Maatschappijspiegel
De beloning van schaarste op
de arbeidsmarkt
DRS. L. FAASE
Inleiding
Alhoewel deze beschouwing kritisch
van karakter zal zijn, moet het WRRrapport Vernieuwingen in het arbeidsbestel sen indrukwekkende studiegenoemd
worden. Bij het onderzoek naar ,,een
tiental denkbeelden die beogen het arbeidsbestel te veranderen” is nogal wat
sociaal-economische ,,know how” gemobiliseerd. Het valt te verwachten dat
de afzonderlijke studies op zich zelf een
belangrijke rol in de meningsvorming
blijven spelen. Ook het rapport zelf
maakt een actuele indruk. Er is veelal
gedegen gebruik gemaakt van beschikbaar onderzoeksmateriaal.
Belangrijk is ook dat op een aantal
punten de realiteitswaarde van de denkbeelden is ingeschat d.m.v. doorberekening van de financieel-economische en
maatschappelijke consequenties. Dat
maakt de discussie over het basisinkomen of het verzorgingsloon wat concreter (of wellicht zelfs overbodig). Toch
moet de vraag worden gesteld of een benadering van het arbeidsbestel vanuit
een aantal denkbeelden niet te fragmentarisch is. De samenhang tussen de ge-
presenteerde denkbeelden is in ieder
hoofdstuk sterk impliciet aanwezig, maar
verzuimd wordt om deze expliciet aan te
brengen. Dat versterkt het ,,deja vu”karakter van de gepresenteerde denkbeelden. De WRR-studie is meer samenbundelend dan integratief en daarmee
lijkt meer verwarring gecreeerd dan orde
aangebracht. Een tweetal kanttekeningen hierbij.
In de eerste plaats is gekozen voor
denkbeelden waarvoor een zeker maatschappelijk draagvlak aanwezig moet
worden geacht. Verwezen wordt naar
maatschappelijke groeperingen als politieke partijen, vakbonden, kerken of belangengroepen. De maatschappelijke betekenis van de denkbeelden is daarmee
echter nog niet geduid, zeker niet omdat
op een aantal fundamentele ethische vragen nauwelijks wordt ingegaan. Bovendien mag worden uitgegaan van de veronderstelling dat het arbeidsbestel in belangrijke mate wordt gedragen door (de
organisaties van) werkgevers en werknemers. Het is tekenend voor de studie
dat de ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen met enkele paragrafen worden afgedaan en voorts nauwelijks meer
ter sprake komen. Een groot aantal
denkbeelden echter kan niet anders dan
via (gedecentraliseerde!) cao-onderhandelingen in de praktijk worden gebracht,
hetgeen bij voorbeeld in sterke mate
geldt voor de keuzemogelijkheden die er
ten aanzien van herverdeling van de beschikbare werkgelegenheid zijn. Wat dat
betreft is de commissie-Wagner 1) met
betrekking tot de beloningsverhoudingen en het vraagstuk van de arbeidstijdverkorting tot een realistischer opstelling
gekomen.
In de tweede plaats kan worden opgemerkt dat aan het rapport een probleemstelling dan wel een richtinggevend uitgangspunt ontbreekt. De verschillende
denkbeelden zijn primair naar de materiele betekenis uitgewerkt, maar uit een
dergelijke sectorale benadering van het
arbeidsbestel laat zich maar moeilijk een
samenhangend beleid destilleren. De
denkbeelden zijn daarmee blootgesteld
aan opportunistische prioriteitsstellingen. De grote terughoudendheid van de
WRR hangt ongetwijfeld samen met de
overtuiging dat hierbij politieke appreciaties een rol spelen. Niet ten onrechte
kwam Van der Geest 2) in een eerste reactie tot de conclusie dat de WRR belangrijk basismaterieel heeft aangedragen, maar dat de discussie over vernieuwingen in het arbeidsbestel nu pas echt
kan beginnen.
In het navolgende zal hiertoe een bescheiden poging worden ondernomen.
Naast een aantal algemene opmerkingen
zal vooral worden ingehaakt op het
hoofdstuk over de arbeidsmarkt:
,,Schaarsteverhoudingen en beloningsstructuur”. Ook de kwaliteit van de arbeid komt, zij het kort, aan de orde.
1) Adviescommissie inzake het industrie-
beleid, Een nieuw industrieel elan, juni 1981.
2) L. van der Geest, Vernieuwing in het arbeidsbestel, ESB, 13 januari 1982.
Litgangspunten voor beleid
dan een eerste begin van overeenstemming over betrekkelijke triviale onderwerpen als werkoverleg en taakroulatie.
heel wel mogelijk de noodzakelijke vernieuwingen in het arbeidsbestel geheel en
al vanuit dit gezichtspunt te schetsen 8).
Decentralisatie in de arbeidsverhouding
de hoge prioriteit voor deeltijdarbeid zo-
WRR-rapport zijn dergelijke uitgangs-
Het proces van decentralisatie is niet
punten terug te vinden als ,,achtergron-
als die in de huidige werkgelegenheidsplannen figureert een vroegtijdig einde
van vandaag of gisteren 4), maar lijkt
den”. Deze achtergronden zijn bij voorbeeld:
— de doelstelling van volledige en volwaardige werkgelegenheid;
zich nu in sterke mate door te zetten.
Dat betekent dat de onderneming zowel
zijn gekomen, hetgeen ook vanuit het
Een verdere discussie over de contouren van een vernieuwd arbeidsbestel
dient zich te baseren op duidelijke uit-
Naar alle waarschijnlijkheid zou dan aan
gangspunten of doelstellingen. In het
— de decentralisatie in de arbeidsver-
het integratiekader als de machtsbasis
voor het vakbondswerk kan gaan vor-
oogpunt van sociale ongelijkheid ge-
wenst lijkt.
Een consequente doordenking van
emancipatie in het arbeidsbestel, door
middel van arbeidstijdverkorting, verzorgingsloon, (betaald) educatief verlof
en individualisering van de sociale zeker-
Volledige en volwaardige
men.
Op de vraag of structurele wijzigingen
in de zeggenschapsverhoudingen mogelijk zijn, kan nog nauwelijks antwoord
worden gegeven. Het moeizame verloop
van de reeks experimenten met mede-
werkgelegenheid
zeggenschap geeft nog weinig reden tot
ongecoordineerde en ook ondoordachte
houdingen;
— de emancipatie;
— de ontwikkeling vande werkloosheid.
vreugde. De werkgeversorganisaties leg-
Het WRR-rapport komt tot de con-
gen vooralsnog de nadruk op vormen
clusie dat er, uitgaande van de huidige
waarin verbetering van de kwaliteit van
verzorgingsmaatschappij, twee maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk
meest waarschijnlijk geacht waarbij be-
de arbeid, de arbeidsomstandigheden en
de arbeidsmotivatie centraal staan. Desondanks lijkt zich een smalle basis van
overeenstemming tussen sociale partners
taald werk voorop blijft staan, het recht
af te tekenen 5).
zijn. Daarbij wordt een ontwikkeling het
hierop zich verder verbreidt en de be-
Het is goed er hier (nogmaals) nadruk-
staande werkgelegenheid meer en meer
wordt verdeeld. Minder waarschijnlijk
kelijk op te wijzen dat er een direct verband is tussen de kwaliteit van de arbeid
en belangrijke discrepanties op de ar-
wordt geacht een ontwikkeling waarbij
de nauwe band tussen plicht tot werk,
recht op werk, en loon naar werk wordt
beidsmarkt. Kerkhoff 6) heeft onlangs
het WRR-rapport als een aanpassings-
doorbroken. Mijns inziens staat de
scenario gekarakteriseerd; een diep treu-
maatschappelijke keuze voor de doelstelling van volledige werkgelegenheid
niet of nauwelijks ter discussie. De crisis
in de verzorgingsstaat accentueert al te
rig verhaal dat in de vergetelheid zal raken o.m. omdat het rapport niet duidelijk een koers aanwijst als de meest juiste.
Dat moge waar zijn, het lijkt overdreven
duidelijk zowel het recht als de plicht
daaraan de conclusie toe te voegen dat de
voor ieder individu om in het eigen le-
WRR ,,met een sterke nadruk op de
vensonderhoud te voorzien. Het is om
kwaliteit van de arbeid” op de verkeerde
die reden op zijn minst merkwaardig dat
de discussie over het basisinkomen of het
weg is. Of, dat slecht werk beter is dan
geen werk. Dit soort crisisjarenachtige
gegarandeerde minimuminkomen weer
is opgelaaid. Er is immers geen reden om
aan te nemen dat de waardering voor betaalde arbeid als middel tot maatschappelijke plaatsbepaling sterk is veranderd.
Met andere woorden, binnen een scena-
en met name meer conservatief ingestelden onder hen, verder in de kaart en kan
nauwelijks een onderhandelingsbasis
rio dat mikt op volledige en volwaardige
werkgelegenheid kan een discussie over
het basisinkomen gevoeglijk achterwege
blijven.
Wat zo langzamerhand wel noodzakelijk wordt, is een vertaling van deze
macrodoelstelling van sociaal-economisch beleid naar het niveau van de arbeidsorganisatie. De waarden die aan
het arbeidsbestel ten grondslag liggen,
stellingnamen speelt alleen werkgevers,
vormen op grond waarvan de werkne-
mer een nieuwe machtspositie in de onderneming kan veroveren. Nu de sociale
partners, getuige het recente advies in-
zake het sociale beleid in de onderneming 7), de nadere invulling van dit beleid tot zich hebben getrokken, dient een
duidelijke relatie tussen kwalitatieve aspecten van het werk en het (gedecentraliseerd) systeem van arbeidsverhoudingen te worden gelegd.
worden immers met name op dat niveau
Emancipatie
,,waar” gemaakt. Volledige en volwaardige werkgelegenheid, economische
groei en een rechtvaardige inkomensverdeling betekenen voor de onderneming
Het bovenstaande kort samenvattend,
moet worden gezegd dat het sociaal-
een beleid gericht op de (on)aantrekke-
lijkheid van het werk, de medezeggenschap en de organisatie en instrumente-
ring van het sociale beleid waarmee de
totaliteit van het ondernemingsbeleid ter
discussie staat 3). Het hoeft geen betoog
dat wat dit betreft de rijke na-oorlogse
traditie van ,,humanisering van de arbeid” nog niet veel meer heeft opgeleverd
ESB 7/14-4-1982
economisch beleid alleen aan kwaliteit
kan winnen door haar macrodoelstellin-
gen operationeel te maken op het niveau
van de arbeidsorganisatie. Dat geldt in
dezelfde mate voor de wijze waarop het
emancipatiestreven in het arbeidsbestel
wordt gehonoreerd. Emancipatiedoelstellingen zijn altijd sterk verweven geweest met participate op de arbeids-
markt. Hoewel niet eenvoudig, is het
heid (een vergeten denkbeeld?), dan wel
het kostwinnerschap, kan zeker tot een
coherent scenario leiden. Nu dreigt een
ontwikkeling met tegengestelde tenden-
sen. Emancipatie kan immers leiden tot
een belangrijke herverdeling van arbeid
en inkomen met als gevolg een geweldige
inkomensnivellering gemeten naar individuen. Er kan ook een proces op gang
komen waarbij (WAO-ers gaan en gehuwde vrouwen komen) onder de huidi-
ge condities de inkomensverdeling over
economische eenheden grote en onrechtvaardige verschillen laat zien.
Werkloosheid
Ten slotte nog een nadere typering van
de werkloosheidsproblematieic. Veel onzekerheden over de kwantitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt behoeven er
niet te zijn. De ontwikkeling van het arbeidsaanbod is binnen zekere marges vrij
nauwkeurig te schatten, waarbij verschil
van mening kan bestaan over de toe-
komstige participatie van gehuwde vrouwen en uittreding via de WAO. Beide variabelen zijn overigens bei’nvloedbaar.
Grote onzekerheid bestaat er over de
ontwikkeling van de vraagzijde, zodat
wat dat betreft verschillende scenario’s
mogelijk blijven. Het lijkt echter niet
onrealistisch uit te gaan van een geringere
(of geheel geen) groei van de werkgelegenheid tot ver in de jaren negentig.
Vissers heeft op basis van de studie
van Bron 9) berekend dat er weinig aan-
3) COB/SER, Beleidsorie’ntatienota sociale
bedrijfsproblematiek. Den Haag, 1981.
4) L. Faase, Veranderingen in het systeem
van arbeidsverhoudingen, ESB, 15 december
1976.
5) COB/SER, Voortgang van het programma Experimenten Medezeggenschap, Den
Haag, 1981.
6) W. H. C. Kerkhoff, De Volkskrant,
24 december 1981. Kerkhoff verrichtte met
enkele collega’s een voorstudie ten behoeve
van het rapport.
7) SER, Advies intake sociaal beleid in de
onderneming, Den Haag, maart 1981.
8) Emancipatiekommissie, Advies arbeid,
Rijswijk, oktober 1980.
9) A. M. C. Vissers, Werkgelegenheid,
werkloosheid en arbeidsmarktgedrag in de
jaren “80, Sociaal Maandblad Arbeid, maart
1981; J. A. H. Bron, Arbeidsaanbodprojecties 1980-2000, WRR, Den Haag.
383
leiding is anders te veronderstellen. In
zijn pessimistische (!) variant zou de
werkloosheid in 1985 uitkomen op
434.000 manjaren en in 1990 op 700.000.
Vanaf 1990 mag worden uitgegaan van
een stabiel werkloosheidsniveau. De intussen gerealiseerde werkloosheidscijfers
geven alleen hoop dat bij een weer aantrekkende conjunctuur de werkloosheid
de 15% niet al te ver zal overstijgen, maar
op veel minder behoeven we deze eeuw
(bij ongewijzigd beleid), niet te rekenen.
Vanuit dit ,,werkloosheidsperspectief”
van opleiding, beroep en leeftijd;
— onaangename werkomstandigheden
vooral in de Industrie;
— sterke concurrentie van de overheid
vanwege betere secundaire arbeidsomstandigheden;
— de acceptatie van een veranderend
ziektemeldingsgedrag en plaatsing
van onbenutte arbeid in de WAO
als gevolg waarvan dit arbeidspotentieel wordt afgeschermd van de arbeidsmarkt;
— regionale onevenwichtigheden;
en het is ook zeer de vraag of hoeveelheidsaanpassingen zullen volgen. Op
zich zelf kan niet worden ontkend dat het
verlangen naar een hoger loon of naar
verbeterde carriereperspectieven (dus
ook een hoger inkomen) belangrijke factoren zijn in het mobiliteitsproces.
Marktsterke werknemers zijn zo in staat
gebleken extra financiele voordelen te
behalen of functieverhogingen te bewerkstelligen. Dit soort processen speelt
nog steeds een rol, maar de ruimte voor
doet de bezorgdheid voor de onomkeer-
— loonverstarring die het aanpassings-
baarheid van de arbeidstijdverkortende
maatregelen wat vreemd aan.
Een gemiddelde arbeidstijdverkorting
van 10% bij gelijkblijvende produktietijd
proces tussen vraag en aanbod belemmert;
— geringe arbeidsmobiliteit;
— een trager zoekgedrag van werklozen
een extra beloning van mobiliteit (in
welke vorm dan ook) is nagenoeg verdwenen.
Voor werkgevers is dat een reden om
een algehele loonsverlaging te bepleiten
om ruimte te scheppen voor de schaarse
lijkt derhalve een eerste optie voorde on-
in verband met het verschil in netto-
werknemers 11). Een vorm van omge-
derhandelingen tussen werkgevers- en
werknemersorganisaties en die onderhandelingen kunnen uiteraard niet beperkt blijven tot de kwartaire sector.
Herverdeling van werk impliceert tot op
grote hoogte herverdeling van inkomen.
inkomen van werkenden en nietwerkenden.
Deze knelpunten maken een reeks van
keerde solidariteit derhalve waarvan de
effectiviteit sterk moet worden betwijfeld. Dat de arbeidsmarkt slecht functioneert, is niet bepaald een origineel gege-
maatregelen nodig zowel binnen de ar-
ven. De arbeids(deel)markten hebben de
beidsorganisaties als daarbuiten. Zo
neiging steeds af te wijken van de ideaal
Dat laatste appelleert sterk aan de soli-
merkt Van der Zwan 10) op dat er thans
geachte situatie. Interessanter is echter
dariteit van werkenden onderling, en van
in brede kring erkenning bestaat van de
de vraag door welke factoren die afwij-
de actieven met de niet-actieven. Er zijn
noodzaak om in beloningsverhoudingen
kingen worden veroorzaakt. De ant-
echter tegengestelde tendensen waarneembaar. Zo zou verdere inkomensnivellering tot de onmogelijkheden behoren. Indien dit oordeel op een brede
overeenstemming berust, zou zowel arbeidstijdverkorting als verdere emanci-
tot een grotere en ten dele andere differentiatie te komen, alsook om flexibeler
woorden op die vraag zijn telkens anders
en de rol van beloningsverschillen is allerminst duidelijk. De WRR geeft terecht aan dat de verklaring van beloningsverschillen vanuit de economische
en de sociologische optiek elkaar dienen
aan te vullen. Niet zelden echter wordt
een tegenstelling tussen beide verklaringen gesuggereerd die impliciet is geba-
patie in het arbeidsbestel eveneens onmogelijk zijn.
Ook een eventuele herstructurering
te kunnen inspelen op wijzigingen in
de marktomstandigheden. Nadrukkelijk
legt Van der Zwan een relatie tussen de
beloningsstructuur en de organisatie van
de arbeid. Daarbij is hij optimistisch
over de mogelijkheid om het ,,Taylorisme”opafstand tehouden. Ikbendatniet,
van de beloningsverhoudingen kan alleen zinvol worden ondernomen indien
omdat de Tayloriaanse organisatieprin-
seerd op de veronderstelling dat aan de
cipes nog steeds de basis vormen van me-
formele
er een brede maatschappelijke erkenning
is dat sommige beroepen of activiteiten
nige bedrijfsorganisatie, al was dat (tot nu
grondslag liggen. Dit misverstand leidt
toe) exclusief de nu weer populair geworden relatie met de beloningsverhoudingen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat in de praktijk eerder sprake zal zijn
van regressie dan van vernieuwing. Gaan
we er desalniettemin van uit dat het ge-
er gemakkelijk toe te menen dat economen instituties en geinstitutionaliseerd
gedrag bij voorbaat niet rationed en disfunctioneel zouden vinden, terwijl de socioloog hieraan juist een grote waarde
zou toekennen. De theorie van de geseg-
wenst is dat individuele en collectieve
menteerde arbeidsmarkt geeft een voorbeeld van een institutionele ordening
waartegen juist vanuit de sociologische
analyse nogal wat bezwaren zijn aange-
worden ondergewaardeerd en andere
worden overgewaardeerd. Is die erkenning afwezig dan zullen allerlei inhaalmanoeuvres de beoogdeeffectentenietdoen.
Het uiteindelijke resultaat kan dan niet
anders zijn dan dat de netto-nettokoppeling zal moeten worden losgelaten, dan
wel dat de sociale-zekerheidspremies
sterk omhoog zullen gaan. Met het laatste wordt uiteindelijk het besteedbaar inkomen van de werkende verkleind, zonder dat daar herverdeling van arbeid en
enige compensatie in tijd tegenover
staat. Zelfs met een maximum aan solidariteit lijkt dat op den duur geen aanlokkelijk perspectief.
prestaties in de beloningsverschillen
moeten doorklinken, dan moet zulks
vergaande gevolgen hebben voor de organisatiestructuur. Het betekent bij
optics waardeoordelen ten
een relatie met de arbeidsallocatie wordt
Arbeidsmarkt en beloningen
en conserverende functieclassificatiesystemen en het maakt andere arbeidsverhoudingen op de werkplek noodzakelijk.
Minder positief valt de tendens naar
prestatiegerichte beloningen te waarderen indien er impliciet dan wel expliciet
voerd. Het ontkennen van het bestaan
van segmenten zou het arbeidsmarktbeleid echter niet veel verder helpen, en
maatregelen frustreren. Er kan aldus een
onderscheid worden gemaakt tussen
modelmatig ,,wishful thinking” en de sociologische empirie, welke in principe
niet (maar soms wel) parallel loopt met
formele optics.
voorbeeld een inbreuk op de veelal rigide
gelegd. Schaarste en prestatie dreigen
Het nuttig gebruik van empirisch ma-
dan synoniemen te worden. Verruiming
teriaal blijft echter aan de beperkte kant.
van flexibiliteiten in de organisatie
wordt al te snel opgeofferd aan flexibili-
(Zo heeft b.v. de constatering van Van
Wezel 12) dat relatief veel werkzoeken-
Wanneer vernieuwingen in het arbeidsbestel gekoppeld worden aan een
hernieuwde orientatie op de industriele
sector dan is zowel naar de vraagzijde als
naar de aanbodzijde van de arbeidsmarkt een mobiliserend beleid nodig.
Daartoe moet de werking van de arbeidsmarkt worden verbeterd. Het WRR-rapport noemt in navolging van de commissie-Wagner als belangrijkste knelpunten:
— toegenomen kwalitatieve discrepan-
teit in beloningen op de arbeidsmarkt.
den bereid zijn een baan met omscholing
Nu is het maar zeer de vraag of door
manipulatie met beloningsverschillen tekorten op de arbeidsmarkt kunnen worden opgelost. Meer waarschijnlijk is dat
op korte termijn de mobiliteit van marktsterke werknemers wordt vergroot door
tegen elkaar opbiedende werkgevers. Op
langere termijn is een algehele opwaartse
naar een anticiperend economisch beleid,
ties tussen vraag en aanbod in termen
loonbeweging het waarschijnlijke gevolg
384
10) A. van der Zwan, Van een cpnserverend
ESB, 20 januari 1982, biz. 69.
11) Getuige het voorstel van werkgevers in de
Stichting van de Arbeid ten behoeve van het
overleg met de regering op 2 december 1981.
12) J. A. M. van Wezel, Herstructurering in
het arbeidsproces, Tilburg 1972.
te accepteren, niet geleid tot een definitieve ondermijning van de mythe van de
geringe arbeidsmobiliteit.) Het verschil
De constatering dat in de huidige situatie de allocatieve functie van het loon
werking van de arbeidsmarkt voor een
belangrijk deel wordt veroorzaakt door
te zwak is geworden, moet dan ook wor-
slechts enkele van de eerdergenoemde
tussen de economische en de sociologische benadering spitst zich niet zelden
toe op de mate waarin rationeel indivi-
den beschouwd als een nogal dubieus
factoren, te weten de kwalitatievediscre-
waardeoordeel.
panties tussen vraag en aanbod in ter-
dueel, dan wel rationeel collectief gedrag
wordt niet moe te beweren dat ver-
in de analyse wordt meegenomen. Toegepast op de zaak waar het hier om gaat,
digheden, met name in de industriele
marktconforme beloningen tot een ver-
andering van de organisatie van de produktie niet hoeft te leiden tot een verandering van de produktiviteit. De Sitter
heeft daar (alweer) onderzoek naar ge-
betering van de werking van de arbeids-
daan met hoopgevende resultaten. (Zie
markt leiden. Het antwoord is vanuit een
(,,de nieuwe ongeschoolden”). Werk-
het WRR-rapport en zijn artikel in dit
sociologische analyse niet moeilijk te ge-
nummer van ESS.) Wie denkt dat hier-
mee dus het middel is gevonden om een
gevers betreden de arbeidsmarkt met
specifieke eisen ten aanzien van opleiding en/of ervaring, maar kunnen bo-
hoog ziekteverzuim en een lage arbeidsmotivatie te bestrijden, vindt bij werk-
vendien wat de secundaire arbeidsomstandigheden betreft weinig variatie
speelt de vraag in hoeverre hogere,
ven: hogere lonen voor enkelen leiden,
gegeven de institutionele koppelingen,
tot collectieve verhogingen. Een interes-
sant voorbeeld vormt de zogenaamde
extra beloning voor vuil en zwaar werk
die aan de politic in het vooruitzicht
is gesteld. Interessant is het feit dat deze
Amsterdamse eis door Van Thijn vertaald is in een landelijke maatregel. Een
directe koppeling die de voorzitter van
de hoofdstedelijke politiebond bepaald
niet in dank afnam.
Typerend is ook dat een maatregel die
bedoeld was om de industrie wat lucht
te geven nu ook in de kwartaire sector
tot de nodige arbeidsonrust leidt, waaruit een tweetal conclusies kan worden ge-
trokken:
— er is weinig reden om te veronder-
stellen dat juist in de kwartaire sector sterker op de beloningen bezui-
Wat dan wel? Ten eerste: De Sitter
gevers een mager gehoor. De economische realiteit gebiedt dat wij ook wat
dit betreft economisch rationeel, in
plaats van marktconform (lees: modelmatig) handelen. Het lijkt er sterk op
alsof de werkelijke waarden in het economisch leven niet worden herkend,
hoeveel onderzoek daar ook naar ver-
men van opleiding, beroep, leeftijd enz.,
en de minder aangename werkomstansector. Veel met name jeugdige, werkzoekenden hebben de school te vroeg of
met een te algemene opleiding verlaten
bieden. De verleiding om dan met de
geldbuidel te rammelen is groot, maar
er dient niet aan te worden toegegeven.
Ten slotte
van arbeid staat in geen enkele verhou-
Het WRR-rapport lijkt ruime keuzemogelijkheden te bieden uit een scala
van
vernieuwingsvoorstellen.
Vernieuwing of liever verandering van het
arbeidsbestel is noodzakelijk, zowel van-
ding tot de praktische consequenties
die er uit worden getrokken.
Vervolgens moet geconstateerd wor-
vanuit het oogpunt van de organisatie
van de arbeid.
den dat de gewenste flexibiliteit op
Bij nader inzien blijkt echter dat het
met de keuzemogelijkheden tegenvalt.
rieht wordt. Ik heb dat ooit de dubbele
moraal van de arbeid genoemd: de sterke
nadruk die gelegd wordt op de waarde
de arbeidsmarkt meer is gediend met
een zelfde investering in (betaald) beroepsgericht educatief verlof en een
uit een oogpunt van industriepolitiek als
door collectieve acties op grote
zakelijke, meest wenselijke en ook struc-
In feite zijn slechts enkele optics voor
nadere analyse bruikbaar. In het bovenstaande heb ik een pleidooi gehouden
voor een benadering van het arbeidsbestel die meer integraal van karakter is
schaal, met alle gevolgen van dien.
tureel een goede mogelijkheid om op
en haaks staat op de gepresenteerde
relatief korte termijn een mobiliserende
arbeidsmarktpolitiek te voeren. Het
denkbeelden. Daarbij dringt zich de
nigd kan worden;
— individuele acties of kleinschalige
groepsacties worden geabsorbeerd
De conclusie mag zijn dat een meer
marktconforme beloningsvrijheid de
eigen ratio van institutionele weerstanden en verbanden ontkent en niet effec-
tief is. Een dergelijk beleid is gebaseerd
uitbouw van educatieve voorzieningen.
Dit is op dit moment de meest nood-
herstel van de relatie tussen onderwijs
en arbeidsmarkt is een aanbeveling die
ook in het rapport van de commissieWagner is terug te vinden.
noodzaak op uit te gaan van een nieuw
samenstel van maatschappelijke doelstellingen, die voor het ondernemingsniveau te operationaliseren is en de te
hanteren beleidsinstrumenten hierop af
op een gebrekkige analyse van de werking van de arbeidsmarkt. De resultaten
van de mobiliteit op de arbeidsmarkt in
te stemmen. Dat klinkt voor de hand
liggend maar de praktijk bewijst het
van de door de WRR geentameerde onderzoeken en analyses geven weinig zicht
hoge mate worden onderschat. Het is
maar zeer de vraag of aan de aanbod-
doelstelling van volledige en volwaar-
zijde van verstarring kan worden gespro-
dige werkgelegenheid ook werkelijk in-
ken, getuige het grote aantal uitschrijvingen uit de GAB-bestanden 14). Ruwweg
houd wordt gegeven op de verschillende
op het tegendeel.
Bovendien scherpt het steeds maar
weer hanteren van financieel-instrumentele beloningen, de bestaande materiele
Daar komt bij dat aard en omvang
tegendeel. Het wordt tijd dat aan de
niveaus waarop werkgevers en werknemers opereren. Dat is mogelijk, maar
geschat vindt ieder jaar 20 a 25% van de
beroepsbevolking een (nieuwe) werk-
vooral ook noodzakelijk. Processen van
sterke inflatoire factor, terwijl weinig of
gever. Verandering van beroep en/of
bedrijfstak komt daarbij veelvuldig
nu eenmaal moeilijk op gang brengen
geen verbetering kan worden verwacht
voor 15). Weliswaar is de geografische
met holle frasen.
orientatie van werknemers verder aan,
hetgeen beschouwd kan worden als een
van de kennelijk zozeer gewenste ar-
beidsmotivatie. Onlangs heeft Drabbe
13) er dan ook terecht op gewezen dat
de oorzaak van wat hij de sociale verstarring noemt, in belangrijke mate binnen de ondernemingen ligt en niet op de
arbeidsmarkt. In toenemende mate zijn
mensen op de arbeidsmarkt anders gemotiveerd en is het te verdienen loon niet
meer de belangrijkste factor voor de
allocatie op de arbeidsmarkt. Drabbe
verwijt daarbij de WRR een zekere halfhartigheid. De raad onderschrijft deze
zienswijze maar komt toch met de aanbeveling de loonprikkel te versterken.
ESB 7/14-4-1982
maatschappelijke mobilisatie laten zich
mobiliteit gering, van regionale onevenwichtigheden is echter geen sprake.
Onder andere Hartog heeft aan de hand
Leo Faase
van een vraag/aanbodanalyse erop gewezen dat fricties zich vooral binnen
provincies en binnen beroepsgroepen
voordoen 16). De hoge mobiliteit op de
arbeidsmarkt leidt er overigens toe dat
13) F. Drabbe, ter gelegenheid van een in-
grote verschillen in kwaliteit ontstaan
tussen de werkenden en de werkzoeken-
leiding voor een regiovergadering van het
NIVE, 19januari 1982.
den (het z.g. structuralisatieproces). Van
arbeidsbemiddeling van enige omvang
arbeidsmarkt blijkt vaak maar een mythe,
NRC Handelsblad, 3 december 1981.
15) L. Faase, Mobiliteit en bemiddeling op
de arbeidsmarkt, Den Haag, juii 1981.
16) J. Hartog, Tussen vraag en aanbod,
is dan ook geen sprake meer.
De conclusie die uit het bovenstaande
mag worden getrokken is dat de slechte
14) W. J. van de Woestijne, Verstarde
Leiden, 1980.
385