Lessen uit een lang vergeten crisis voor hedendaagse beleidsmakers en banken.
Geschiedenis & Denken ESB
Geschiedenis
& denken
De bankencrisis
van de jaren twintig
De bankencrisis die in 1920 begon, biedt een interessant historisch
perspectief voor de meer recente gebeurtenissen in de bankensector. Met name oudere en grotere banken met hogere kapitaalbuffers, minder complexiteit van activiteiten en beperkte onderlinge
verwevenheid waren in staat door de crisis te navigeren. Bij de afwezigheid van een toezichthouder was de financiële sector in de
jaren twintig grotendeels zelf in staat zijn problemen op te lossen.
Chris Colvin
Lecturer aan de
Queen’s University
Belfast
Philip Fliers
Docent en promovendus aan de
Erasmus Universiteit
Rotterdam
Abe de Jong
Hoogleraar aan de
Erasmus Universiteit
Rotterdam en aan
de Rijksuniversiteit
Groningen
W
aarom komen sommige banken in de
problemen in een bankencrisis, maar
andere niet? Het antwoord op deze
vraag is belangrijk om bankencrises
te begrijpen. De hevigheid van een
crisis is immers afhankelijk van de crisisbestendigheid van individuele banken. De vorige grote bankencrisis in Nederland
vond plaats in de jaren twintig. Verschillende banken die aan
de vooravond van deze crisis nog bijzonder winstgevend waren, raakten tijdens de crisis abrupt in grote problemen. Deze
banken hadden weinig hoop om door de staat te worden gered en konden niet aankloppen bij een centrale bank. Diverse
factoren waren van invloed op de overlevingskansen van Nederlandse banken in de crisis van de jaren twintig (Colvin et
al., 2014).
In tegenstelling tot de huidige crisis was die van de jaren
twintig er een van schulddeflatie in combinatie met een afname in de vraag naar Nederlandse exportproducten. In deze
periode was de bankensector sterk verschillend van de sector
in de 21e eeuw. Zo was regulering grotendeels afwezig en was
de rol van De Nederlandsche Bank nog niet die van centrale
bank en toezichthouder. Tegelijk waren er veel verschillende
banken actief in Nederland met een grote variatie in omvang,
financiering en internationale scope. Daarnaast werd de sector gekenmerkt door wijdvertakte netwerken van bestuurders
en commissarissen die verschillende nevenfuncties bekleedden bij andere banken en niet-financiële bedrijven.
Een analyse van de crisis van de jaren twintig laat zien
waarom banken in de problemen komen en hoe de financiële
sector in staat was om zonder toezichthouder of verwachtingen van overheidsingrijpen de ontstane problemen op te
lossen. Hoewel bevindingen uit het verleden geen directe beleidsvoorschriften bieden voor de toekomst, biedt een analyse
van een ‘lang vergeten’ crisis interessante lessen voor hedendaagse beleidsmakers en banken.
Terug naar de jaren twintig
De crisis van de jaren twintig heeft zijn oorsprong aan het begin van de twintigste eeuw, wanneer de Nederlandse banken
slechts een beperkte rol in de financiering van ondernemingen spelen door het zogenaamde prolongatiesysteem dat de
kredietverstrekking domineerde. Dit systeem was uniek voor
Nederland en voorzag in kortetermijnleningen tegen onderpand van effecten die aan het eind van hun looptijd met gemak konden worden verlengd. Door de liquiditeit van deze
geldmarkt kon financiering tegen een lagere rente worden
verstrekt dan banken zich konden veroorloven. Toen de Amsterdamse beurs in 1914 moest sluiten door het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog stortte de prolongatiemarkt in en zagen de banken hun kans schoon. Doordat tevens de behoefte
aan langetermijnfinanciering voor de groei van industriële
bedrijven toenam, konden banken hun aanbod van diensten
aanzienlijk uitbreiden.
Een contrast met de hedendaagse tijdgeest is dat de
economische politiek werd gedomineerd door laisser faire.
Door de afwezigheid van regulering waren de banken vrij om
verschillende activiteiten te ontplooien. Hoewel De Nederlandsche Bank (DNB) een monopolie had op het slaan van
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
437
ESB Geschiedenis & Denken
munten, concurreerde zij gewoon met andere banken. Daarmee kende de Nederlandse banken de facto geen lender of last
resort ( Jonker, 1996) en was er geen vangnet waar banken in
tijden van crisis een beroep op konden doen. Daarnaast werd
de Nederlandse economie in deze periode gekenmerkt door
ondernemingen waarvan de directeuren en commissarissen
vele nevenfuncties bekleedden. Jonker (1989) stelt dat het
gebruik en de toename van deze dubbelfuncties (zogenaamde
interlocks) symbool staat voor de beweging van de Nederlandse bankensector naar een meer universeel model naar Duitse
voorbeeld waarin de banken een groot scala aan diensten aanbieden. Jonker volgt in zijn interpretatie Wibaut (1913) die al
aangaf dat bankiers hun invloed in de Nederlandse economie
wilden vergroten, door middel van deze nevenfuncties, het
opkopen van aandelen en het vergroten van het verstrekte kapitaal. Jonker noemt bankiers die bij meerdere ondernemingen in de directie zitten de “waterdragers van het kapitalismeâ€.
Volgens Kroszner en Strahan (2001) is de schaduwzijde van
de toenemende hoeveelheid dubbelfuncties echter een vergrote kans op belangenverstrengelingen.
In de Eerste Wereldoorlog groeide neutraal Nederland
sterk door de toenemende vraag naar duurzame goederen,
met banken als belangrijkste financiers. Toen de vraag naar
Nederlandse exportproducten echter afnam en de overheid
aanstuurde op een terugkeer naar een ‘gouden standaard’,
waar munten en biljetten inwisselbaar waren voor goud, ontstond er al snel een deflatoire situatie. Door een gebrek aan
vertrouwen werden de schulden (bezittingen) van verschillende banken veel minder waard. Dit is vergelijkbaar met de
huidige crisis, waar banken voor miljarden hebben moeten afschrijven op hun portefeuilles van leningen die waarschijnlijk
niet meer zouden worden terugbetaald. Hierdoor droogde de
interbancaire geldmarkt op en kregen banken hun activiteiten
moeilijker gefinancierd. Ditzelfde gebeurde in de jaren twintig, mede als gevolg van de onderlinge afhankelijkheid van de
banken. De prestaties van banken bleken zodoende zeer cri-
Verloop aandeelkoersen en inflatie
1913 tot 1929 (1913 = 100)
figuur 1
120
180
110
160
100
140
90
120
80
100
70
80
60
60
50
Gewogen koers index
200
40
1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929
Index, omgevallen banken (linkeras)
Prijsindex (rechteras)
Prijsindex
130
Index, niet omgevallen banken (linkeras)
Bron: eigen berekeningen op basis van Arnold Gilissen’s Bank N.V. en het CBS
438
sisgevoelig, consistent met de huidige crisis.
Jonker (1995) stelt dat veel banken slecht presteerden
door een gebrek aan kennis en ervaring. Daarnaast waren het
de interlocks tussen bankiers en hun kredietnemers die de crisis versterkten. Een goed voorbeeld hiervan is de geschiedenis
van de Rotterdamsche Bankvereeniging (Colvin, 2014), de
op een na grootste bank in Nederland, die faalde door haar
verwantschap met het mijnbouw- en scheepvaartconcern
Müller onder leiding van Anton Kröller. De Rotterdamsche
Bankvereeniging had geprobeerd om door middel van haar
nevenfuncties haar belangen – in het bijzonder de terugbetaling van kredieten – te verdedigen. De tegenstrijdige belangen die hier speelden konden echter niet het hoofd worden
geboden.
In figuur 1 wordt de crisis geïllustreerd aan de hand van
naar omvang gewogen aandelenindices van beursgenoteerde
banken, die wel en niet in de financiële problemen zijn gekomen, samen met de inflatie. De banken met beursgenoteerde
aandelen vertegenwoordigen ongeveer 25 procent van de
totale nominale waarde van het eigen vermogen van Nederlandse financiële instellingen. De prijsindex toont de groei
van de economie tot 1920, en ook de sterke deflatie nadien.
Het wordt duidelijk uit het verloop van de aandelenkoersen
dat de crisis ook in 1920 inzet en minstens tot 1925 duurt,
waarbij de groep van banken met problemen vijftig procentpunt in waarde verliest.
Financiële problemen voorspellen
De macro-economische oorzaken van de crisis van de jaren
twintig zijn algemeen bekend. Maar de keuzes die individuele
banken maakten in aanloop naar de crisis zijn relatief onbesproken, terwijl deze keuzes bepaalden welke banken wel of
niet door de crisis werden geraakt. In deze studie zijn data
verzameld en geanalyseerd van banken die in het jaar 1917 –
ruim voor het uitbreken van de crisis – publiek beschikbaar
waren, en wordt voorspeld welke banken in de problemen komen. Hoewel het onzinnig kan lijken om gebeurtenissen van
een eeuw geleden te voorspellen, kunnen op deze manier systematische verschillen gevonden worden tussen banken die
wel of niet crisisbestendig zijn. Figuur 1 laat zien dat in 1917
de Nederlandse bankensector nog niet was beïnvloed door
de ophanden zijnde malaise. De data komen uit het Van Oss’
effectenboek, een handboek voor beleggers dat financiële informatie bevat over beursgenoteerde banken (met aandelen
of obligaties) en tevens informatie geeft over hun bestuurders,
commissarissen, branches en internationale activiteiten.
De set aan observaties bestaat in totaal uit 142 banken,
ongeveer tachtig procent van het totale nominale eigen vermogen van de sector. Hiervan zijn er 33 als gevolg van de snel
veranderende economische omstandigheden in de problemen gekomen in de periode 1920–1927 en vervolgens geliquideerd (veertien banken), overgenomen door een andere
bank (zes banken) of gereorganiseerd (dertien banken). Naast
de banken worden gegevens gebruikt van balans (boekwaarde
van de activa) en bestuurders en commissarissen van 232 nietfinanciële Nederlandse ondernemingen. Door middel van
een logistisch regressiemodel wordt geschat welke factoren
voorspellen of een bank omvalt.
Zodoende is het mogelijk om een aantal relevante factoren te identificeren die bepalen welke banken in de financiële
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
Geschiedenis & Denken ESB
problemen kwamen. Als eerste worden de ‘leeftijd’ en ‘omvang’ van de bank meegenomen, waarbij omvang wordt gemeten in boekwaardes, omdat zowel beursgenoteerde als private banken in onze dataset zijn opgenomen. De verwachting
is dat grotere en oudere banken door hun ervaring en omvang
minder kwetsbaar zijn. Vervolgens is ook de ‘schuld atio’ (fir
nancieel risico aanwezig in de bankbalans) en ‘depositoratio’
(afhankelijkheid van spaarders) opgenomen en wordt een positief verband met financiële problemen verwacht. De variabele ‘branches’ is een indicatorvariabele voor de aanwezigheid
van agentschappen en ook de variabele ‘internationale activiteiten’ is een indicatorvariabele. Indien complexiteit (het gebruik van branches) en internationale expansie risicofactoren
zijn, zal de kans op problemen kunnen toenemen, daar banken met meer branches of met internationale kantoren meer
moeite zullen hebben om goede operationele controle uit te
voeren. De ‘omvang van de directie’ meet de ervaring die ligt
besloten in het bestuur van een de bank. Daarnaast bevat het
model een indicator of een desbetreffende bank een ‘interlock
met DNB’ heeft. Wanneer DNB daadwerkelijk geen lender of
last resort is zou men geen effect verwachten. Ook houdt het
model rekening met de verwevenheid van de bank met andere
banken via nevenfuncties, gemeten als gemiddelde ‘omvang’
en ‘winstgevendheid’ van de banken waarmee een bank is verbonden via deze interlocks. Ten slotte wordt de ‘concentratie
van interlocks’ met niet-bancaire ondernemingen gemeten.
Deze maatstaf is geconstrueerd als een Herfindahl-index,
waar banken die in hun portefeuille een aantal relatief grotere
ondernemingen hebben een hogere waarde voor deze maatstaf hebben.
Tabel 2 laat ook zien dat banken die interlocks hadden met
meer winstgevende banken, meer kans op faillissement of
gedwongen reorganisatie hadden. Een goede verklaring hiervoor is dat deze winstgevende banken meer risico’s namen en
dus kwetsbaar waren. Banken die verbonden waren met andere kleine banken en winstgevende banken, liepen dus meer
risico ten tijde van de crisis. Door deze toegenomen onderlinge afhankelijkheid van de banken in de jaren 1910–1920
werd de crisis klaarblijkelijk versterkt. Het is interessant dat
de onderlinge interbancaire afhankelijkheid zo sterk naar voren komt.
De resultaten tonen ook dat concentratie in de relaties
met niet-banken de kans op kleerscheuren in de crisis vermindert. Dit laatste resultaat duidt erop dat de banden tussen
bank en industriële of handelsonderneming ook een positief
effect konden hebben (kans op problemen konden verkleinen), doordat de banken die hun relaties meer concentreerden, een betere positie in de crisis hadden. Deze concentratie
ontstaat door met weinig ondernemingen via interlocks verbonden te zijn en door een aantal relatief grote ondernemingen in de portefeuille te hebben.
Conclusie
Wat valt er te leren van een crisis die een eeuw geleden in Nederland de bankensector deed schudden op zijn grondvesten
en ook grote gevolgen had buiten de financiële sector? Als
eerste zijn er overeenkomsten tussen de huidige en voorgaande crisis. In de jaren twintig waren banken via interlocks en
kredietverstrekking sterk met elkaar verbonden en dit heeft
de crisis verergerd. Op een vergelijkbare manier investeerden
Banken die falen
In tabel 1 worden de kenmerken van de 33 banken met financiële problemen vergeleken met de 109 banken waarvan
niet bekend is of ze in de problemen zijn gekomen in de jaren twintig. Deze beschrijvende statistieken laten zien dat
de probleembanken gemiddeld bijna tien jaar jonger waren,
wat consistent is met het idee dat banken met ervaring eerder succesvol door een crisis komen. Daarnaast waren banken met problemen veel meer afhankelijk van deposito’s, wat
kan duiden op het risico dat spaarders hun tegoeden massaal
zouden opnemen. Ook hadden banken met een complexere
structuur, in het bijzonder de aanwezigheid van branches en
agentschappen, meer kans om te vallen. Banken die internationale activiteiten ontplooiden hadden minder kans de dans
te ontspringen.
De multivariate analyse in tabel 2 bevestigt de voorgenoemde effecten. Positieve coëfficiënten duiden verhoogde
crisisrisico aan. De banken die in financiële problemen kwamen, hadden meer schulden en dus een minder grote buffer
aan eigen vermogen om tegenvallers op te vangen. Belangrijk
is ook de irrelevantie van interlocks met bankiers van DNB.
Dit resultaat bevestigt dat DNB nog geen centrale bank volgens moderne begrippen was.
De netwerken van bestuurders en commissarissen van de
banken blijken ook relevant te zijn, maar het effect is tweezijdig. Voor iedere procent afname in de omvang van de andere
banken waarmee een bank via interlocks verbonden was, steeg
de kans op problemen met vijf procent. Het was dus risicovol
om met kleine banken verbonden te zijn via dubbelfuncties.
Bankkenmerken
TABEL 1
Gemiddelde
Geen
problemen Problemen
Variable
Omvang (mln)
21,9
23,7
Leeftijd
22,7
13,4***
Schuldratio
83,3%
83,7%
Depositoratio
4,8%
10,4%*
Branches
30,3%
51,5%**
Internationale activiteiten
23,9%
48,5%**
Omvang directie
11,2
10,4
Interlock met DNB
18,3%
24,2%
Omvang bank interlocks (mln)
51,4
38,4
Winst bank interlocks
2,0%
2,8%
Concentratie niet-bank
interlocks
0,138
0,132
Observaties
109
33
*/**/*** Significant op respectievelijk tien-, vijf- en eenprocentsniveau
Bron: eigen berekeningen op basis van Van Oss’ effectenboek
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
439
ESB Geschiedenis & Denken
banken voorafgaand aan de huidige crisis in dezelfde markten
(de huizenmarkt in de VS), waardoor ze met elkaar verbonden raakten. Een andere overeenkomst is dat internationale
activiteiten de crisisgevoeligheid van banken vergroten.
Maar er zijn ook belangrijke verschillen. Een interessante
bevinding van de crisis in de jaren twintig is dat bij afwezigheid van een toezichthouder banken de problemen in de sector door middel van liquidaties, overnames en reorganisaties
oplosten. Zodoende werden de kosten voor de maatschappij
beperkt. De probleembanken verloren gemiddeld bijna veertig procent van hun waarde (figuur 1). Bij benadering is in
de jaren twintig ongeveer 1,2 miljard euro in rook opgegaan
(uitgedrukt in waardes van 2013). Dit bedrag staat in schril
contrast met de huidige crisis waarin er over het boekjaar
2007 vele miljarden aan waarde zijn verloren. Bijvoorbeeld
de totale afboeking die Nederlandse banken en verzekeraars
hebben moeten doen, als gevolg van riskante beleggingen op
de subprime-markt in de Verenigde Staten, bedroeg al 7,5 tot
8,6 miljard euro (ANP, 7 maart 2008).
De crisis van de jaren twintig toonde de sterke kant van
een groot aantal banken. Oudere en grotere banken met een
lage schuldratio, beperkte scope in beperkte branches en internationalisering, waren beter in staat door de crisis te navigeren. Daarnaast konden banken het risico om in de problemen
te komen beperken door zich in hun participaties en kredietverstrekking te concentreren op een kleiner aantal nietfinanciële ondernemingen, waardoor een betere screening en
monitoring mogelijk was. Het is dan ook een goede les dat
banken hun schulden beperken (voldoende kapitaalbuffers
aanhouden), wederzijdse afhankelijkheid indammen en hun
operationele activiteiten focussen.
In de huidige crisis zijn er veel vragen over bankentoezicht gerezen. De roep om stevige maatregelen lijkt een onontkoombare reflex van politici, journalisten en sommige
economen te zijn. In de jaren twintig waren regulering en
toezicht zeer minimaal en er vond bovendien een pittige
crisis plaats. Tegen de achtergrond van minimaal toezicht en
afwezigheid van verwachtingen over ingrijpen door een centrale bank of de overheid heeft de sector zichzelf in het begin
van de twintigste eeuw na de crisis hersteld door liquidaties
en vooral door reorganisaties en overnames. Dit was wellicht
niet uit luxe, maar omdat simpelweg niet werd gerekend op
een helpende hand van een centrale bank of de Nederlandse
belastingbetaler. Als gevolg hiervan heeft de gerevitaliseerde
Nederlandse bankensector in de recessie in de jaren dertig
weinig problemen ondervonden. Immers, de reinigende
werking van de crisis van de jaren twintig had haar werk al
gedaan. En waar in de huidige crisis voor miljarden is bijgedragen aan het redden van verschillende banken, bleven de
maatschappelijke kosten in de jaren twintig beperkt.
Multivariate analyse om financiële
problemen te voorspellen
Variable
Coëfficiënt¹
Omvang (mln, log)
0,025
TABEL 2
Z-waarde
0,64
Leeftijd (log)
-0,096***
-2,84
Schuldratio
0,254**
2,53
Bankvereeniging, Müller & Co. and the Dutch financial crisis of the 1920s. Business History,
Depositoratio
0,786***
3,93
56(2), 314–334.
Branches
0,081***
5,45
Colvin, C.L., A. de Jong en P.T. Fliers (2014) Predicting the past: understanding the causes of
Internationale activiteiten
0,277***
5,03
Omvang directie
-0,251***
-3,77
0,002
0,02
Jonker, J. (1995) Spoilt for choice? Banking concentration and the structure of the Dutch ban-
Omvang bank interlocks (mln,
log)
-0,052**
-2,08
king market, 1900–1940. In: Cassis, Y., G.D. Feldman en U. Olsson (red.) The evolution of fi-
Winst bank interlocks
8,556***
4,97
nancial institutions and markets in twentieth-century Europe. Aldershot: Scholar Press, 187–208.
Concentratie niet-bank
interlocks
-0,211***
-2,86
Literatuur
Colvin, C.L. (2014) Interlocking directorates and conflicts of interest: the Rotterdamsche
bank distress in the Netherlands in the 1920s. Explorations in Economic History, te verschijnen.
Jonker, J. (1989) Waterdragers van het kapitalisme: nevenfuncties van Nederlandse bankiers
Interlock met DNB
en de verhouding tussen bankwezen en bedrijfsleven, 1910–1940. Jaarboek voor de Geschiedenis van Bedrijf en Techniek, 6, 158–190.
Jonker, J. (1996) Between private responsibility and public duty. The origins of bank monitoring in the Netherlands, 1860–1930. Financial History Review, 3(2), 139–152.
Kroszner, R.S. en P.E. Strahan (2001) Bankers on boards: monitoring, conflicts of interest
and lender liability. Journal of Financial Economics, 62(3), 415–452.
Wibaut, F.M. (1913) De nieuwste ontwikkeling van het kapitalisme. Amsterdam: Scheltema en
Holkema’s boekhandel.
440
Pseudo R
0,352
2
¹Coëfficiënten zijn het marginaal effect op de mediaan
*/**/*** Significant op respectievelijk tien-, vijf- en eenprocentsniveau
.
Bron: Eigen berekeningen op basis van Van Oss’ effectenboek
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
Auteurs
Categorieën