op andere terreinen7.
Een ander aspect van internationalisering van het
milieubeleid is dat het in een aantal gevallen voor
westerse industriestaten (op korte termijn) kosteneffectiever is om milieumaatregelen in andere landen
(bij voorbeeld in Oost-Europa of in de derde wereld)
te realiseren dan in eigen land. In dit verband wordt
steeds vaker het begrip ‘milieurendement’ gehanteerd: het maximaliseren van het milieu-effect bij een
gegeven budget. Het toepassen van het criterium van
milieurendement is voor grensoverschrijdende
milieuproblemen zinvol mits aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste kan dit criterium uitsluitend worden
toegepast bij het afwegen van verschillende maatregelen voor één en hetzelfde milieuprobleem. Ten
tweede moet het criterium niet alleen worden toegepast voor dè korte termijn maar ook voor de lange
termijn. Op korte termijn mag het bij voorbeeld efficiënter zijn om de verzurende emissies tegen te gaan
in Oost-Europa dan in Nederland, maar dit laat onverlet dat hierdoor in Nederland de milieukosten onvoldoende worden doorberekend zodat er sprake blijft
van onjuiste prijsvorming en vanuit milieu-oogpunt
ongewenste allocatie. In een later stadium zal Nederland alsnog, gegeven de netto export van verzurende
stoffen door ons land, ook zelf de verzurende emissies moeten terugbrengen. De vraag is dan of het vanuit het oogpunt van efficiëntie en effectiviteit niet beter is om nu reeds aan die emissiereductie te werken.
Een voortgezette misallocatie kan op termijn tot aanzienlijk hogere kosten leiden. Bovendien kunnen
(beperkte) nationale stappen een positieve bijdrage
leveren aan de milieudiplomatie op het betreffende
terrein.

Economische

internationalisering

In de discussies over de nationale beleidsruimte
speelt, naast de problematiek van de grensoverschrijdende milieu-aantasting, ook het argument van de
voortschrijdende economische internationalisering
een belangrijke rol. In essentie komt dit argument er
op neer dat Nederland betrekkelijk weinig vrijheid
heeft om een stringent milieubeleid te voeren omdat
een dergelijk beleid tot zodanige kosten zal leiden
dat steeds meer economische activiteiten naar het
buitenland zullen worden verplaatst. Dit is inderdaad
een reëel probleem. Maar het argument dreigt in de
nationale discussie het zicht te ontnemen op wat Nederland nog wel kan ondernemen. En dat is aanzienlijk meer dan momenteel het geval is.

5. G.M. van Asperen, Het bedachte leven, Meppel, 1993.
6. W. Albeda, De analogie tussen de sociale kwestie en het
ecologische probleem, Milieu, 199212, blz. 34-37.
7. Zie onder anderen H. Cesar, The comedy and the tragedy

of the commons: contral and game models of economie policy regarding the greenhouse effect, dissertatie, Tilburg,
1993.

Belangrijke motoren van de Nederlandse economie zijn de transportsector, de procesindustrie en de
agrarische sector. Deze sectoren worden gekenmerkt
door een relatief grote milieubelasting. Dit maakt de
Nederlandse economie bijzonder kwetsbaar voor
stringent (internationaal) milieubeleid. Er zijn in
essentie twee wegen om op deze bedreiging te reageren. Men kan proberen een echt effectief milieubeleid zo lang mogelijk voor zich uit te schuiven om
nog te blijven profiteren van de bestaande economische structuur àf men kan nu reeds anticiperen op
het op termijn onvermijdelijke herstructureringsproces.
Een terrein waarop een stringent nationaal beleid
mogelijk is, is dat van het energiegebruik. De Nederlandse energieprijzen liggen al enkele jaren aanzienlijk onder het gemiddelde voor de Europese Unie.
De introductie van een nationale (regulerende)
energieheffing geeft een belangrijke impuls aan de
verbetering van de energie-efficiency. Wanneer deze
heffing in eerste instantie uitsluitend wordt toegepast
voor de zogenoemde kleinverbruikers kunnen internationale concurrentieverstoringen
– grotendeels worden vermeden. Een dergelijke heffing zal een stimulans zijn voor de ontwikkeling en verspreiding
van energietechnologie.
Daarnaast vormt een dergelijke nationale maatregel een duidelijke bijdrage aan de
onderhandelingen
om tot een internationale energieheffing in bij voorbeeld de Europese Unie te komen.
Een ander positief effect van een dergelijke heffing is
dat reeds nu een impuls wordt gegeven aan een zodanige modernisering van de economische structuur
dat de hoge energie-afhankelijkheid
van de Nederlandse economie kan worden verminderd. Op dit
terrein geldt bij uitstek het argument dat we de onvermijdelijke structuuraanpassingen
maar beter langs
geleidelijke weg vóór kunnen zijn om abrupte verstoringen in de toekomst te vermijden8.
In de sfeer van de energievoorziening doen zich
nog legio andere kansen voor. Een illustratief voorbeeld vormen de ‘strenge regels’ voor NOx-uitstoot
van de jaren tachtig. Door deze regels, aanvankelijk
fel bestreden door het bedrijfsleven, heeft Stork-Ketels zich gericht op de ontwikkeling van zogenaamde
‘lage NOx-branders’ die nu overal ter wereld worden
verkocht. Door de ‘Wet energiebesparing toestellen’
eindelijk eens in de breedte streng toe te passen kan
een vergelijkbare impuls worden gegeven aan de
produktie van energiezuinige apparatuur. Een ander
punt waarop het Nederlandse bedrijfsleven zich een
internationaal gunstige positie kan verwerven betreft
de toepassing van zonne-energie middels zonneboilers en fotovoltaïsche systemen. Juist nu onderzoek en ontwikkeling op dit punt elders terugzakken, moet en kan Nederland zijn kans grijpen. Uit
een recente studie van Novem blijkt dat onder een
gunstig gesternte in het jaar 2025 zo’n 7000 MW aan
fotovoltaïsche zonnecellen in Nederland geïnstalleerd kan zijn9; dat is ongeveer de helft van ons huidige noodzakelijke elektriciteitsproduktievermogen.
Een uitgelezen mogelijkheid voor een stringent
en actief nationaal milieubeleid dient zich ook aan in
de sfeer van de woningbouw nu de komende 7 à 10
jaar omvangrijke woningbouwprojecten
moeten wor-

ESB 5-1-1994

den gerealiseerd. Het gaat hier om bijna vijfhonderdduizend woningen met de daarbij behorende utiliteitsbouw en infrastructuur tussen 1995 en 2000.
Door nu te besluiten om vanaf 1994 alleen nog
maar bouwvergunningen
af te geven als wordt voldaan aan het concept van ‘duurzaam bouwen’ wordt
een geweldige milieuwinst – zeker ook voor de lange termijn – geboekt en worden bovendien allerlei
‘nieuwe’ economische activiteiten aangejaagd met uitstekende exportperspectieven.
Omtrent duurzaam
bouwen is al zoveel bekend en al zoveel ervaring
opgedaan, dat men er ‘morgen’ mee kan beginnen.
Woningen die volgens het concept van duurzaam
bouwen worden ontwikkeld zijn momenteel iets
duurder dan soortgelijke woningen volgens traditioneel concept. Aangezien in duurzaam gebouwde
woningen veel minder energie en water worden gebruikt, de gebruikskosten lager zijn en later bij sloop
de materialen beter herbruikbaar zijn, is de duurzame woning tijdens de gebruiksduur voor zowel de
eigenaar als bewoner (veel) goedkoper dan de traditionele woning. Er zal dus een financiële constructie
moeten worden gevonden die is gebaseerd op de totale woonkosten en niet alleen op de stichtingskosten; een kwestie van politieke wil.
Door de principes van duurzaam bouwen toe te
passen in het kader van nieuwbouw en vernieuwbouw ontstaat er in Nederland een zeer aanzienlijke
‘nieuwe’ markt voor energietechnologie, milieutechnologie, fijnchemie, micro-elektronica en materialentechnologie, met ieder een eigen spin-of£. Dat hiermee een geheel nieuwexportpakket
kan worden
ontwikkeld is evident. Vernieuwing van de woningbouwsector is bovendien aantrekkelijk omdat er
geen concurrentiedistorsies met het buitenland optreden. Het internaliseren van de externe (milieu)kosten
in de prijzen van produkten (energiedragers, milieuschadelijke bouwmaterialen e.dJ maakt een dergelijke omschakeling economisch extra aantrekkelijk.

Slot
Het voorgaande illustreert dat de eerder geschetste dilemma’s van tijd, schaal en samenhang te beheersen
zijn indien van de milieubedreigingen uitdagingen
worden gemaakt. Pijnlijke saneringsoperaties zijn onvermijdelijk, maar die pijn kan worden verzacht of
zelfs geheel worden weggenomen door nieuwe economische activiteiten te ontwikkelen die het milieu
ontzien. Dat vereist echter een politiek bestuur dat
niet terugtreedt, maar – integendeel – aanstuurt, initieert en faciliteert vanuit een visie op duurzaamheid,
waaraan geen concessies worden gedaan.
A. van den Biggelaar, L. Reijnders
P. van der Veer

en

8. Algemeen wordt uitgegaan van een aanzienlijke prijsstijging voor fossiele brandstoffen in de nabije toekomst, zie
onder andere de CPB-studie voor de Stuurgroep-Wolfson
en Centraal Planbureau, Scanning tbe future, Den Haag,
1992.
9. E.A. Alsema en M. van Brummelen, Minder C02 door PV;
Beleidsstudies energie nr. 3, Ministerie van Economische
Zaken, Den Haag 1993.

Auteurs