Ga direct naar de content

De eeuw van het aandeel

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 12 2000

De eeuw van het aandeel
Aute ur(s ):
Eichholtz, P.M.A. (auteur)
Koedijk, C.G. (auteur)
Otten, R. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam aan het Limb urg Institute of Financial Economics van de Universiteit Maastricht. De eerste auteur is daarnaast
verb onden aan de Universiteit van Amsterdam, de tweede aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4238, pagina 24, 14 januari 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Het rendement op aandelen is gedurende de afgelopen honderd jaar veel hoger geweest dan dat op obligaties. Dat gold soms ook
voor de koersvariaties. Het aandeel heeft gedurende de twintigste eeuw een opvallende vlucht genomen. De komende eeuw lijkt het
aandeel het definitief van de obligatie te gaan winnen.
Beleggen in aandelen was in het begin van deze eeuw niet erg populair. Slechts weinig bedrijven waren in Nederland aan de beurs
genoteerd. Daarnaast werd beleggen in aandelen als zeer risicovol gezien. In het begin van de twintigste eeuw was de algemene
gedachte dat men met obligaties altijd veilig zat. Zo schrijf Marcel Proust in 1918 in zijn magnum opus A la recherche des temps
perdus:
” … (hij) raadpleegde meneer De Norpois in een aantal gevallen over de beste belegging. Deze raadde stukken aan met weinig rendement
maar die hij bijzonder solide achtte, namelijk Engelse staatsleningen en Russen van vier procent. ‘Met zulke eersteklas beleggingen’ zei
meneer De Norpois, ‘bent u, al is de opbrengst ook niet zo hoog, in ieder geval zeker dat de waarde van het kapitaal nooit achteruit gaat.'”
1

Niets bleek minder waar. De Russen maakten revolutie en de Engelsen kregen last van inflatie. In de realiteit bleken obligaties niet het
financiële anker te zijn dat ze in de vorige eeuw geweest waren. Keer op keer is deze eeuw gebleken dat zelfs staatsobligaties onderuit
kunnen gaan.
De angst voor aandelen die er aan het begin van de eeuw bestond lijkt nauwelijks nog voorstelbaar. Nederland verkeert in een
permanente staat van aandelen-euforie. Op feesten en partijen is het gedrag van de AEX een van de populairste gespreksonderwerpen
en meneer De Norpois zou nu waarschijnlijk internet-aandelen adviseren. Het contrast met het begin van de eeuw is groot. Er heeft zich
een omslag voorgedaan in het denken over beleggen en de financiële wereld wordt steeds meer een massamarkt. Uit een recente nipoenquête blijkt dat 2,6 miljoen huishoudens in Nederland (38% van het totaal) beleggen. In 1999 is het aantal gezinnen dat in aandelen
belegt met 36% gestegen tot 815.000. Hun portefeuilles bestaan gemiddeld voor 22% uit aandelen van financiële instellingen en voor
32% uit ict-aandelen 2.
Om deze ontwikkeling goed in beeld te brengen zijn cijfers nodig. Tot voor kort waren cijfers voor de Nederlandse aandelen- en
obligatiemarkt alleen voorhanden voor de laatste decennia. Om dit gat te vullen hebben wij een obligatie-index voor de gehele
negentiende en twintigste eeuw ontwikkeld. Daarnaast hebben we in samenwerking met het CBS een aandelen-index ontwikkeld voor de
twintigste eeuw. Zo kan over de afgelopen honderd jaar nauwkeurig in beeld worden gebracht hoe aandelen en obligaties hebben
gepresteerd. In de volgende paragraaf bespreken we de data, en maken we een eerste vergelijking tussen aandelen- en
obligatierendementen. Vervolgens laten we zien welke rol inflatie speelt bij deze vergelijking. Daarna onderzoeken we de rol van de
beleggingshorizon. We besluiten het artikel met conclusies en een vooruitblik naar de komende eeuw.
Aandelen verslaan obligaties, maar niet altijd
De beide indices, die voor obligaties en aandelen, worden gepresenteerd in figuur 1, zijn voor de duidelijkheid weergegeven met behulp
van een logaritmische schaal. Het eerste opvallende feit in deze figuur is het grote verschil tussen de prestaties van aandelen- en
obligatiebeleggingen. Een gulden die in december 1899 zou zijn belegd in Nederlandse staatsobligaties zou, indien de verkregen rente
steeds was herbelegd, nu Æ’ 57 waard zijn. Dat is een mooi bedrag, maar het valt volledig in het niet als we het vergelijken met de
waardeontwikkeling van diezelfde gulden wanneer die in aandelen zou zijn belegd. In dat geval zou de nominale waarde nu liefst Æ’ 5.712
bedragen.

Figuur 1. Nominale waarde-ontwikkeling van aandelen en obligaties
Daarnaast valt op dat dit spectaculaire verschil in waardeontwikkeling vooral heeft plaatsgevonden in de laatste vijftig jaar. Iemand die in
1950 terugkeek op de eerste vijftig jaar van de eeuw, en vervolgens moest beslissen om zijn geld in obligaties of in aandelen te stoppen,
zou hebben gezien dat aandelen over die periode niet veel meer hadden opgeleverd dan obligaties, terwijl ze wel vatbaar waren gebleken
voor grote koersval. In de eerste helft van de eeuw hebben er twee zware aandelencrises plaatsgevonden. Voor de krach van 1929, en de
economische crisis die daar op volgde, vond er in Nederland in de vroege jaren twintig ook al een zware prijsval op de aandelenmarkt
plaats. Deze had vooral te maken met de naweeën van de Eerste Wereldoorlog in Europa. In tegenstelling tot in de VS waren de jaren
twintig in Nederland niet ‘roaring’. Tot de jaren vijftig deden aandelen het niet beter dan obligaties, dus een keus voor obligatiebeleggingen lag tot ver in de jaren vijftig voor de hand. Dat is wellicht de reden dat de Nederlandse pensioenfondsen zo’n langdurige
voorkeur voor deze beleggingscategorie aan de dag hebben gelegd.
In de jaren vijftig, de jaren van de wederopbouw, floreerde de beurs. In tien jaar tijd steeg de index met bijna 250%. Hieruit blijkt duidelijk
dat economische voorspoed en het succes van de beurs nauw met elkaar zijn verweven. De jaren zestig en zeventig waren wat de beurs
betreft jaren van stagnatie, terwijl de laatste twee decennia weer een zeer sterke cumulatieve stijging laten zien van de waarde van
aandelen. De stijging in de laatste twee decennia is zonder precedent. De afgelopen tien jaar was er sprake van een ware aandelenkoersexplosie.
Uit de grafiek valt ook op te maken dat voor obligaties vooral de decennia rond 1930 en de laatste twintig jaar sterke perioden zijn
geweest. In de jaren dertig profiteerden de obligaties van de scherpe deflatie. Bovendien ondervonden ze niet, zoals aandelen, de
gevolgen van de negatieve economische ontwikkelingen.
Deze ontwikkelingen worden nog duidelijker gemaakt in tabel 1. Aandelen hebben een rendement dat ruim tweemaal zo hoog ligt als dat
van obligaties: 8,87% per jaar versus 4,37% voor obligaties. Daar staat tegenover dat aandelen een veel hoger risico hebben, met een
standaarddeviatie van 18,15% tegen 7,82% voor obligaties.

Tabel 1. Nominale rendementen en risico’s op aandelen en obligaties
Aandelen
1900-2000
1900-1920
1920 – 1940
1940 – 1960
1960 – 1980
1980 – 2000

8,87
[18.15]
7,59
[7.06]
-0,69
[22.38]
12,42
[17.69]
5,54
[17.14]
18,84
[17.84]

Obligaties
4,37
[7.82]
1,09
[5.01]
5,13
[10.20]
2,10
[8.67]
3,75
[6.64]
8,56
[8.17]

Standaarddeviatie tussen haken

Het is niet verrassend dat aandelen het in de periode 1920-1940 slecht hebben gedaan, met een nominaal jaarrendement van -0,69% en
een zeer hoog risico. In alle andere perioden hebben aandelen een veel hoger rendement laten zien dan obligaties. Vooral de periode
1950-1960 en de periode 1980-2000 zijn gouden jaren voor aandelenbeleggers geweest. De hoge rendementen in de eerste periode zijn te
verklaren door het feit dat aandelen, met de beide crises van de jaren twintig en dertig nog vers in het collectieve geheugen, als
buitengewoon risicovol werden gezien, zodat beleggers hiervoor ter compensatie een hoog rendement vereisten. Momenteel beleven we
een onwaarschijnlijke aandelenhausse en exploderen de koersen. Ook in internationaal verband heeft Nederland het in deze periode
uitzonderlijk goed gedaan. Van alle aandelenmarkten die de laatste twintig jaar door the Economist zijn gevolgd kwam Nederland er na
Zweden als beste uit 3.
Voor een deel hebben die hoge aandelenrendementen te maken met de enorme winstgevendheid van het bedrijfsleven en de lage rente,
maar tenminste voor een deel hangen de rendementen samen met een verandering in de risico-percepties van aandelenbeleggers. Voor
de meeste baby-boomers zijn crises op de aandelenbeurs onbekend. Daarom zijn aandelen in de perceptie van veel mensen niet meer zo
risicovol als ze altijd geweest zijn. Doordat de vereiste risicopremie in de afgelopen jaren is gezakt, zijn de koersen van aandelen
gestegen, hetgeen heeft geleid tot hoge totale rendementen. Er heeft zich dus een omvangrijke niveauverandering in de aandelenindex
voorgedaan. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de koers/winst-verhoudingen op de aandelenmarkt nu tweemaal zo hoog liggen als het
lange termijn-gemiddelde. Een verdere daling van de risicopremies is dan ook onwaarschijnlijk. Voor de toekomst impliceert dit dat de
euforie van het afgelopen decennium niet gauw zal worden herhaald.
Tot nu toe hebben we gezien dat aandelen in de twintigste eeuw gemiddeld aanmerkelijk meer hebben opgeleverd dan obligaties, maar
daar stond tegenover dat het gelopen risico met aandelen ook hoger was. De vraag is wat de gepresenteerde risiconiveaus betekenen

voor de belegger. De standaarddeviaties zijn berekend met nominale jaarrendementen. Deze cijfers geven dus een idee van het risico
voor een belegger met een beleggingshorizon van een jaar. Dit sluit natuurlijk niet aan bij de werkelijkheid. Een horizon van een jaar is
veel te kort voor de beleggingsdoelstellingen van de gemiddelde belegger, of dat nu een particuliere of een institutionele belegger is.
Particulieren beleggen immers voor de studie van de kinderen of voor het eigen pensioen en institutionele beleggers beleggen meestal
voor pensioen. Horizonnen van vijftien tot dertig jaar zijn dan veel relevanter. Daarnaast zijn nominale rendementen op zo’n lange termijn
niet erg relevant, aangezien die worden uitgehold door de inflatie. Om een goed beeld te krijgen van de kwaliteiten van aandelen en
obligaties moet men de rendementen dus corrigeren voor inflatie en moet men kijken naar langere horizonnen.
Het effect van inflatie
Laten we beginnen met de gevolgen van inflatie. Stel dat uw voorvaderen op 31 december 1899 de keus hadden om een gulden te
beleggen in aandelen of in obligaties, hoeveel zouden die beleggingen dan nu waard zijn in guldens van toen? De aandelenbelegging
zou reëel gezien nu ƒ 314 waard zijn en de obligatiebelegging slechts ƒ 2. Dat verschil is spectaculair te noemen en het laat zien dat
aandelen voor beleggers met een lange horizon veel aantrekkelijker zijn dan obligaties, wanneer er naar reëel rendement wordt gekeken.
tabel 2 bevestigt dit. De tabel geeft reële rendementen voor de hele eeuw en voor de 20-jaars perioden die we al eerder bespraken. Voor
de hele eeuw is het reële rendement op aandelen 5,79% per jaar, tegenover 1,28% per jaar voor obligaties. Ook nu weer blijkt de periode
vanaf 1980 uniek te zijn, met een reëel rendement dat bijna driemaal zo hoog is als het gemiddelde voor de eeuw en een reëel
obligatierendement dat ruim vier maal zo hoog ligt als het eeuwgemiddelde.

Tabel 2. Reële rendementen en risico’s op aandelen en obligaties
Aandelen
1900-2000
1900-1920
1920 – 1940
1940 – 1960
1960 – 1980
1980 – 2000

5,79
[17.64]
3,60
[8.28]
1,56
[19.78]
7,46
[19.79]
0,12
[16.65]
16,19
[17.85]

Obligaties
1,28
[9.87]
-2,89
[8.29]
7,38
[12.60]
-2,32
[7.85]
-1,66
[6.95]
5,90
[8.23]

Standaarddeviatie tussen haken

De cijfers voor de subperioden zijn verder vooral opvallend, omdat ze laten zien dat obligaties in drie van de vijf perioden gemiddeld een
negatief reëel rendement hebben opgeleverd: van 1900 tot 1920 en van 1940 tot 1980. Hier wordt vooral het effect van inflatie op
obligatierendementen duidelijk. In de negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van systematische inflatie; die ontstond voor het eerst
in het begin van de twintigste eeuw en later vooral in de jaren zestig en zeventig. Beleggers moesten wennen aan de effecten van
systematische inflatie. Het is interessant om te zien dat er voor aandelen geen enkele 20-jaars subperiode was met een negatief reëel
rendement. Wanneer we risico definiëren als de kans op (reëel) vermogensverlies, leiden deze cijfers tot de conclusie dat obligaties
helemaal niet zo’n laag risico hebben: de kans op langdurig reëel vermogensverlies voor obligaties blijkt zeker aanwezig.
tabel 2 laat echter ook duidelijk zien dat reële obligatierendementen veel lagere standaarddeviaties hebben dan aandelenrendementen.
Voor de hele eeuw hebben reële obligatierendementen een standaarddeviatie van 9,87%, tegenover 17,64% voor aandelen. Als risico dus
op die manier wordt gedefinieerd, hebben obligaties wel een laag risico.
Wat betreft het risico speelt de manier waarop dit wordt gemeten dus een belangrijke rol. De vraag is of de gekozen beleggingshorizon
hierbij van belang is.
Het belang van de beleggingshorizon
Om inzicht te krijgen in het verband tussen risico en beleggingshorizon biedt tabel 3 houvast. Hierin zijn voor langere
beleggingshorizonnen de gemiddelde jaarrendementen en standaarddeviaties berekend voor aandelen en obligaties, zowel in nominale
als in reële termen. Laten we beginnen met een 5-jaars horizon. Ten opzichte van de 1-jaars horizon neemt het risico op jaarbasis voor
aandelen en obligaties af. Dit is logisch, want voor de 5-jaars horizon hebben we de 5-jaars voortschrijdende gemiddelde rendementen
berekend. Die hebben een lagere standaarddeviatie dan de jaarlijkse rendementen. Opvallend is, dat het risico voor aandelen veel sterker
afneemt dan dat voor obligaties. Reële aandelenrendementen hebben over vijf jaar gemiddeld een jaarlijkse standaarddeviatie van 9,16%,
tegen 5,69% voor obligaties.

Tabel 3. Nominale en reële jaarlijkse rendementen en risico’s bij verschillende horizonnen
5 jaar
Nominale rendementen
Aandelen
Obligaties
Reële rendementen

8,65
[9.56]
4,38
[3.79]

15 jaar

4,21

8,03
[5.76]
[2.75]

30 jaar

4,03

7,73
[3.78]
[1.55]

Aandelen
Obligaties

5,54
[9.16]
1,27
[5.69]

0,95

4,76
[5.02]
[4.01]

0,79

4,47
[2.47]
[2.37]

Standaarddeviatie tussen haken

Het beeld verandert nog verder als we kijken naar een horizon van vijftien jaar. Als we de horizon tenslotte verlengen naar dertig jaar,
komen de relatieve risico’s heel dicht bij elkaar. De standaarddeviatie van reële aandelenrendementen is bij deze termijn nog slechts
2,47%, tegenover 2,37% voor obligaties. De beleggingshorizon van dertig jaar is de relevante gemiddelde horizon voor
pensioenbeleggingen. Op die zeer lange termijn vertonen aandelen dus een risico dat praktisch gelijk is aan dat van obligaties, terwijl het
reële gemiddelde jaarlijkse rendement 4,47% is; bijna zes keer zo hoog als het reële rendement op obligaties.
De ontwikkeling van aandelen en obligatierendementen over langere horizonnen is eveneens weergegeven in de figuur 2 en figuur 3.
Deze grafieken geven een beeld van de kansen op reëel vermogensverlies. Voor een beleggingshorizon van vijf jaar wordt duidelijk dat
aandelen- en obligatiebeleggingen beiden een aanzienlijke kans geven op reëel vermogensverlies. Bij een horizon van dertig jaar is er
echter geen enkele periode meer met een negatief gemiddeld aandelenrendement, terwijl obligaties over een zeer lange periode reële
vermogensverliezen laten zien.

Figuur 2. Reële jaarlijkse rendementen op aandelen en obligaties bij schuivende perioden van 5 jaar

Figuur 3. Reële jaarlijkse rendementen op aandelen en obligaties bij schuivende perioden van 30 jaar
Het lijkt er sterk op dat obligatiebeleggers in de jaren zestig en zeventig langdurig verrast zijn geweest door de oplopende inflatie. In de
jaren tachtig heeft zich het omgekeerde voorgedaan. Hier eisten obligatiebeleggers langdurig hogere rendementen, terwijl de inflatie
allang weer gedaald was. Ook zien we hoe sterk aandelenrendementen over de lange termijn zich hebben gedragen. Met name in de jaren
vijftig, tachtig en negentig van deze eeuw zijn de aandelenrendementen hoog als gevolg van de sterke economische groei.
Over de langere termijn doen aandelen het duidelijk beter dan obligaties. Het is dan ook verheugend om te zien dat de Nederlandse
institutionele beleggers de laatste twee decennia van de afgelopen eeuw hebben gebruikt om hun portefeuilles grondig te
herstructureren in de richting van aandelen.
Conclusie
Een terugblik op de beleggingsrendementen van de afgelopen eeuw levert een aantal interessante lessen op voor de volgende eeuw. Ten
eerste wordt duidelijk dat de hoge rendementen op aandelen en obligaties van de laatste jaren historisch gezien uniek zijn. Reëel gezien
waren de aandelenrendementen de afgelopen twintig jaar bijna drie maal zo hoog als het eeuwgemiddelde. Reële obligatierendementen
waren zelfs ruim vier maal zo hoog als het eeuwgemiddelde. We hebben laten zien dat deze spectaculaire rendementen waarschijnlijk te
wijten zijn aan eenmalige gebeurtenissen en het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat de beleggingsrendementen de komende decennia
erg zullen lijken op die van de afgelopen twintig jaar. Een terugkeer naar het eeuwgemiddelde is waarschijnlijker. Dat betekent voor
aandelen een gemiddeld nominaal jaarrendement van 8,87%, tegenover 4,37% voor obligaties 4.
De tweede les is het belang van inflatie. Zowel in nominale als in reële termen hebben aandelen een hoger gemiddeld rendement en een
hogere standaarddeviatie dan obligaties. Wat echter opvalt, is dat obligaties over lange perioden een negatief reëel rendement hebben

opgeleverd.
Tenslotte blijkt de beleggingshorizon van doorslaggevende betekenis bij de afweging tussen aandelen en obligaties. Een langere horizon
betekent dat de kans op reëel vermogensverlies op aandelenbeleggingen steeds kleiner wordt, terwijl obligaties ook over langere
perioden negatieve reële rendementen laten zien. Met een horizon van dertig jaar vertonen aandelen zelfs rond de crisisjaren voor de
oorlog geen vermogensverlies. Daarnaast daalt de standaarddeviatie op jaarbasis voor aandelen harder dan voor obligaties wanneer de
horizon langer wordt.
Kortom, zelfs al komen de spectaculaire aandelenrendementen van de laatste jaren nooit meer terug, dan nog zijn aandelen de beste
belegging voor de lange termijn. De negentiende eeuw was de eeuw van de obligaties. In de afgelopen eeuw vond de omslag plaats. Het
duurde tot begin jaren vijftig voordat aandelen het beter gingen doen dan obligaties maar nu lijkt de omslag definitief. Er is geen
ontkomen aan: de éénentwintigste eeuw wordt de eeuw van het aandeel

1 Uit: M. Proust, Op zoek naar de verloren tijd; in de schaduw van de bloeiende meisjes I, vertaling 1982.
2 Zie Beursplein 5, 18 december 1999.
3 Zie voor meer informatie The Economist, 18 december 1999.
4 Deze cijfers komen sterk overeen met de lange termijn-cijfers voor de Verenigde Staten. Zie P.L. Bernstein, What rate of return can you
reasonably expect…or what can the long run tell us about the short run?, Financial Analysts Journal, april 1997.Zie voor meer informatie
over deze index: P.M.A. Eichholtz en C.G. Koedijk, Het lange-termijnrendement van Nederlandse obligaties 1814-1994, ESB, 3 april
1996, blz. 298-301. Meer informatie over gebruikte data en werkwijze is op te vragen bij de auteurs.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs