Ga direct naar de content

De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en de export naar ontwikkelingslanden

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 25 1984

De Nederlandse
ontwikkelingssamenwerking en de
export naar ontwikkelingslanden
PROF. DR. H. DE HAAN – MR. DRS. C.J. JEPMA – DRS. M.C. QUIST”

In de discussie over het ontwikkelingsbeleid is er een verschuiving waar te nemen van een min of
meer ideele naar een zakelijke benadering van het onderwerp. In dat licht wordt er kritiek uitgeoefend
op het feit dat Nederland al jaren nummer een is in Internationale liefdadigheid, maar een veel
bescheidener positie inneemt wat betreft de export naar ontwikkelingslanden. Er wordt dan ook wel
gepleit voor meer aandacht voor handelsbelangen bij de uitwerking van het beleid inzake
ontwikkelingssamenwerking. In opdracht van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hebben
de auteurs de relatie tussen hulp en handel nader bestudeerd. In dit artikel doen zij verslag van enkele
van nun bevindingen. Zij komen o.m. tot de conclusie dat het verbinden van meer
handelsvoorwaarden aan financiele hulp in het algemeen weinig zinvol is om het handelsgenererende
effect van de hulp te vergroten. Het heeft meer zin het algemene concurrentievermogen en de
aanwezigheid van Nederlandse bedrijven op markten in de derde wereld te vergroten.

Inleiding
Van oudsher is het gedeelte van de Nederlandse export dat
bestemd is voor ontwikkelingslanden, vergeleken met de overeenkomstige export van de ons omringende landen gering. In
1980 schommelde dit percentage voor Nederland rond de 12, tegen een EG-gemiddelde van 20 1). Het lage aandeel van de ontwikkelingslanden in de totale Nederlandse export wordt tegenwoordig vrij algemeen als een tekortkoming beschouwd, aangezien de nieuwe afzetmarkten in de ontwikkelingslanden geacht
worden grote groeimogelijkheden te bieden. Deze tekortkoming
telt des te zwaarder aangezien Nederlandse exporteurs in de jaren zestig en zeventig werden verdrongen van een aantal veelbelovende markten in de ontwikkelingslanden. Illustratief in dit
verband is bij voorbeeld de relatieve dating van het aandeel van
de landen Venezuela, Mexico, Taiwan, Hongkong, Filippijnen,
Maleisie, Singapore en Zuid-Korea binnen de totale Nederlandse export van goederen vergeleken met de ontwikkeling van ditzelfde aandeel binnen de EC-export.
De mate waarin Nederlandse ondernemers er in slagen hun
marktaandeel in ontwikkelingslanden te handhaven of uit te
breiden is van een aantal factoren afhankelijk: doordat het Nederlandse concurrentievermogen in het midden van de jaren zeventig verslechterde, zijn marktaandelen aangetast 2); aangezien
het goederenpakket van de Nederlandse export vergeleken met
dat van de ons omringende landen in de jaren zeventig minder
goed aansloot bij de importbehoeften van de meeste ontwikkelingslanden, is hierdoor vrijwel zeker de Nederlandse exportprestatie in negatieve zin be’invloed 3); verder is wel gesuggereerd
dat Nederlandse ondernemers ten opzichte van hun collega’s uit
andere landen een onvoldoend actieve houding op veraf gelegen
markten ten toon spreiden 4). Als deze veronderstelling juist is
dan zal ook hierdoor het Nederlandse marktaandeel in ontwikkelingslanden ongunstig be’invloed zijn.
Een andere factor die in dit verband ook van belang kan zijn,
is de ontwikkelingshulpverlening door Nederland aan de ont428

wikkelingslanden. Ten opzichte van andere Westerse landen is
Nederland een grote donor, en het ligt voor de hand dat hierdoor
de positie van Nederlandse exporteurs op de afzetmarkten in
ontwikkelingslanden positief be’invloed wordt. Ter illustratie
kan worden vermeld dat de financiele bilaterale hulpverlening
van Nederland en de EG in 1980 een omvang had van respectievelijk 10 en 4% van de Nederlandse en EG-export naar de buiten
Europa gelegen niet-OESO-landen.
In dit artikel zullen we nader ingaan op de invloed van de ontwikkelingshulpverlening op de ontwikkeling van de Nederlandse
export naar ontwikkelingslanden in de jaren zeventig. Daartoe
zal eerst een schets van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid
worden gegeven. Daarna zal de wijze waarop accenten in het
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kunnen leiden tot veranderingen in de omvang van de export nader worden geanalyseerd.

* De auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Economic van
de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel vormt een samenvatting van
een gedeelte van een onderzoek dat door de auteurs werd verricht in opdracht van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Dit onderzoek
is bij de auteurs verkrijgbaar.
1) Voor een deel kan dit lage percentage worden toegeschreven aan de
beperkte geografische omvang van de Nederlandse economic. Zie ook P.
de Grauwe, Exporteren Belgische en Nederlandse ondernemingen te weinig naar verre landen?, ESB, 23 juni 1982, biz. 628-630; en C.J. Jepma,
De structuur van de export, ESB, 11 augustus 1982, biz. 835-837.
2) Zie bij voorbeeld H. de Haan en C.J. Jepma, De uitvoer van Nederland naar de derde wereld, Groningen, 1981, biz. 29.
3) Zie bij voorbeeld L.M. Bakker en M.C. Quist, De structuur van de
Nederlandse export en de importvraag van de ontwikkelingslanden,
ESB, 2 november 1983, biz. 1018-1023.
4) H. de Haan en C.J. Jepma, Ontwikkelingssamenwerking en de intensivering van de economische betrekkingen tussen Nederland en de ontwikkelingslanden, in: H. de Haan, C.J. Jepma en M.C. Quist, Ontwikkelingshulp! Voer voor bedrijven?, 1984, te verschijnen bij Stenfert
Kroese.

Vervolgens zullen de resultaten van een kwantitatieve analyse
naar het genoemde verband worden vermeld. Tot slot volgt een
samenvatting.
Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid

liswaar wel meer systematise!! onderzocht, doch dit verband
wordt sterk bei’nvloed door het handelsbeleid waarvoor in de diverse ontwikkelingslanden wordt gekozen 9).
Verder kunnen er een aantal directe effecten van de hulpverlening worden onderscheiden. Een eerste effect is gebaseerd op de
binding van de hulp (het gebonden-hulpeffect).

De binding doet

als het ware een contractuele relatie ontstaan tussen beide variaIn de jaren vijftig bestond in Nederland een zeer sterke voor-

belen 10). Het is duidelijk dat indien men wenst in te gaan op de

keur voor multilateral hulp en beperkte de bilaterale financiele
hulp zich tot hulp aan de Nederlandse kolonien. In de jaren
zestig kwam het accent weer meer op de bilaterale hulp te liggen,
in het kader waarvan Nederland door deelname aan consortia en
consultatieve groepen voor het eerst, zij het op beperkte schaal,
financiele hulp ging verlenen aan landen en gebieden buiten de
Overzeese Gebiedsdelen. Dit betrof India, Pakistan, Turkije,
Nigeria, Soedan, Tunesie en Columbia, met een zeer sterk accent
op de eerste twee. Een verdere uitbouw van het aantal landen dat
het concentratielandenbeleid, zoals dat in de Nota-Bot van 1966

kwantitatieve betekenis van dit effect een onderscheid dient te
worden gemaakt tussen de gegevens omtrent de formele binding
en die omtrent de feitelijke binding. In wezen hebben de officiele
(formele) bindingspercentages, zoals die door het Development
Assistance Committee (DAC) worden gepresenteerd, slechts een
symbolische betekenis. ledere donor zal uit het oogpunt van internationaal prestige trachten deze percentages zo laag mogelijk
te houden en zo mogelijk te doen dalen. Dit geldt ook en vooral
voor Nederland, waar de officiele bindingspercentages in de periode 1972-1981 daalden van ruim 50 naar ruim 30 (het percentage voor de EG-landen bleef schommelen rond de 50). Dit hoeft

en de Memorie van Toelichting op de begroting van 1969 werd

echter niet te impliceren dat ook het feitelijke bindingspercenta-

uiteengezet 5). Hierdoor breidde de groep regulier financiele
hulp ontvangende landen zich in de jaren zestig uit tot circa 15 a
20 landen; de technische hulp was vanaf het begin overigens al
veel meer gespreid.
De enorme toename van het aantal landen dat uit Nederland
financiele hulp ontving, welke zich vervolgens voordeed, vond
vooral plaats in het midden van de jaren zeventig. Lag het aantal
niet-concentratielanden dat toch financiele hulp ontving in de
periode 1970-1972 rond de tien, in de periode 1978-1980 was dit
toegenomen tot circa 60%. Deze landen ontvingen in die periode, en ook nu nog, te zamen circa 20% van de totale bilaterale
hulp. De belangrijkste reden van deze sterke toename was gelegen in de vanaf 1974 in het ontwikkelingsbeleid ge’introduceerde
wens tot ..flexibiliteit” in het beleid, welke erop gericht was de
,,marge de manoeuvre” in de beleidsvoering te vergroten. Het
introduceren van deze flexibiliteit werd verdedigd als zijnde een
,,accentverschuiving die recht doet aan de constatering dat de
armste mensen nu eenmaal niet alleen in de concentratielanden
wonen” 6), doch werd in feite ook gebruikt om politieke voorkeuren beter en flexibeler in de hulpverlening tot uiting te kunnen brengen. Ondertussen bleef het concentratielandenbeleid

ge, het percentage dat aangeeft welk deel van de hulp op basis
van formele en informele binding in het donorland wordt
besteed, vermindert. In feite was dit voor Nederland ook niet
(noemenswaardig) het geval: eigen berekeningen van de feitelijke bindingspercentages van de Nederlandse hulpverlening over
de periode 1970-1980 op basis van de informatie van het
Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS)
over de binding per component van de hulp, gaven als uitkomst
dat dit percentage nauwelijks is gedaald 11).
Het vrijwillige-bindingseffect komt hierin tot uiting dat het
percentage van de hulp dat terugvloeit naar het donorland hoger
terugvloeiingspercentage van de Nederlandse bilaterale hulp
welke betrekking had op de jaren 1972-1976 gaf een percentage
van 78 12). Een recentere schatting voor de periode 1976-1980
welke in de Nota Heroverweging Ontwikkelingssamenwerking
werd gepresenteerd, gaf percentages aflopend van circa 90 naar
ongeveer 70 13). Ondanks deze daling is steeds sprake geweest
van een niet onaanzienlijke invloed van de hulp op de handel via
de vrijwillige binding. De overwegingen aan de kant van de ontvangende landen kunnen velerlei zijn: de vereiste goederen en

evenwel onverminderd van kracht, zij het met enkele tussentijd-

diensten kunnen in het donorland het voordeligst worden aange-

se wijzigingen in het landenpatroon, waarbij het aandeel van de
financiele hulp bestemd voor deze categoric gedurende de gehele
jaren zeventig schommehie rond de 60%. Onderwijl daalde het
aandeel bestemd voor Suriname en de Antillen van circa 35% in
de eerste helft van de jaren zeventig tot circa 20% in de tweede
helft.

schaft, men hoopt door besteding in het donorland de hulp-

financiele hulp ontving, trad op met het in werking treden van

De effecten van de hulpverlening op de handel

Het effect dat van de hulpverlening uitgaat op de handelsbetrekkingen met de hulpontvangende landen kan worden ontleed
in een aantal deeleffecten. Omdat deze deeleffecten een eigen karakter dragen is het nodig deze scherp te onderscheiden, hetgeen

hier kort zal geschieden 7). Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de directe en indirecte relatie tussen beide
variabelen. Het indirecte effect betreft enerzijds exportstromen
van een donor naar een ontwikkelingsland welke voortvloeien
uit de goede relatie welke door de hulpverlening tussen beide landen is opgebouwd (het uitstralingseffect). Door, ten gevolge van
de hulpverlening toegenomen goodwill en contacten over en
weer, kan in hulpontvangende landen de neiging bestaan ook in
niet met hulpgelden gefinancierde invoerbehoeften te voorzien
door aankopen in de belangrijkste donorlanden. Het betreft anderzijds het effect van de hulpverlening op het ontwikkelingsproces in de ontvangende landen en de invloed welke daarvan vervolgens weer uitgaat op de deelname van de ontwikkelingslanden aan de Internationale handel. Beide laatstgenoemde
relaties zijn buitengewoon moeilijk te bepalen: over de aard van
de eerste relatie bestaat groot verschil van mening in de literatuur
en bovendien is het empirische onderzoek op dit terrein, dat niet
het bezwaar heeft dat de gelegde verbanden partieel van aard
zijn, beperkt van omvang 8); de aard van de tweede relatie is weESB 9-5-1984

ligt dan het bindingspercentage Een berekening van het

relatie te consolideren en zo continuering of zelfs uitbreiding van

de hulpstromen veilig te stellen. Ook kunnen de programma’s en
projecten zodanig zijn omschreven dat besteding in het donorland geen dwingende maar dan toch wel een voor de hand liggen-

5) Memorie van Toelichting op de begroting van 1969, ‘s-Gravenhage

1968;

Nota

hulpverlening

aan

minder

ontwikkelde

landen,

‘s-Gravenhage, 1966.

6) Brief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 14 100, V nr. 22.
7) Voor een uitgebreidere beschrijving zie De Haan, Jepma en Quist,

Het effect van het Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid op de handelsbetrekkingen met de derde wereld, Groningen, 1984.
8) Zie bij voorbeeld P. Mosley, Aid, savings and growth revisited, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, jg. 42, 1980, biz. 79-96.
9) Zie bij voorbeeld J. Bhagwati, Foreign trade regimes and economic
development: anatomy and consequences of exchange control regimes,
Cambridge, 1978; A. Krueger, Foreign trade regimes and economic development: liberalization attempts and consequences, Cambridge, 1978;
R.E. Emery, The relation of exports and economic growth, Kyklos, jg.
20, 1967, biz. 470-486; M. Michaely, Exports and economic growth: an

empirical investigation, Journal of Development Economics, ig. 4, 1977,
biz. 49-53; A. Maizels, Exports and economic growth in developing
countries, Cambridge, 1971.
10) Als gevolg van binding vermindert de waarde van de hulp met naar

schatting 20 a 30%. Zie P.J.Th. Marres, Kluistert binding Nederlandse
hulp?, Internationale Spectator, jg. 24, 1980, biz. 131-139; en H. Singer
en J. Ansari, Rich and poor countries, Londen, 1982, biz. 170.
11) Zie ook De Haan, Jepma en Quist, 1984b, op.cit., biz. 137-151.
12) J. Louisse, De relatie tussen het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse officiele Ontwikkelingssamenwerking, BLOS-rapport, VU,
Amsterdam, 1979, biz. 62.

429

de consequentie is enz. In wezen strekt dus het handelsscheppen-

de effect van binding zich verder uit dan het effect van de feitelijke binding alleen.
Een derde effect vloeit voort uit de aanbestedingen van de
door de ontwikkelingslanden ontvangen ongebonden hulp (on-

gebonden-hulpeffect). Dit kan hulp zijn welke afkomstig is van
afzonderlijke donorlanden, maar ook van internationale organisaties. Door het verstrekken hiervan wordt koopkracht over-

gedragen welke door het ontvangende land naar keuze kan worden besteed op de internationale markt. Of en in welke mate individuele donorlanden hieraan exportorders ontlenen, hangt na-

tuurlijk vooral af van de concurrentiepositie welke ten aanzien
van de door het ontwikkelingsland gewenste goederen wordt ingenomen. Is deze gunstig, dan kan een ontwikkeld land in rela-

De handelseffecten van de Nederlandse hulpverlening

Zoals hiervoor werd uiteengezet lijkt het redelijk ervan uit te
gaan dat het feit dat Nederland in de jaren zeventig jaarlijks een
aanzienlijk bedrag aan ontwikkelingshulp heeft besteed enige invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de Nederlandse
handelsbetrekkingen met de ontwikkelingslanden. Alleen al
door binding van ontwikkelingshulpgelden aan besteding in Nederland wordt de export naar ontwikkelingslanden gestimuleerd: in de periode 1970-1973 bedroeg het feitelijke bindingspercentage van de Nederlandse bilaterale hulpverlening
ongeveer 65, daarna, tot 1978, daalde het tot ruim onder de 60 en
ten slotte liep het weer op tot waarden van iets boven de 60 (zie

label 1).

tief sterke mate via vergroting van de export profiteren van het

feit dat een niet onbelangrijk deel van de hulp ongebonden
wordt verstrekt.

Tabel 1. Het feitelijke bindingspercentage van de Nederlandse
bilaterale ontwikkelingshulp in de periode 1970-1981 a)

In feite wordt, naast door het gebrek aan gegevens, het benaderen van de netto handelsscheppende effecten en (dus ook)

Jaar

werkgelegenheidseffecten van de hulpverlening in sterke mate

Feiteiijk

bemoeilijkt door het optreden van een vierde effect in de relatie

bindingspercentage

tussen hulp en handel, namelijk het substitutie-effect. Dit effect
houdt in dat in de ontwikkelingslanden de neiging kan bestaan

1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980
67

66

64

71

60

62

60

55

57

64

62

de hulpgelden aan te wenden voor de aanschaf van goederen en

a) Met nadruk dient te worden gesteld dat het hier vermelde cijfermateriaal mede op

diensten, welke zonder het verkrijgen van de hulp ook al (in de-

Bron: door het DGIS beschikbaar gesteld materiaal; eigen berekeningen.

zelfde leverancierslanden) zouden zijn aangekocht. Dit is te
meer het geval wanneer door de donoren een beleid wordt gevoerd waarbij de binding van de hulpgelden in sterke mate is afgestemd op de heersende handelsbelangen. Het gevolg van de
substitutie is dat het ontwikkelingsland in feite de bindingseisen
welke aan de hulp gesteld zijn voor een deel kan omzeilen en dus
de op basis van de hulp vrijgekomen bestedingsruimte kan aan-

wenden volgens de eigen prioriteiten. Hierdoor kan zich dus de
voor een individuele donor frustrerende ontwikkeling voor-

doen, dat het, ondanks een hoog bindingspercentage van de
hulp, het ontvangende ontwikkelingsland in wezen mogelijk
wordt gemaakt niet alleen om goederen en diensten te verwerven

bij aanbieders die concurreren met de leveranciers uit het donorland, maar ook om de door hulp vrijgekomen middelen te besteden op een wijze die indruist tegen de intenties van de donor (bij
voorbeeld door deze te besteden aan bewapeningsactiviteiten,
prestigeprojecten of aan overheidsmaatregelen met uitsluitend
het doel de sympathie van de bevolking te winnen). Het
substitutie-effect zorgt er dus voor dat het ten dele een illusie is

dat men door middel van binding in wezen de bestedingswijze
van de overgedragen koopkracht aan de ontvangende landen
kan opleggen. Daardoor leidt het er ook toe dat de internationa-

le concurrentie tussen de donoren op een groter deel van de exportorders uit de hulpverlening van invloed is dan enkel op het
ongebonden deel van de hulp.

De invloed van de substitutie op de handelscreerende effecten
van de hulp zal varieren van donor tot donor. Vooral de uilkomsten van het bestedingsoverleg tussen de betrokkenen,
waarin (impliciet) over de invulling van de hulp wordt beslist, en
de regionale accenten in de hulp zijn hiervoor van cruciale betekenis omdat immers de aard en spreiding van de geleverde goederen en diensten de substitutiemogelijkheden bepalen. Naast
deze factoren is ook de relatieve omvang van de hulp van een donor in een bepaald ontwikkelingsland van cruciale betekenis

voor de mate waarin zich substitutie-effecten zullen kunnen
voordoen. Immers, indien een donor samen met vele andere donoren hulp geeft aan een bepaald ontwikkelingsland zullen de
substitutie-effecten zich niet alleen voordoen bij de eigen hulp,
maar ook bij de hulpverlening van andere donoren. Voor zover
dus het effect van de binding van de eigen hulp wordt ondergraven door dit effect, geldt hetzelfde gewoonlijk ook voor de hulp
van anderen. Is in een dergelijk geval geen sprake van een van de
concurrerende donoiven afwijkend concurrentievermogen en

komt het hulpaandeel min of meer overeen met het handelsaandeel dan mag worden verwacht dat de invloed van het subsitutieeffect op de handelseffecten van hulp gering blijft.

basis van schattingen is verkregen.

Door de omvang van de met de binding samenhangende handelsstromen naar diverse ontwikkelingslanden te delen door de
totale Nederlandse export kon de betekenis van binding van ontwikkelingshulp voor de Nederlandse export naar diverse bestemmingslanden worden bepaald. Uit de berekeningen voor de periode 1964-1981 bleek dat het aandeel van de op de binding van de
hulp gebaseerde export in de Nederlandse export naar ontwikkelingslanden in een aantal gevallen zeer gering is: in 1980 was dit
aandeel in de Nederlandse export van goederen naar 21 van de 37
in de beschouwing betrokken landen 14) zelfs niet hoger dan 5%

en voor 18 landen zelfs 0%. De door de binding van de hulp gegenereerde export maakte in 1980 echter wel een zeer groot deel

(meer dan 50%) uit van de totale export naar Zambia, OpperVolte, Tanzania, Soedan, Suriname en Kenya. Voor Peru, Sri
Lanka en de Nederlandse Antillen lag het genoemde percentage
tussen de 25 en 50 15). Een tussenpositie met corresponderende
percentages tussen de 10 en 25 wordt ingenomen door de landen
India, Pakistan, Noord-Jemen en Indonesie 16).
Ook uit berekeningen met betrekking tot het totale effect van
ontwikkelingshulpverlening op de Nederlandse export bleek dat
sprake was van een duidelijke invloed. De uitkomsten van een
regressie-analyse waarin over de periode 1964-1980 voor de

groep van 37 ontwikkelingslanden per land werd nagegaan of
het marktaandeel van Nederland binnen de EG-export ten gevolge van veranderingen in het Nederlandse aandeel in de ontwikkelingshulpverlening van de gezamenlijke EG-landen aan deze landen significant is veranderd, zijn vermeld in label 2 (kolom 2)

17). Hieruit blijkl dal de Nederlandse goederenexporl in de periode 1964-1980 significanl positief be’invloed werd door de Nederlandse ontwikkelingshulpverlening, voor de bestemmingslanden Tunesie, Opper-Volta, Sri-Lanka, India, Ivoorkusl, Jamaica en Bangladesh. Voor geen van de landen werd een negalief verband lussen beide variabelen gevonden.

14) Deze 37 landen werden op basis van twee criteria geselecteerd. In de

eerste plaats werden 26 voor de Nederlandse export zeer belangrijke afzetlanden in de derde wereld gekozen. Hieraan zijn de landen die in het
kader van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid concentratieland zijn (voor zover niet al aanwezig in de hiervoor genoemde
groep van landen) toegevoegd.
15) Alle hier genoemde landen, met uitzondering van Suriname en de
Nederlandse-Antillen, zijn (voormalig) concentratieland binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
16) Zie ook De Haan, Jepma en Quist, 1984b, op.cit., biz. 127-136.
17) In de regressie-analyse is de relatie tussen beide variabelen voor Nederland gerelateerd aan de relatie tussen beide variabelen voor de EGlanden. Een voordeel van deze werkwijze is onder andere dat de kans op
trendcorrelatie gering js.

430

Tabel 2. Het verband tussen het aandeel van Nederland in de
ontwikkelingshulpverlening van de EG-landen en het Nederlandse marktaandeel in de totale en in de niet door hulpgelden
gefinancierde export (respectievelijk kolom 2 en 3) van de EGlanden over de periode 1964-1980
Land

I

Marokko
Algerije
Tunesie b)
Egypte b)
Soedan b)
Opper-Volta b)
Nigeria b)

2

Zaire
Mexico

Cuba b)
Columbia b)
Nederlandse Antillen

Peru b)
Brazilie
Argentinie

Pakistan b)
Sri Lanka b)
India b)
Indonesie b)
Taiwan

Hongkong
Filippijnen
Irak
Saoedi-Arabie
Noord-Jemen b)
Iran

Venezuela
Ivoorkust
Kenya b)

Zambia b)
Jamaica b)
Bangladesh b)
Maleisie
Singapore
Zuid-Korea
Tanzania b)
Suriname b)

2

3

+

+

+

-a)

3
2
3
1
1
4
1

5

2

2
1
2
4

3
2
1
3
3
4
4
2

+
+

3
5
I
3
3

2
2
1
1
2
3
4
4
1
1

+

+

-a)

4-

Bron:OESO, Trade by commodities, SerieC, Parijs, diverse jaargangen; DAC, Geographical distribution of financial flows to developing countries, Parijs, diverse

jaargangen; eigen berekeningen.
Toelichting:

Een significant positief verband in de regressieanalyse is met een + aangegeven, een
negatief verband met een – . In” kolom 1 is de maatstaf voor de omvang van de import van de verschillende ontwikkelingslanden uit de OESO in 1980 weergegeven.

Als indicator voor de omvang van de totale invoer van de diverse ontwikkelingslanden is gebruik gemaakt van de getallen 1 tot en met 5. Het cijfer 1 geeft aan dat de
jaarlijkse omvang van de import zeer gering is ($0-1 mrd.); het cijfer 2 duidt op een
geringe import ($1-5 mrd.); het cijfer 3 duidt op een gemiddelde omvang van de import ($5-10 mrd.) Het cijfer 4 duidt op een grote importomvang ($10-15 mrd.) en het
cijfer 5 geeft aan dat de importwaarde zeer groot is (groter dan $15 mrd.).

a) Voldoet niet geheel aan de eisen volgens de toets van Durbin-Watson.
b) Het betreffende land is een Nederlands concentratieland (geweest).

De vraag welke vervolgens rijst is hoe de ontwikkelingshulpverlening de export die gecorrigeerd is voor de door gebonden
hulpgelden gefinancierde export (de commerciele export), bei’nvloedt. Ten einde te trachten deze vraag te beantwoorden is onderzocht in hoeverre als gevolg van ontwikkelingshulpverlening
de ontwikkeling van de niet door gebonden hulp gefinancierde
handelsstromen tussen Nederland en de diverse ontwikkelingslanden ten opzichte van de daarmee corresponderende handelsstromen van de gezamenlijke EG-landen naar de ontwikkelingslanden significant door de accenten in de hulpverlening
werd be’invloed. De gedachtengang daarbij was dat verwacht
mocht worden dat zich uitsluitend een relatief intensievere (niet
door gebonden hulp gefinancierde) exportstroom vanuit Nederland naar een bepaald ont wikkelingsland zou voordoen wanneer
sprake zou zijn van een overheersing van de positieve uitstralingseffecten van de hulpverlening, en daarentegen sprake zou
zijn van een relatieve verschraling in de Nederlandse export bij
het overheersen van substitutie-effecten.
Op grond van de hiervoor uiteengezette theorie zou men het
overheersen van de positieve effecten enigszins kunnen verwachten in de betrekkingen met die ontwikkelingslanden waarmee
ESB 9-5-1984

Nederland traditionele handelscontacten onderhoudt, waar
sprake is van een langdurige ontwikkelingsrelatie, waar een afzetmarkt van voldoende omvang bestaat die additionele afzet
van Nederlandse produkten zou kunnen uitlokken, en waar
sprake is van een behoeftenpatroon dat goed aansluit op het Nederlandse exportpakket. Omgekeerd zou men kunnen veronderstellen dat substitutie-effecten overheersen in die gevallen
waar het gaat om ontwikkelingslanden waar nog geen sprake is
van een ontwikkelingsrelatie van lange duur, en waar zich een afzetmarkt bevindt van geringe omvang, welke voor het Nederlandse bedrijfsleven weinig interessante afzetmogelijkheden
biedt naast de afzet welke rechtstreeks uit de hulpverlening
voortvloeit.
De uitkomsten van de regressie-analyse kwamen min of meer
overeen met hetgeen op grond van de theorie werd verwacht (zie
label 2, kolom 3). Als men het Nederlandse marktaandeel in de
EG-export naar de diverse ontwikkelingslanden beperkt tot die
export die niet uit de gebonden hulpverlening wordt gefinancierd, dan blijkt er tussen het Nederlandse marktaandeel in deze
exportstroom en het aandeel van Nederland in de EGhulpverlening voor nog slechts een land een positief verband te
bestaan, namelijk Tunesie. Het positieve verband dat in het geval van het marktaandeel in de totale exportstromen gevonden
kon worden voor Opper-Volta en Jamaica, blijkt in het geval
van het commerciele marktaandeel significant negatief. Verder
is er in het geval van de commerciele export sprake van een significant negatieve relatie voor de landen Soedan, Zaire, Zambia en
Tanzania, terwijl er met betrekking tot deze landen geen significant verband kon worden gevonden tussen de ontwikkeling van
het marktaandeel in de totale exportstromen en het aandeel van
Nederland in de EG-hulpverlening. Verder bei’nvloedde de Nederlandse hulpverlening het commerciele marktaandeel niet op
significante wijze in de export naar Sri Lanka, India, Ivoorkust
en Bangladesh, terwijl hiervan wel sprake was met betrekking
tot het marktaandeel in de totale exportstromen.
Indien men de ontwikkelingen in de relatie tussen de hulpverlening en de totale export vergelijkt met die wanneer men zich
beperkt tot de commerciele export, valt globaal genomen op dat
waar in de eerste relatie een significant positief dan wel geen verband kon worden aangetroffen, in de tweede relatie van afwezigheid van enig verband respectievelijk een significant negatief
verband sprake is. In de tweede relatie is de aard van het verband
dus duidelijk ,,negatiever” als in de eerste relatie. De verklaring
hiervoor dient te worden gezocht in het in geringe mate optreden
van uitstralingseffecten en het in sterkere mate voorkomen van
substitutie-effecten. Immers, zoals hiervoor reeds uitvoerig
werd uiteengezet, ontwikkelingshulpverlening kan er toe leiden
dat bestaande exportstromen door hulpgelden gefinancierd
gaan worden. Dit leidt er toe dat de commerciele export afneemt. Ontwikkelingshulpverlening kan er daarentegen ook toe
leiden dat niet door gebonden hulpgelden gefinancierde nieuwe
orders en vervolgorders geplaatst worden bij het Nederlandse
bedrijfsleven, die daar niet geplaatst zouden zijn als er geen ontwikkelingshulp door Nederland was verleend. Als het feitelijke
Nederlandse marktaandeel toeneemt door ontwikkelingshulpverlening, dan zal, als deze significante toename niet meer optreedt ten aanzien van het commerciele marktaandeel, of als dit
aandeel zelfs afneemt, dit resultaat tot stand zijn gekomen doordat het negatieve substitutie-effect het positieve uitstralingseffect overtreft.
De groep landen die bovengenoemd beeld vertonen, bestaat
voornamelijk (met uitzondering van India) uit kleine, arme landen; vier van de tien landen behoren zelfs tot de groep van minst
ontwikkelde landen (MOL’s). Genoemde tien landen importeren (met uitzondering van India) weinig tot zeer weinig goederen
uit de OESO. In zeven van de tien landen bedroeg de goederenimport in 1980 minder dan $ 1 mrd., in Bangladesh en Ivoorkust
minder dan $1.5 mrd. Verder zijn genoemde landen over het algemeen nog niet lang aangemerkt als concentratieland in het kader van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking.
Het optreden van een aanzienlijk substitutie-effect in de exportrelatie van Nederland met deze landen valt uit een aantal
factoren te verklaren. Enerzijds blijken het vooral de grote bedrijven in Nederland te zijn die er in slagen door ontwikkelingsgelden gefinancierde exportorders binnen te halen. Over het al431

gemeen beschikken deze door hun omvang over de mogelijkheden goede contacten met het DGIS te onderhouden, waardoor
zij voortdurend op de hoogte zijn van nieuwe projecten. Deze
grote bedrijven beschikken echter veelal al wel over afzetkanalen
in ontwikkelingslanden, doch zij geven de voorkeur aan uit ontwikkelingsgelden gefinancierde exportorders, omdat de betaling
dan vaak gemakkelijker kan worden veiliggesteld, en bovendien
soms een hogere prijs kan worden gerealiseerd door de afwezigheid van concurrentie. Kleine en middelgrote bedrijven in Nederland die mogelijkerwijs nieuwe exportstromen tot stand zouden kunnen brengen, profiteren vaak niet van ontwikkelingshulpverlening door gebrek aan informatie omtrent ontwikkelingsprojecten en gebrek aan kennis aangaande verre markten.
Anderzijds kan het ontwikkelingsland er bewust naar streven
,,oude” importstromen te financieren met ontwikkelingshulpgelden. Dit kan voortvloeien uit de wens om daar goederen te kopen waar dit het voordeligst kan geschieden; ook verschillen in
prioriteiten ten aanzien van de besteding van de gelden tussen
donor en hulpontvangend land kunnen tot een streven naar
substitute leiden. Substitutieprocessen kunnen echter ook in de
ontwikkelingsrelatie met andere donorlanden plaatsvinden. De
op grond daarvan vrijkomende vrij besteedbare middelen zullen, naar men mag verwachten, besteed worden in die landen
waaruit altijd al werd gei’mporteerd. Een gevolg hiervan is dat
naarmate een donorland relatief meer ontwikkelingshulp aan
een land verleent en het marktaandeel in de import van het ontwikkelingsland kleiner is, een groter deel van de verstrekte ontwikkelingshulp niet in de vorm van exportorders naar dat donorland zal terugvloeien, tenzij het concurrentievermogen van de
donor groter is dan dat van andere leveranciers. Aangezien de
omvang van de Nederlandse ontwikkelingshulpverlening aan
deze kleine landen qua orde van grootte een belangrijk deel uitmaakt van de omvang van de exportstroom, kan juist in deze
landen het aanwenden van een deel van de hulpgelden voor
substitutie leiden tot relatief aanzienlijke gevolgen voor de ontwikkeling van de commerciele exportstroom.
Ten einde nader inzicht te verkrijgen in de sterkte van het verband tussen de niet door gebonden hulpgelden gefinancierde export en de hulpverlening van Nederland aan ontwikkelingslanden is voor twee groepen landen het verband tussen deze variabelen geschat. Daartoe is enerzijds een groep kleinere landen gevormd die van Nederland, naar internationale maatstaven gemeten, veel ontwikkelingshulp ontvangen, en anderzijds een groep
grote landen waaraan Nederland een gemiddelde hoeveelheid
hulp verstrekt. Uit deze vergelijkingen bleek dat de met substitutie-effecten samenhangende significante negatieve invloeden
van de hulpverlening zich concentreerden in de voor de kleinere
concentratielanden, Soedan, Opper-Volta, Zambia, Jamaica en

betrekkingen kan worden verwacht, overschaduwen de
substitutie-effecten de positieve invloed van de hulp op de handel, zodat het netto handelsscheppende effect beperkt blijft tot
een gedeelte van het gebonden deel van de hulpverlening op de
Nederlandse werkgelegenheid in die gevallen geringer zijn dan
men wellicht op het eerste gezicht zou verwachten.
Slot

Het vergeleken met andere landen geringe aandeel van ontwikkelingslanden als bestemmingsgebieden van de totale Nederlandse export en het dalende aandeel van de Nederlandse export
bestemd voor juist een aantal van de snelst groeiende afzetmarkten in de derde wereld kan door een aantal factoren worden verklaard. Een van de factoren die in vergelijking met de ons omringende landen een positieve invloed op genoemd aandeel kan uitoefenen is de ontwikkelingshulpverlening. Uit de analyse kwam
naar voren dat met name door het toedoen van het substitutieeffect de uitbreiding van de Nederlandse goederenexport naar
hulpontvangende landen slechts dan groter is als de omvang van
de toename van de gebonden hulp, wanneer het ontwikkelingsland betrekkelijk groot is en gedurende lange tijd een in internationaal verband niet al te omvangrijke hoeveelheid hulp van Nederland ontvangt. Met name in het geval van hulpverlening aan
de kleine concentratielanden overschaduwt dit substitutie-effect
het positieve effect van hulp op handel, te meer daar deze ongunstige effecten niet of nauwelijks door uitstralingseffecten
worden geneutraliseerd. Deze markten zijn immers weinig interessant als afzetgebieden voor het eigen bedrijfsleven.
Daarmee is aangetoond dat indien men de uitkomsten van een
beleid inzake ontwikkelingssamenwerking meer ten goede wenst
te laten komen aan de eigen economic, het meer zin heeft het algemene concurrentievermogen en de aanwezigheid van de bedrijven op deze markten te vergroten, dan bij voorbeeld de binding van de hulp te doen toenemen. Tevens is daarmee aangetoond dat een belangrijk handvat voor een ontwikkelingsbeleid
dat ook rekening wenst te houden met de Nederlandse werkgelegenheid, is gelegen in het trachten te verminderen van de omvang
van het substitutieverschijnsel.
H. de Haan
C.J. Jepma
M.C. Quist

Tanzania geschatte relaties. Kenmerkend was in dit verband de
volgende uitkomst 18):

RNHEX = -0,12 RODA + 0,06

(-6,58)

(19,18)

R2

= 0,73

DW = 1,39
F
= 43,25

Significante positieve invloeden van de hulp op de niet
rechtstreeks door gebonden hulp gefinancierde export deden
zich daarentegen voor bij de grotere hulpontvangende landen,
zoals uit de volgende schatting voor de gezamenlijke export naar
Tunesie, Egypte, Pakistan, India en Indonesie blijkt:

RNHEX = 0,13 RODA + 0,06
(2,57)
(7,90)

R2 = 0,26
DW = 2,47
F
= 6,60

Ook in deze analyse werd het beeld bevestigd als zou de uitbreiding van de Nederlandse goederenexport naar de diverse
ontwikkelingslanden slechts dan groter zijn als de omvang van
de toename van de gebonden hulpverlening, wanneer het ontwikkelingsland’betrekkelijk groot is en het land gedurende lange
tijd een in internationaal verband niet al te omvangrijke hoeveelheid hulp van Nederland heeft ontvangen. In die gevallen waarin
Nederland in het kader van het ontwikkelingsbeleid de hulpverlening concentreert op kleine en arme landen, waarbij slechts een
geringe uitstraling van de hulpverlening op de normale handels432

18) In deze vergelijking geldt: RNHEX is het Nederlandse marktaandeel
in de (niet door gebonden hulp gefinancierde) EC-export naar de vijf landen gezamenlijk; RODA is het Nederlandse aandeel in de EG-

hulpverlening aan de vijf landen. Tussen haakjes staan de t-waarden
vermeld.

I

Auteurs