Ga direct naar de content

De duale economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 25 1984

De duale economic
Na lang wachten lijkt het tij eindelijk te zijn gekeerd: het bruto
nationale produkt groeit naar verwachting reeel met 2%, de bruto investeringen nemen voor het eerst in de jaren tachtig weer toe
en de werkloosheid is tot staan gebracht. Maar helaas, nieuwe tijden brengen nieuwe problemen. Zo wijzen zowel het SERrapport Advies inzake het sociaal-economisch beleid op middellange termijn 1984 -1987, als het Jaarverslag 1983 van De Nederlandsche Bank op een nieuw gevaar dat het herstel bedreigt:
de scheefgroei tussen de exportsector en de voor het binnenland
producerende sector. In de rug gesteund door een jarenlang
voortgezette loonmatiging wist de exportsector de afgelopen vier
jaar zijn prijspeil ten opzichte van de buitenlandse concurrentie
met 9% te verbeteren, terwijl de voor het moment gunstige geografische orientatie en samenstelling van het exportpakket deze
sector nog wat extra wind in de zeilen gaf. Daarbij steekt de ontwikkeling van de binnenlandse sector mager af. Door dezelfde
loonmatiging verbeterde weliswaar de rendementspositie, maar
bleef herstel achterwege door het ontbreken van afzetmogelijkheden.
Het gevaar van zo’n tweespalt in de economie is dat het de
kiem in zich bergt van een loonexplosie. Het mechanisme is eenvoudig: de produktiviteitsontwikkeling in de sterkste sector (de
z.g. ,,wage leader”) wordt in de loononderhandelingen als
richtsnoer genomen bij het bepalen van de ruimte voor de macroeconomische loonstijging. Het gevolg is dat sectoren met een lagere produktiviteitsontwikkeling met een stijging van de arbeidskosten per eenheid produkt te maken krijgen die het rendement
aantast of in de prijzen wordt doorberekend. In het laatste geval
zal de prijsverhoging doorwerken in de lonen van de sterkste sector, waaraan de lonen in de andere sectoren zich in de volgende
ronde weer optrekken. Het bijzondere van deze vorm van inflatie
is dat zij kan optreden in een periode van hoge werkloosheid
(stagflatie). De prijzen worden dan opgestuwd door een imperfect werkende arbeidsmarkt waardoor er gelijktijdig sprake kan
zijn van deelmarkten met overschotten en tekorten aan
arbeidskrachten.
Empirisch onderzoek naar de loonvorming bevestigt dat dit
mechanisme in de Nederlandse economie in het verleden heeft
bestaan. Zo concludeert Driehuis voor de periode 1953 — 1972
dat de contractlonen in de dienstensector, de bouw en de landbouw voor een belangrijk deel de lonen in de (metaal)industrie
volgden 1). De lonen in de Industrie worden op hun beurt verklaard uit de winst- en produktiviteitsontwikkeling van deze sector, het prijsniveau van de consumptie en de druk van directe belastingen en premies. Recente aanwijzingen van koppelbaasactiviteiten en het uitbetalen van zwarte lonen in de Rotterdamse haven duiden erop dat het gevaar van een loongolf, die in een florerende sector wordt opgewekt en vervolgens zwakkere sectoren
overspoelt, niet alleen in het verleden heeft gespeeld, maar nog
steeds actueel is. Deze situatie lijkt sprekend op de aanleiding van
de loonronde van f. 400 in 1970, toen arbeidsmarktspanningen in
het Waterweggebied tot een contractloonstijging in de havens
leidden, die vervolgens landelijk werd ,,geclaimd” en verkregen.
Hoewel er nu in de landelijke economie een veel ruimere arbeidsmarkt is, kan men zich toch afvragen hoe, met de ervaring
uit 1970 nog in het geheugen, de negatieve effecten van een duale
structuur op de loonontwikkeling kunnen worden voorkomen.
In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat een z.g. solidaristische loonpolitiek, die zich op een gemiddelde arbeidsproduktiviteitsstijging richt, en zich baseert op een loonstructuur waarbij geen rekening wordt gehouden met sectorale verschillen, niet
geschikt is voor een ,,duale” economie. De zwakke sectoren zullen immers met een loonkostenstijging per eenheid produkt te
maken krijgen omdat de macro loonstijging hun sectorale arbeidsproduktiviteitsstijging te boven gaat. In de sterke sectoren
daarentegen wordt juist het zwarte en grijze circuit gestimuleerd.
Bovendien kunnen de sterke sectoren de overeengekomen contractloonstijging makkelijk overschrijden door het betalen van
toeslagen, overwerkvergoedingen e.d. Het gevolg is dat niet het
initiele loon maar de incidentele looncomponent in deze sector de
lonen opstuwt. In de woorden van Driehuis:,,(…) in line with the
existing impression about the effectiveness of wage policy during
the fifties and sixties, wage drift seems to have functioned as an

ESB 9-5-1984

escape valve for marketforces, especially in the labourmarket,
which could not officially find an outlet during periods of controlled wage policy” 2).
Dan lijkt een naar sectoren gedifferentieerd loonbeleid, waarop het SER-advies en het Jaarverslag van De Nederlandsche
Bank hun hoop hebben gevestigd, beter bij machte om de loonontwikkeling te beheersen. De lonen zijn dan immers op de sectorale produktiviteitsontwikkeling afgestemd, zodat de loonkosten
per eenheid produkt in geen der sectoren kan toenemen. Niet alleen wordt zo prijsstabiliteit bereikt, maar, belangrijker nog, de
loonstructuur wordt aan de schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt aangepast. Het effect hiervan zal, zo is de redenering, ten slotte zijn dat de lonen in de sectoren door de werking
van vraag en aanbod, naar elkaar toegroeien: een relatieve
loonstijging in de sterke sector zal arbeid uit de zwakkere sectoren aantrekken en tevens zal de vraag naar arbeid door het hoge
loon wat worden afgezwakt. Het omgekeerde effect zal zich
voordoen in de zwakke sectoren waar de produktiviteit laag is.
Of dit effect werkelijk zal optreden, is echter zeer twijfelachtig:
de marktinformatie is beperkt, het loon is slechts een van de arbeidsvoorwaarden, het aanbod kan vaak niet reageren omdat het
op een bepaalde wijze is gevormd en gestructureerd (er is b.v.
omscholing nodig), mobiliteit vraagt financiele offers van de
aanbieders, en door de hoge marginale tarieven van de belastingen en sociale premies is het netto effect van een loonprikkel gering 3). Het gevolg is dat loonverschillen tussen de sectoren zullen
blijven bestaan, en daarmee is het gevaar van een ,,wage drift”
van de lonen in de zwakke sectoren die zich optrekken aan de hogere lonen in de sterke sectoren geenszins geweken.
Als zowel de solidaristische als de gedifferentieerde loonpolitiek de, ,cost push “-inflatie van een duale economische structuur
niet kunnen voorkomen, blijft de vraag wat dan valt te doen. Er
zijn enkele mogelijkheden. Zo zal elke vorm van loonpolitiek aan
effectiviteit winnen als zij wordt gecompleteerd met een vorm
van prijsbeleid, dat rekening houdt met de mogelijkheden van
een sector of bedrijfstak om kostenstijgingen door te berekenen.
Het loon- en prijsbeleid zijn in feite twee kanten van dezelfde medaille. Zo is een combinatie denkbaar van een solidaristische
loonpolitiek, die op een uniform landelijk loonstijgingspercentage is gebaseerd, met een prijsbeleid dat er zorg voor draagt dat de
sterke sectoren een deel van het produktiviteitsaccres boven het
landelijke loonstijgingspercentage omzetten in een ten op zichte
van de overige sectoren, relatieve prijsdaling. Daarentegen kan
aan sectoren waarin de landelijke loonsverhoging boven de ontwikkeling van de sectorale arbeidsproduktiviteit ligt, worden
toegestaan de stijging van de kosten per eenheid produkt door te
berekenen. Die prijsstijging kan dan beperkt blijven omdat de
sterkere sectoren hun prijzen relatief al hebben verlaagd 4). Op
deze manier wordt de inflatie beperkt en het gevaar van het ,,wage leader”-effect verkleind, doordat het prijsbeleid de uiteenlopende sectorale ontwikkeling binnen de perken houdt. Maar deze
combinatie van loon- en prijsbeleid past niet in een tijd van deregulering, waarin juist de prijscalculatieregels grotendeels zijn
afgeschaft.
Dan rest als oplossing het kwaad bij de wortels aan te pakken
door de ontwikkelingen van de binnenlandse sector meer in lijn
met die van de exportsector te brengen. Een verlaging van de
werkgeverspremies, die vooral ten goede komt aan de arbeidsintensieve, voor de binnenlandse markt producerende bedrijven,
zou dan wel eens een van de effectiefste instrumenten kunnen
zijn.
H. Kamps

1) W. Driehuis, Inflation, wage bargaining, wage policy and production structure: theory and empirical results for the Netherlands, De Economist, 123, nr.
4, 1975.
2) Idem, biz. 662.
3) ZieC.de Galan, Gedifferentieerde loonvorming, ESB. 20 februari 1980.
4) Zie de interessante discussie tussen D.B.J. Schouten en J.E. Andriessen in
Maandschrift Economie, oktober 1960 en januari 1961, waarin Andriessen
voor een combinatie van solidaristische loonpolitiek en een vorm van prijsbeleid pleit.

417

Auteur