Ga direct naar de content

1994: uitdagingen voor het sociaal-economisch bestel

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 5 1994

1994: uitdagingen voor het
sociaal-economisch bestel
L.A. Gee1hoed*
l sinds het begin van de jaren zeventig verliest West-Europa in termen van

A

concurrentievermogen en werkgelegenheidscreatie terrein. Het antwoord op deze
uitdaging moet voor een belangrijk deel op nationaal niveau worden gevonden. In
Nederland dwingt dat tot een hernieuwde afweging van de kosten en baten van het
bestaande sociaal-economische bestel. De belemmeringen die ervan uitgaan voor
dynamiek, groei en werkgelegenheid moeten onderwerp van beleidsdiscussie worden.

Stagnatie en globalisering
In 1994 wordt het een moeizaam omhoog kwakkelen
uit het economische dal. De gevolgen van de huidige
stagnatie voor de werkgelegenheid zijn zonder meer
ernstig. In nauwelijks anderhalf jaar is de winst die
West-Europa in de tweede helft van de jaren tachtig
heeft geboekt met het terugdringen van de werkloosheid, weggespoeld. Voor het stabiliseren van de werkloosheid heeft de Europese Unie voor de komende jaren een groeivoet van ten minste 2% nodig, een groei
die dit jaar vrijwel zeker niet zal worden gehaald.
De Nederlandse economie wijkt in dit opzicht
niet wezenlijk af van de andere Europese economieën. In het onlangs geactualiseerde behoedzame
scenario van de middellange termijn van het Centraal
Planbureau wordt voor Nederland met een groeivoet
van 1,75% nog een stijging van de werkloosheid voorzien. Dit werkt door in een verdere verslechtering
van de toch al onrustbarend hoge verhouding tussen
inactieven en actieven van 85,8% naar 88,3%.
Het is onjuist om de problemen waarmee de Europese Unie nu worstelt, alleen toe te schrijven aan
de tegenvallende conjunctuur. Al sinds het begin van
de jaren zeventig verliest West-Europa in termen van
concurrentievermogen
en werkgelegenheidsschepping terrein. Deze erosie is wel waargenomen, maar
heeft door de geleidelijkheid waarmee zij zich voltrok, tot dusverre onvoldoende aandacht gekregen in
het economische beleidsdebat. Een samenstel van
deels al eerder ingezette ontwikkelingen, die in hun
onderlinge samenhang worden samengevat onder de
noemer ‘globalisering’, dwingt nu tot herbezinning!.
Heel kort samengevat gaat het om de volgende
combinatie:
• de liberalisering van een reeks tot voor kort centraal geleide en gesloten economieën in Centraalen Oost-Europa en in Zuidoost-Azië;
• de snelle ontwikkeling van de telematica die de
‘distance of contro!’ voor tal van economische ac ti-

viteiten vergroot. Hierdoor wordt het mogelijk
vroeger op één plaats geïntegreerde activiteiten op
te splitsen in geografisch gespreide deelactiviteiten;
• de in samenhang met de liberalisering van het kapitaalverkeer sterk toegenomen geografische mobiliteit van investeringen, die over de hele wereld op
zoek zijn naar een zp gunstig mogelijke kostenopbrengstverhouding.
De gevolgen van het globaliseringsverschijnsel
zijn in
hoofdzaak van tweeërlei aard. De concurrentie op de
wereldmarkt zal sterker en dynamischer worden. Bovendien zal die concurrentie zich verder uitstrekken
tot wat tot dusver de ‘sheltered activities’ in de dienstverlenende sectoren waren. Bij een stagnerende conjunctuur komen deze gevolgen uiteraard scherper en
directer aan de dag dan bij een hoogconjunctuur. De
grote verliezen aan werkgelegenheid, de zich aankondigende verplaatsing van omvangrijke investeringen
uit West-Europa naar elders en de kwetsbaarheid van
tot voor kort sterk geachte sectoren voor van buiten
komende concurrentie wijzen erop dat de Westeuropese economieën structureel nauwelijks opgewassen
zijn tegen de nieuwe uitdagingen van het globaliseringsproces.
Deze diagnose die ook ten grondslag ligt aan o.a.
het Witboek van de Europese Commissie vraagt om
ingrijpende en snelle reactiei. Ingrijpend zullen de
reacties moeten zijn, omdat de structurele kwetsbaarheid van de Europese economieën klaarblijkelijk
institutionele oorzaken heeft. Snel, omdat bij de dynamiek waarmee de globalisering zich voltrekt, traagheid zichzelf straft.

• Secretaris-generaal
van het Ministerie van Economische
Zaken.
1. J.E. Andriessen en R.F. van Esch, Globalisering: een zekere trend, Ministerie van Economische Zaken, Discussienota
9301, Den Haag, 1993.

Europese of Nederlandse remedies?
In de publiciteit die aan het Witboek over het concurrentievermogen van de Europese Unie voorafging,
zijn verwachtingen gewekt die de Europese Commissie in haar uiteindelijke aanbevelingen niet heeft kunnen waarmaken. Dat heeft te maken met de stand
van het integratieproces in West-Europa en met de
verdelingen van de bevoegdheden tussen de EU en
de lidstaten. Het zwaartepunt voor de Unie-competenties ligt op het terrein van de interne markt en de
gemeenschappelijke
handelspolitiek. Bij een voltooide Economische en Monetaire Unie, zal het monetaire beleid weliswaar worden gecentraliseerd, maar blijven de lidstaten, zolang zij aan de specifieke criteria
van de EMU-bepalingen voldoen, zelf verantwoordelijk voor het voeren van hun algemeen economisch
beleid. Daarvoor is wel in een betrekkelijk lichte
vorm van horizontale afstemming voorzien, maar het
zwaartepunt blijft in de nationale sfeer liggen. Dit
geldt a fortiori voor de wijze waarop de lidstaten elk
voor zich ‘hun’ verzorgingsstaat hebben ingericht. De
‘sociale’ politiek blijft, ook met de nieuwe bepalingen in het Unie-verdrag, in hoofdzaak nationaal beleid.
Waar de EU beschikt over eigen exclusieve of
concurrerende bevoegdheden, is de uitoefening daarvan onderworpen aan tamelijk zware besluitvormingsprocedures. Deze ongemakkelijke competentieverhouding komt in het Witboek in volle omvang tot
uiting. De communautaire initiatieven richten zich op
de snelle consolidering van de interne markt in tot
dusver door de lidstaten gedomineerde sectoren als
de energie-, telecommunicatie- en de publieke transportvoorzieningen èn op de verbetering van de
infrastructuur op Europese schaal daarvoor. De combinatie van liberalisering en verschuiving van de
programmering en financiering naar het Europese
niveau betekent een aanslag op de door menige lidstaat gekoesterde bevoegdheden op deze terreinen
en werpt lastige verdelingspolitieke kwesties tussen
de lidstaten onderling op. Daarom zal de verdere besluitvorming hierover moeizaam blijken. Hierbij komt
nog dat een verantwoorde besteding van publieke
middelen in termen van effectiviteit en doelmatigheid in de institutionele context van het Europese besluitvormingsproces allerminst gewaarborgd is. De
Noord-Zuid-tegenstelling
èn het beginsel van de ‘juste retour’ staan beide op gespannen voet met de nodige optimalisering van de bestedingen.
De conclusie moet dan ook zijn dat een Europees
antwoord op de uitdaging van het globaliseringsverschijnsel in de huidige stand van het integratieproces
intrinsiek onvoldoende zal blijven en binnen de gegeven mogelijkheden waarschijnlijk suboptimaal zal
uitvallen. Dit is minder erg dan het lijkt. De hoofdoorzaken voor het gebrek aan dynamiek en concurrentievermogen en voor de werkgelegenheidsproblematiek liggen vooral in de wijze waarop de lidstaten,
elk naar ‘s lands wijs, hun verzorgingsstaat hebben
ingericht. Daarom ligt het vogevonden. Europese initiatieven kunnen niet de vervangende wonderolie zijn voor de moeilijke ingre-

E5B 5-1-1994

pen die nationale autoriteiten op grond van hun
eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden
moeten plegen. Dit is de les van het Witboek en de
laatste Europese top. Zij zal in 1994 ter harte moeten
worden genomen.

Van constanten en variabelen
Uiteraard zullen we ook in Nederland moeten kijken
naar de gevolgen van het globaliseringsverschijnsel
voor de inrichting van ons sociaal-economisch bestel. Hierin komen enige vaste beleidsvoorkeuren
of -doelstellingen tot uiting, waarvan sommige verregaand zijn geïnstitutionaliseerd.
Voor onze open economie is de principiële voorkeur voor vrijhandel een opgelegde constante. Zij is
onlangs door het uiteindelijke welslagen van de Uruguay-ronde nog eens bevestigd. Dat maakt het terugvallen op naar protectionisme smakende beleidsrecepten in Europees verband vrijwel onmogelijk. De
tweede constante is de stabiliteitsvoorkeur in het interne en externe monetaire beleid.
De derde en vierde vaste voorkeur behelzen het
streven naar een gelijkmatige inkomensontwikkeling
en bestaanszekerheid op een sociaal verantwoord
niveau. Deze twee vaste voorkeuren komen tot uiting in een verregaand gereguleerde arbeidsmarkt en
een omvangrijk sociale-zekerheidsstelsel.
Voor beide
constanten geldt dat de besluitvorming over de
arbeidsvoorwaarden ontwikkeling en het verloop van
het prestatieniveau in de reikwijdte van de sociale
zekerheid onderworpen is aan intensief overleg tussen de centrale overheid en de sociale partners (de
‘overlegeconomie’).
In deze verstrengeling van publieke en private verantwoordelijkheden
– zij is ook
terug te vinden in de uitvoering van de sociale zekerheid, het arbeidsmarktbeleid en het volksgezondheidsbeleid – komt een kenmerkende vijfde vaste
voorkeur binnen ons bestel tot uiting, nl. voor een
spreiding van verantwoordelijkheden3.
Deze vijf constanten in ons sociaal-economisch
bestel zijn althans op macro-niveau in theorie met
elkaar te verenigen, zolang alle partijen bereid zijn
om op centraal niveau bindende afspraken aan te
gaan en ze op het decentrale niveau te realiseren. De
combinatie van ‘vrijwillige’ zelfbinding en disciplinering blijkt in de praktijk niet eenvoudig te verwezenlijken.
Het grootste risico ligt in de welhaast ingebouwde tendentie tot afwenteling van een onverantwoorde arbeidskostenontwikkeling
via een groeiende
werkloosheid op een tamelijk royaal uitgevoerd
sociale-zekerheidsstelsel.
Dat leidt er weer toe dat de
collectieve-lastendruk
en het begrotingstekort beide
gaan stijgen. Om aan deze tendentie tot afwenteling
paal en perk te stellen werden in het begin van de
jaren tachtig de stabilisatie en zo mogelijk, het ver-

2. Zie ook de oratie van A. van der Zwan, Regressie en

vroegtijdige rijpheid; ontbindingsverschijnselen
zorgingsstaat, Utrecht, 20 oktober 1993.

van de ver-

3. Zie voor een verhandeling daarover C. Oudshoorn,
Marktwerking in het sociaal-economisch
bestel, E5B, 6 oktober 1993, blz. 908-913.

minderen van de collectieve-lastendruk en geleidelijke reductie van het financieringstekort als nieuwe beleidsvoorkeuren ingevoerd. Niet zonder succes. In
samenhang met een gematigde loonkostenontwikkeling heeft de beheersing van de uitgavengroei en de
lastendruk in de tweede helft van de jaren tachtig ertoe bijgedragen, dat de Nederlandse economie ten
volle kon profiteren van de toen gunstige internationale conjunctuur. Een positieve werkgelegenheidsontwikkeling was het resultaat.

Zwakke punten van het bestel en de consequenties
Bij alle aandacht die de werking van ons sociaal-economische bestel op macro-niveau krijgt, worden
twee aspecten ervan vaak over het hoofd gezien. Met
het beheer en de beheersing van het stelsel zijn grote
besluitvormingskosten gemoeid, die het heel kwetsbaar maken voor exogene verstoringen. Waar dergelijke verstoringen voor de open Nederlandse economie een vast gegeven zijn, is het bestel bij gebrek
aan reactievermogen in zijn uitkomsten labiel. Bovendien leidt de binding op micro-niveau aan de centrale afspraken onvermijdelijk tot verstarring en gebrek
aan dynamiek. Dit is heel goed zichtbaar op de arbeidsmarkt, maar ook op verschillende andere markten, vooral de beschu tte dienstenmarkten 4.
De zich nu door de laagconjunctuur verscherpt
doorzettende globalisering brengt de zwakke plekken van ons sociaal-economische bestel duidelijk aan
het daglicht.
De opgelegde voorkeuren voor vrijhandel en monetaire stabiliteit hebben tot gevolg dat alle exogene
schokken en verschuivingen die onlosmakelijk met
het globaliseringsverschijnsel
zijn verbonden, ongetemperd binnen onze economie doorwerken. Zij verscherpen weliswaar de concurrentieverhoudingen
op
de binnenlandse en buitenlandse markten, maar zij
hebben het grote voordeel dat zij voor maatregelen
die de kwaal slechts zouden verergeren, bij voorbaat
de deur sluiten.
De gevolgen van deze scherper wordende concurrentie kunnen niet uitsluitend worden ondervangen
door de, overigens nodige, verdere specialisatie van
onze economie op hoogproduktieve en kennisintensieve activiteiten. De leercurve voor de zogeheten
‘nieuwe’ economieën is betrekkelijk kort gebleken.
Zij zal nog korter worden. Daarom kunnen ook kennisintensieve activiteiten steeds meer daar worden
verricht, tegen aanzienlijk lagere kosten dan bij ons.
Het afwentelen, via de wig, van de kosten voor een
groeiende inactieve beroepsbevolking op een relatief
kleiner wordende actieve beroepsbevolking leidt er
onvermijdelijk toe dat de concurrentiepositie van de
hoogproduktieve, kennis intensieve arbeid nog verder afbrokkelt. De al dreigende stijging van de 11
Aratio kan zo verkeren in een zichzelf versnellend proces. De handicaprace waaraan de Westeuropese
economieën zijn onderworpen dreigt zo voor Nederland op de paradox uit te lopen dat met het groter
worden van de achterstand, ook de handicap zwaarder wordt.
De inherente labiliteit van onze ‘overlegeconomie’ wordt nog groter, doordat het globaliseringsverschijnsel steeds meer ruimte voor ondernemingen

biedt om zich op hun eigen micro-niveau aan de hun
onwelgevallige gevolgen van op centraal niveau gemaakte afspraken te onttrekken. De verscherping
van de concurrentieverhoudingen
en de tot snel reageren dwingende marktdynamiek laat hun overigens
weinig keuze.
Ook voor de collectieve sector heeft globalisering
diepingrijpende gevolgen. Nu het financieringstekort
ten naaste bij voldoet aan de EMU-vereisten, zijn er
klemmende redenen om een aanzienlijke vermindering van de collectieve-lastendruk
na te streven. De
werkgelegenheidsconsequenties
zullen hier de modaliteit moeten bepalen. De verschuivende verhoudingen op de wereldmarkt maken voor kleinere nationale economieën het onderhoud en de versterking van
de bestaande comparatieve voordelen van vitaal belang. Het investeringsklimaat voor de industrie wordt
in hoofdzaak bepaald door de kwaliteit van een daarop gerichte publieke aanbodzijde: beroepsonderwijs,
technologische en fysieke infrastructuur.
Een lagere collectieve-uitgaven quote waarbinnen
meer publieke investeringsruimte moet worden gevonden, leidt er onvermijdelijk toe dat de mogelijkheden voor de staat om als ‘risicogemeenschap’
te
fungeren inkrimpen5. Zo komen de bestaande arrangementen van de verzorgingsstaat onder druk te
staan: de dreigende volumegroei van afhankelijken
van een krimpende collectieve sector laat geen ander
perspectief dan een lager prestatieniveau. Dat zet de
houdbaarheid van deze arrangementen zelf op het
spel.
Ten slotte zal het steeds moeilijker worden om in
een samenleving waarin de voorheen beschermde
posities van grote delen van de bevolking kwetsbaar
blijken, de al dan niet wettelijk beschermde posities
in de grijze middenzone tussen staat en markt te blijven ontzien. Daarvoor is te meer reden omdat zich
hier asymmetrische prijsontwikkelingen blijven voordoen, die, afgewenteld op de marktsector, de kostenontwikkeling en daarmee de zo kwetsbare concurrentiepositie van die sector ongunstig beïnvloeden.

Beleidsdilemma’s
Globalisering levert voor de inrichting van ons sociaal-economische bestel een reeks van uitdagende dilemma’s op. Tot dusver is de institutionele inrichting
van ons bestel in de beleidsvorming als een verzameling vaste randvoorwaarden
beschouwd. Het gaat er
nu om meer helderheid te krijgen over de economische kosten van deze verzameling van constante factoren. Kortom, de belemmeringen die ervan uitgaan
voor meer dynamiek, groei en werkgelegenheid moeten onderwerp van de beleidsdiscussie worden.
Ambitieuze doelstellingen voor de werkgelegenheidsontwikkeling zijn niet te verenigen met de instandhouding van een samenstel aan arrangementen, waar-

4. P.A.G. van Bergeijk en R.C.G. Haffner, Op zoek naar dynamiek, ESB, 20 januari 1993, blz. 52-56.
5. Zie voor de effecten van een verlaging van de collectieveuitgavenquote b.V. J. van Sinderen, Taxation and economie
growth, Economie Modelling, juli 1993, blz. 285-300.

onder het niet-actieve deel van de beroepsgeschikte
bevolking bijna half zo groot is geworden als het
– nog – actieve deel.

Dynamiek

op de goederen-

en dienstenmarkten

In de marktsector worden door de concurrentiedruk
de kosten een steeds belangrijker factor, terwijl het
hoge tempo van de veranderingen meer flexibiliteit
vergt, zowel in defensief als in offensief opzicht. Verbetering van de marktwerking over een zo breed mogelijk front, zal de ruimte voor meer dynamiek en
flexibiliteit moeten scheppen. Dat geldt niet in de
laatste plaats voor de delen van het bedrijfsleven die
zich – nog – niet op buitenlandse markten hebben
begeven. Wie zich op de eigen thuismarkt nog veilig
acht, is een zekere verliezer tegenover de in gure omstandigheden geharde concurrenten. Het gebrek aan
concurrentie leidt ertoe dat de internationale voordelen van de Nederlandse economie onvoldoende worden benut. Ons bedrijfsleven blijft zo onnodig kwetsbaar tegenover de opdringende en niet te stoppen
internationale concurrentie.

Arbeidsmarkt

en sociale zekerheid

Een grotere dynamiek op de goederen- en dienstenmarkten is nodig, maar niet voldoende. Ook de regulering van de arbeidsmarkt, de inrichting van de sociale zekerheid voor de beroepsbevolking en de
organisatie van de zorgsector komen voor herijking
in aanmerking. Hier doen zich onmiskenbare dilemma’s voor.
Heel ruw genomen werkt de bestaande regulering van de arbeidsmarkt ten voordele van degenen
die – nog – een baan hebben en ten nadele van hen
die een baan willen. Dat geldt voor de ontslag beschermingsregels, de boven minimale bodems in tal
van cao’s en voor het bruto-minimumloon. Is het sociaal en economisch wel verantwoord om minder geschoolden uit kwetsbare bevolkingsgroepen de facto
de toegang tot de arbeidsmarkt te blijven ontzeggen,
omdat hun produktiviteit niet opweegt tegen de kosten van het bruto minimumloon?
De op centrale afspraken stoelende loonvorming
past ook niet goed bij de dynamiek van het globaliseringsverschijnsel. De daaruit voortvloeiende concurrentiedruk varieert naar tijd, sector, bedrijfstak en
zelfs naar onderneming. Daardoor sluit de centrale regulering van marktverhoudingen en marktgedrag, die
van homogene en stabiele verhoudingen uitgaat,
steeds minder aan op de zich feitelijk voordoende
ontwikkelingen: is het nog verantwoord cao’s algemeen verbindend te verklaren, als daardoor in hun
concurrentiepositie kwetsbare ondernemingen in
moeilijkheden kunnen komen?

Werking overlegeconomie
Overheidsregulering verslijt sneller en blijkt steeds
minder effectief. Voor de centrale indicatieve gedragsafspraken tussen de overheid en de sociale partners
is het niet anders. Voor de inrichting en werking van
de ‘overlegeconomie’ doen zich hier verschillende dilemma’s voor. Als de verscheidenheid van posities en
belangen op macro- en microniveau toeneemt, zullen de centrale afspraken globaler en vrijblijvender

ESB 5-1-1994

moeten worden. In een economische context waarin
voor het ene bedrijf arbeidsduurverkorting
een afdoende reactie op tijdelijke afzetproblemen kan zijn,
maar het andere bedrijf arbeidsduurverlenging
nodig
heeft om de kostenconcurrentie op zijn markt aan te
kunnen, klinkt de aanbeveling dat de arbeidstijd geflexibiliseerd moet worden parmantig, maar zegt zij
weinig.
Met de groeiende dynamiek in de marktsector
gaan de besluitvormingskosten van de overlegeconomie zwaarder wegen, in tijd èn in geld. Het afgelopen jaar is er veel gesproken over de vermaledijde
‘remweg’ in de arbeidsvoorwaardenontwikkeling
bij
een conjunctuuromslag. De snel veranderende verhoudingen op tal van deelmarkten kunnen, ook onafhankelijk van de conjunctuurbeweging,
tot tussentijdse aanpassingen van de arbeidsvoorwaarden nopen,
waarin centrale aanbevelingen noch de cao voorzien.
Nu ondernemingen steeds scherper op hun kosten-opbrengstenverhouding
moeten letten, raakt ook
de geleidelijk aan precair wordende verhouding tussen de opbrengst en de op het bedrijfsleven drukkende kosten van de overlegindustrie in opspraak.

Eigenlijke overheidstaken
De noodzaak tot meer aandacht voor de besluitvormingskosten en de economische doelmatigheid
strekt zich ook uit tot tal van eigenlijke overheidstaken. Het mag waar zijn dat de groeiende concurrentiedruk noopt tot meer uitgaven voor publieke investeringen, maar dat alleen is niet genoeg. Naarmate de
overheidsuitgaven voor bij voorbeeld onderwijs
groeien, gaat het doelmatigheidscriterium zwaarder
wegen: is Nederland wel concurrerend in termen van
effectieve schooldagen per onderwijsjaar en van effectieve onderwijsoverdrachtsuren
per dag? Hebben
de afnemers van onderwijs- en scholingsdiensten wel
voldoende inzicht in de relatieve kwaliteit van het
aanbod? Welke mate aan bewegingsvrijheid hebben
met publieke middelen gefinancierde instellingen nodig om te kunnen reageren op de behoeften van een
veeleisender marktsector?
Voor de technologische infrastructuur kunnen vergelijkbare vragen worden gesteld. Zijn de hier werkzame instituten in staat om goed op de behoeften
van het bedrijfsleven te reageren? Is het wenselijk en
mogelijk om hier meer mededinging te bevorderen,
om zo de samenwerking met bedrijven in het onderzoeks- en ontwikkelingswerk te kunnen versterken?
Voor de grote projecten ter versterking van de
fysieke infrastructuur is een systematische economische-effectenrapportage
wenselijk. Ook hier doet
zich de paradox voor dat naarmate er meer geld beschikbaar komt, een scherpere prioriteitenstelling
nodig blijkt: in de Nederlandse besluitvorming zal
steeds meer rekening moeten worden gehouden met
de noodzaak om aansluiting te krijgen en te houden
op de Europese hoofdtransportnetwerken.
Deze niet uitputtende lijst van dilemma’s illustreert
slechts dat het op orde brengen van de openbare
financiën en het verlagen van de collectieve-lastendruk weliswaar noodzakelijke, maar zeker niet voldoende voorwaarden zijn voor een sterkere econo-

mie. Daarvoor is ook een grondige herijking nodig
van de constanten in ons sociaal-economische bestel
en onze publieke regulering van het marktgedrag.

Naar een doelmatiger economie?
Ten onrechte worden bij de keuzes die nu moeten
worden gemaakt, wel het Angelsaksische en Rijnlandse markteconomische model tegenover elkaar gesteld6. Voor de huidige uitdagingen biedt deze indeling geen antwoord. Beide modellen hebben in het
licht van het globaliseringsverschijnsel
hun zwakke
punten.
De zwakke punten van het Angelsaksische model
zijn de verwaarlozing van de publieke aanbodzijde
en de kostbare afwenteling van de bestaansrisico’s in
de private sector door een volstrekt uit zijn krachten
gegroeid stelsel van juridische aansprakelijkheden.
De zwakke publieke aanbodzijde leidt er onder
andere toe dat het menselijk kapitaal van grote bevolkingsgroepen onderbenut blijft. De te ver doorgeschoten juridificering van het maatschappelijke bestel
veroorzaakt hoge besluitvormingskosten – de ‘legal
overhead’ – en risicomijdend gedrag in de marktsector.
Het Rijnlandse model kenmerkt zich door de collectivisering van de risico’s voor de bestaanszekerheid. Doordat een omvangrijke afwenteling van risico’s uit de marktsector naar de publieke sector
plaatsvindt, blijft ook in dit model het minder geschoolde en minder produktieve menselijke kapitaal
onbenut. De groeiende overdrachtsuitgaven dreigen
hier de vitale publieke aanbodzijde uit te hollen.
Kortom, beide modellen zijn – te – weinig
efficiënt om tot leidraad te kunnen strekken voor een
afdoende reactie op het globaliseringsverschijnsel.

Naar een ander heroerdelingsmodel
Voor de versterking van de Nederlandse economie
zal primair moeten worden gezocht naar een ander
herverdelingsmodel. Nu vindt bij ons een omvangrijke herverdeling van de actieve naar de inactieve bevolking plaats. Met deze secundaire herverdeling
wordt tevens gelijkmatigheid van de inkomensverdeling nagestreefd. Sinds vanaf het begin van de jaren
zeventig de economische groei tegenvalt, stijgt bij de
gegeven regulering van de arbeidsmarkt, de formele
en informele werkloosheid. Daardoor wordt de primaire inkomensverdeling dus schever. Dan moet er
weer meer worden herverdeeld om eenzelfde gelijkheid van de secundaire inkomensverdeling te verwezenlijken. Echter deze omvangrijker, uit hogere lasten en premies te bekostigen, herverdeling werkt
weer groeibelemmerend7.
Doordat deze heffingen de
marginale wig vergroten, leiden zij tot een kwalitatief
minder en kwantitatief geringer aanbod van produktiefactoren (arbeid en investeringen). Het groeipotentieel wordt verder uitgehold en de kwetsbaarheid
voor de mondiale concurrentie neemt toe.
Het belangrijkste uitdagende dilemma waarvoor
de Nederlandse en andere Westeuropese economieën nu staan, behelst de noodzaak tot omvorming
van een stelsel dat gericht is op de verzekering van
maatschappelijke zekerheid en gelijkheid, via de se-

cundaire inkomensverdeling,
tot een stelsel waarin
de gelijke toegang tot hoogwaardiger startkwalificaties centraler staat en de collectieve bestaanswaarborg slechts aanvullend hoeft te zijn. Alleen zo kan
de spanning tussen het versterken van het concurrentievermogen en het bieden van bestaanszekerheid
worden opgelost.
Ook al is het interieur van het Nederlandse sociaal-economische bestel de laatste twintig jaar fors
afgebladderd en minder comfortabel geworden, door
velen zal de noodzaak tot een verregaande herinrichting als schokkend worden ervaren. Eigenlijk is het
vreemd dat de urgentie daartoe pas nu wordt gevoeld. De culturele, sociale, economische en technologische veranderingen van de laatste dertig jaar
hebben op micro- en meso-niveau verstrekkende
gevolgen gehad, waaraan geen onderneming of bedrijfstak zich heeft kunnen onttrekken.
Ook de nationale staat is voor deze mondiale
dynamiek niet ongevoelig gebleken. Europeanisering
en globalisering hebben zijn vermogen om de nationale economie te ordenen en te sturen ondergraven,
terwijl hij tegelijkertijd kwetsbaarder is geworden
voor exogene verstoringen. Weliswaar is de sociale
ordening het domein bij uitstek gebleven waarin de
publieke sector en de georganiseerde marktsector elk
met hun eigen verantwoordelijkheid
samenwerken,
maar ook deze ordening is niet immuun voor het verlies aan handelingsvermogen
van de nationale staat,
noch onkwetsbaar voor de diepingrijpende gevolgen
van het globaliseringsverschijnsel.
De uitdagingen
die hier liggen zijn niet gering omdat de noodzakelijke institutionele veranderingen veel lastiger keuzes
vergen dan de niveau-aanpassingen
waarmee we tot
dusver ons ongerief hebben trachten te verhelpen.
Te eenzijdig wordt het globaliseringsverschijnsel
vooral als een bedreiging afgeschilderd. Een ontwikkeling die ertoe leidt dat in grote delen van de wereld de welvaart snel toeneemt, opent ook voor de
Nederlandse economie tal van nieuwe kansen. De
eigenlijke bedreiging ligt in de traagheid en zelfgenoegzaamheid waarmee in West-Europa wordt gereageerd op de veranderingen in de wereldeconomie.
Nederland maakt hierop geen uitzondering. Het teweegbrengen van institutionele vernderingen bij ons,
is wel vergeleken met het lopen van een marathon in
een moeras: de onenigheid over de te volgen route
maakt de eindstreep bij voorbaat onbereikbaar.
In onze traditie past ook een andere metafoor,
namelijk die van de Elfstedentocht bij tegenwind:
daar houden de deelnemers van de kopgroep elkaar
om beurten uit de wind, vastbesloten om gezamenlijk de ver weg gelegen finish te bereiken. Indien er
consensus mogelijk is over de ernst van de uitdaging
waarvoor we staan, zal in deze traditie globalisering
geen bedreiging, maar vooral een kans blijken.

LA. Geelhoed

6. M. Albert,
Seuil, Parijs,
7. P.A.G. van
economische

Capitalisme contre capitalisme, Editions du
1991.
Bergeijk en P.M. Waasdorp, Herverdeling en
groei, E5B, 13 oktober 1993, blz. 932-935.

Auteur