[1″,’,’,1,
“
kj”
De balans van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds
PROF. DR. J . VAN KLINKEN* – PROF. DR. A.J. VERMAA T**
De financiêle positie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) is regelmatig onderwerp van
discussie. Volgens sommigen schuilt er een aanzienlijke “stille reserve” in de balans en zijn de
pensioenpremies te hoog; anderen menen dat het Fonds op lange termijn problemen kan krijgen om
aan de pensioenverplichtingen
te voldoen. Veelal blijkt dat de deelnemers aan de discussie niet
precies op de hoogte zijn van de manier waarop de balans van het ABP wordt opgesteld. In dit artikel
geven de auteurs een uiteenzetting van de methodiek die bij het ABP wordt gevolgd bij het opstellen
van de balans. Zij gaan tevens in op de verschillende aannamen die daarbij een rol spelen. Een cruciale
grootheid in alle berekeningen is de Z.g. rekenrente, waarmee de toekomstige pensioenverplichtingen
contant worden gemaakt. Volgens de auteurs vormt de huidige hoge reêle rente geen aanleiding om
de rekenrente te verhogen en daardoor de financiêle positie van het ABP gunstiger voor te stellen.
Inleiding
De financiële positie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), zoals blijkend uit de balans van het ABP, heeft de
laatste tijd regelmatig aandacht gekregen. Er zijn kritische opmerkingen gemaakt, onder meer in ESB I), en er zijn door leden
van de Tweede Kamer vragen gesteld over de grondslagen van de
balansberekeningen.
Die vragen gingen met name over de hoogte van de rekenrente, de waardering van de fondsactiva en ten
slotte de financieringsmethodiek
van de regeling” vervroegd uittreden”, de Z.g. VUT-regeling, die door het ABP wordt uitgevoerd en waarvan de kosten grotendeels ten laste van het ABP
komen.
De reacties zijn in twee duidelijk gescheiden groepen onder te
brengen. Er zijn mensen die de balansgrondslagen te zwaar, te
conservatief, achten. Zij menen dat de rekenrente te laag is en
dat er dus, wat de te verwachten overrente aangaat, “stille reserves” in de balans schuilen. Deze groep acht in dit verband opvoering van een post “contante waarde overrente” juist. De andere groep mensen met aanmerkingen neemt een tegenovergesteld standpunt in. Zij vinden de rekenrente te hoog en achten
het anticiperen in de balans op overrente in de toekomst niet
juist, gelet op de indexatiekosten, de kosten van aanpassing van
de pensioenen aan inflatie (welvaartsvastheidskosten).
Al direct
komt hier de cruciale vraag naar voren: hoe moet men aankijken
tegen deze indexatiekosten; en nog directer: wie betaalt deze
kosten, het ABP of derden? Vroeger werden de aanpassingskosten van de overheidspensioenen buiten het ABP om gefinancierd, nl. uit de jaarlijkse begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Maar sedert de invoering van de Z.g. welvaartsvastheid van de pensioenen bij de Pensioenmaatregelen
1963 is dit niet langer meer zo geregeld; de contributies (pensioenbijdragen) die aan het pensioenfonds betaald worden, moeten nu deze kosten dekken.
Dan is er de financieringskwestie
van de VUT-regeling die
door het ABP uitgevoerd wordt. Ook hier zijn er weer twee extreme visies en uiteraard tussenvarianten. Sommigen stellen dat
de VUT -kosten zonder meer ten laste van de rekening van lasten
en baten, de “bedrijfsrekening”
, kunnen worden gebracht en
274
dat het niet nodig is in de actuariële balans voor deze kosten te
“reserveren”.
De VUT -kosten dragen dan het karakter van
“niet voorziene kosten” en vormen zo telkenjare een “tegenvalIer”. Soms wordt deze handelwijze in verband gebracht met
“omslag” -financiering, waarbij elk jaar de contributie wordt
bepaald als de geschatte jaarkosten. Anderen zijn van mening
dat de contante waarde van de toekomstige VUT-kosten, hoe
moeilijk die ook is vast te stellen, in de balans dient te worden
opgenomen. Dit geldt dan voor alle VUT-kosten die volgens de
VUT-wet in samenhang met de ontwikkeling van het overheidspersoneelsbestand
te verwachten zijn.
Ook dan zijn er tussenvarianten: er zijn mensen die menen
dat, bij voorbeeld, rentedekking de oplossing is. Er is hier al op
te merken dat de verplichtingen in de ABP-balans alle in de toekomst te verwachten uitkeringen betreffen. Hieronder vallen,
logisch gezien, ook de te verwachten VUT-uitkeringen. Het is
dus onjuist een uitzondering te maken voor een bepaalde categorie uitkeringen die ten laste van het Fonds komen. Het gaat dan
in de eerste plaats om een juiste schatting van toekomstige betalingen. Hoe die worden gefinancierd, met name hoe de contributies over de tijd verdeeld worden, is dan een zaak die daarna
moet worden bekeken.
Voorts is er de kwestie van de sterk oplopende pensioenkosten
in relatie met de ontwikkeling van het draagvlak, de som salarissen van het overheidspersoneel. Herhaalde gedetailleerde vooruitberekeningen laten zien dat de jaarlijkse pensioenkosten, inclusief VUT-kosten, stijgen van ruim 15070in deze jaren tot ongeveer 30% na de eeuwwisseling. Deze stijging is een gevolg van
de leeftijdsopbouw
en de geringe groei van het personeelsbestand van de overheid. Het overheidsapparaat is over een lange periode jaarlijks gegroeid met 2,5 Ã 3%. Deze groei is nu
abrupt afgebroken en gedaald tot nog geen 0,5%. In de toe-
* Hoogleraar Actuariële leer der sociale verzekeringen en pensioenfondsen aan de Universiteit van Amsterdam en wiskundig adviseur van het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
** Hoogleraar Economische Politiek aan de Vrije Universiteit.
I) Thijs lansen, De balans van het ABP, E8B, 18125 april 1984.
komst kan er misschien wel weer wat groei zijn, maar de cijfers
van de afgelopen periode zullen wel nooit meer bereikt worden,
mede gelet op de te verwachten groei van de Nederlandse bevolking. Deze ontwikkeling heeft uiteraard consequenties. De te
verwachten kostenstijgingen zijn verder een gevolg van doorwerking van verbetering van de pensioenregeling in het verleden
en de algemene maatschappelijke ontwikkeling. Zo is op te merken dat sedert de nieuwe Pensioenwet 1966 de kosten van invaliditeitspensioenen enorm gestegen zijn. Het ABP voert in feite tegelijkertijd de WAO-verzekering uit voor het overheidspersoneel. Het is de vraag of “kapitaaldekking”
de stijgende pensioenkosten in de tijd voldoende kan mitigeren. Met andere woorden, of fondsvorming het contributieniveau in de wat verdere
toekomst kan beperken c.q. onder een bepaald niveau kan houden. Hier komt dan uiteraard ook weer de kwestie van juiste
keuze van de hoogte van de rekenrente aan de orde. Mag de hoge
reële rente van deze jaren aanleiding zijn om de rekenrente nu
maar te verhogen?
Kapitaaldekking
is niet een geheel vastliggende financieringsmethode en is onder meer afhankelijk van de wijze van berekening van de z.g. doorsnee-contributie.
Verder speelt daarbij
een rol hoe men de zaken ziet: in hoofdzaak retrospectief of
meer prospectief. Let men meer op de dekking van zogenaamde
opgebouwde rechten of speelt meer de prospectieve visie, een
schatting van toekomstige betalingen aan pensioenen en salarissen. De balans van het ABP is, en altijd was, een prospectieve
balans. De verplichtingen in deze balans vermeld zijn de contante waarde van alle te verwachten betalingen, onderscheiden naar
diverse kostencategorieën.
De ABP-balans is dus een typische
lasten- en batenopstelling, vooruitkijkend naar toekomstige uitgaven en ontvangsten. De balans van het ABP is niet direct een
stuk waaruit moet blijken wat er over is gebleven van vroegere
contributiebetalingen
en in hoeverre deze de al verkregen rechten “dekken” . In dit verband is op te merken dat de in de financiële rapporten vermelde balans “opgebouwde pensioenrechten” de functie heeft van extra informatie; het is niet de echte
ABP-balans.
In dit artikel zal op de balansmethodiek van het ABP nader
worden ingegaan. Het zal blijken dat de balans van het ABP een
volledige prospectieve visie impliceert en daarbij, in principe,
ook de lasten en baten van nieuwe aanstellingen na de balansdatum betreft, de Z.g. open-fonds-visie. Eerst zal aandacht worden
gegeven aan de lastenopstelling. Dan volgt een bespreking van
de methode van berekening van het contributiepercentage.
Vervolgens komt aan de orde de vaststelling van de actuariële voorziening, de pensioenreserve. Hierbij speelt de interpretatie van
de rekenrente een belangrijke rol en, in samenhang daarmee, de
waardering van de activa. Als laatste komt kort aan de orde de
balansontwikkeling onder invloed van rentehoogte en loonontwikkeling. De pensioenkosten worden immers beïnvloed door
de loonontwikkeling. Elke actuariële berekening aangaande toekomstige pensioenkosten zal expliciet of impliciet met een zekere
nominale loonontwikkeling rekening moeten houden. Dit geldt
te meer als de kosten van aanpassing aan loon- of prijsontwikkelingen ten laste van de instelling komen waarvoor de actuariële
berekeningen worden gemaakt.
Vaststelling van de pensioenverplichtingen
Zoals gezegd, wordt de volledige pensioenverplichting
berekend als de contante waarde van in de toekomst te betalen pensioenen. Dit impliceert een vooruitberekening
van toekomstige
jaarlijkse pensioenbedragen.
Het gaat daarbij ook om alle verdere kosten die zijn verbonden met de pensioenregeling, dus
compensatiekosten van premies ter zake van de sociale verzekeringen, kosten van herplaatsing en revaliditatie, administratiekosten en ten slotte ook de kosten van vervroegde uittreding
(VUT). Alle kosten voortvloeiend uit de diverse wetten die ten
laste van het ABP komen, zijn in principe te prognosticeren. Om
de prognose te kunnen uitvoeren is een berekening nodig van de
ontwikkeling van het overheidspersoneelsbestand,
onderverdeeld in diverse categorieën en verder gesplitst naar geslacht,
leeftijd en eventueel diensttijd.
Het ABP beschikt over uitgebreide programmatuur om deze
ESB 20-3-1985
vooruitberekeningen
te maken. Deze berekeningen betreffen tevens toekomstige pensioenen van nog in de toekomst aan te stellen overheidspersoneel. Dit vereist uiteraard een aanname over
de omvang van het toekomstige aantal nieuwe deelnemers in de
pensioenregeling.
Het formularium voor de vooruitberekeningen bestaat uit een
groep recurrente betrekkingen tussen de opvolgende jaarlijkse
uitkeringsbestanden.
Voor de details van deze methodiek wordt
verwezen naar de rapporten van de Wetenschappelijke balansen, met name de bijlage Actuariële techniek in de XVIe Wetenschappelijke balans 2).
De reeks vooruitberekende jaarbedragen, zonder te letten op
algemene loonstijgingen, is Uo, UI’ U2, …. Deze reeks is te
splitsen in uitkeringen aan op de balansdatum al aanwezige deelnemers en uitkeringen aan toekomstige deelnemers, respectievelijk, Uioud en Uinieuw,i = 0, 1,2, …. Verder is Uioud, i = 0, I,
2, …. , nog te splitsen in, IUioud, i = 0, I, 2, …. : de uitkeringen op basis van op de balansdatum opgebouwde (verkregen)
rechten; en 2Uioud, i = 0, 1, 2, …. : uitkeringen ter zake van
nog komende dienstjaren en promotie.
Aangezien de pensioenrechten gekoppeld zijn aan het algemene salarisniveau, zal het nog nodig zijn de reeksen [IUOUdl,
hUioudl en IUtieuwlte corrigeren voor een salaristrend s. De uitkeringsreeksen worden dan:
De som van deze drie reeksen, contant gemaakt met het verwachte gemiddelde nominale rendement op de beleggingen,
vormt de totale pensioenverplichting in de balans. Dus de pensioenverplichtingen op de passiefzijde van de balans zijn:
00
1;
U ioud
I
i=O
00
2Loud =
1;
i=O
U oud
2 i
(l
+
s)i
(l+r)ÃŽ
(l + s)i
en
(l+r)ÃŽ
00
Loieuw =
1;
i=O
Uinieuw (l + s)i
(l + r)’
De in de reeksen optredende factoren (I + s)i/(l + r)i kunnen
vervangen worden door (1/1-+ ï)i, met r = (I + r)/(l + s)
– I Q: r – s, mits s niet te groot is.
De contante-waardeberekening’
van ILoud, 2Loud en Lnieuw
kan dus plaatsvinden met de “rekenrente” r = r – s. Deze rekenrente r is dus niet het verwachte gemiddelde nominale rendement
op de beleggingen, maar het verwachte rendement minus het verwachte salarisstijgingspercentage;
r kan worden gezien als een
verwachte reële rente op lange termijn.
Er zijn twee forse onzekerheden wat betreft de vaststelling van
de pensioenverplichtingen
in deze systematiek. In de eerste
plaats is dat het toekomstige aanstellingsniveau:
welk peil is
daarvoor te nemen? De andere onzekerheid betreft de grootheid
r = r – s, de geschatte reële rente op lange termijn. Het kan niet
anders dan dat hierover op betrekkelijk arbitraire gronden een
beslissing moet worden genomen.
De gemiddelde reële rente is, in de periode na de laatste oorlog, zeker ruim onder de .4070 gebleven. Dus de ervaring uit het
verleden suggereert niet een te verwachten hogere reële rente dan
4%, eerder een lagere. Wiskundig economisch onderzoek 3)
wijst ook niet in de richting van een reële rente die aanmerkelijk
hoger is dan de te verwachten bevolkingsgroei (in Nederland
< 1%). Deze onderzoekingen gaan echter grotendeels uit van
geen invloed van buitenland en overheid. In ons land zal de rente
2) Zestiende wetenschappelijke balans van het A/gemeen Burgerlijk
Pensioenfonds. Financiële toestand per 31 december 1974. Bijlage 4. De
actuariële techniek, blz. 80-90.
3) E. Kaiser, Prob/èmes centraux d’économetrie sociale, AISS, Etudes
et Recherches, Vol. I, Genève, 1970; en R. Consael, Problèmes relatifs Ã
I’intluence de la sécurité sociale sur la croissance économique, Studies
and Research, nr. I, International Social Security Association, Genève,
1970.
275
wellicht ook op wat langere termijn door het buitenland beïnvloed blijven worden. De rente kan dan over een wat langere periode wellicht hoog zijn in relatie tot de ontwikkeling van het
loonpeil. Dit is echter allemaal erg onzeker. Het lijkt mede daarom wenselijk de rekenrente r = r – s, die wordt gehanteerd voor
het berekenen van de pensioenverplichtingen,
niet te hoog te
stellen en 4070als een bovengrens aan te merken.
De contributiehoogte
en de actuariële voorziening
De contributie is bij collectieve pensioenregelingen in de regel
een voor alle deelnemers gelijk percentage van het salaris, dus
een uniform contributiepercentage.
De contributie is daarbij in
eerste instantie een Z.g. “doorsneepremie”
, een gemiddelde dat
een bepaalde categorie lasten dekt. Er zijn verschillende definities en methoden van berekening van doorsneecontributies.
Bij
de overheid, maar daar niet alleen, is steeds het principe toegepast dat de basiscontributie de (latere) pensioenen van een in een
kalenderjaar toetredende nieuwe groep deelnemers dekt. Verder
geldt dat de basiscontributie een vast percentage van het salaris
is. Kort gezegd: elke generatie nieuwe deelnemers financiert haar
eigen pensioen door middel van een vast contributiepercentage
van het salaris gedurende de hele loopbaan. Heel kort gezegd: de
basiscontributie is de nieuwe-intredingencontributie
(Angelsaksisch: “newentrance
premium”). Het hele pensioenfonds betreft dan een samenvoeging van de opvolgende kalenderjaargeneraties.
Zoals opgemerkt zijn er ook andere “doorsneecontributie”
methoden; de basiscontributie kan b.v. worden vastgesteld als
de fractie (perunage) van de salarissom in een jaar, die gelijk is
aan de toeneming van de contante waarde van de pensioenrechten in dat jaar. Is Bnieuwde contante waarde van de toekomstige
salarissen van de nieuwe deelnemers, berekend met de reële rente
r = r – s, dan is dus het basiscontributieperunage:
Lnieuw
a?
=
Bnieuw
Dit perunage hangt wel af van de intredingsverdeling
naar
leeftijd, maar niet van het aantal van de nieuwe intreders. Toepassing van het beschreven principe: dekkende contributie voor
nieuwe toetreders als constant percentage van het salaris, impliceert uiteraard” fondsvorming’ ‘; voor het latere pensioen wordt
“gespaard”.
Het is een keuze; ook andere verdelingen van de
contributies in de tijd zijn mogelijk.
Het gaat er nu verder om hoe de vooruitberekende uitkeringsreeksen [Uioudj, hUioudj en [Ujnieuwj gefinancierd zullen worden. Via de introductie van het generatie-contributiepercentage
a” = Lnieuw
IBnieuw is in feite een eerste keuze gedaan. Gaat iedere deelnemer het contributiepercentage
aX betalen, dan is de
actuariële voorziening (pensioenreserve) in de balans:
Deze voorziening betreft dan alle betalingen in de toekomst,
ook van nog komende deelnemers; hier zijn we dus de openfondsvisie. Echter Lnieuw = aXBnieuwen dit impliceert dat de
posten betreffende de nieuwe deelnemers tegen elkaar wegvallen. Er blijft over een balans voor de op de balansdatum al aanwezige deelnemers, waarbij de baten (contante waarde toekomstige bijdragen) berekend zijn met het basispercentage a”.
De balans is voorts een continuatiebalans; met de opbouw van
pensioenaanspraken
voor verdere dienstjaren en promotie
wordt rekening gehouden via de post 2Loud – aXBoud, de reserve
voor komende dienstjaren (“reserve coming service”). De actuariële voorziening in de balans is dus: ]Loud + hL oud – a”Boud)
= reserve opgebouwde rechten + reserve komende dienstjaren.
Tegenover deze actuariële voorziening als passiefpost op de balans staat het fondsvermogen A, de beleggingen, resulterend uit
de saldi van vroegere contributies en uitkeringen.
Op te merken is dat de “opgebouwde rechten”-voorziening,
]Loud, alleen gedekt is door het fondsvermogen A, dus A =
]Loud wanneer de reserve voor komende dienstjaren nul is; dan
276
geldt ook 2Loud = aXBoud. In de regel is aan deze voorwaarde
nIet precies voldaan. Dat zowel beide balansen, de continuatiebalans en de “opgebouwde rechten” -balans, in evenwicht zijn is
aan te merken als een bijzondere situatie.
Het basisbijdragepercentage
kan steeds met behulp van nieuwe statistische gegevens worden herberekend. Dit gebeurt voor
het ABP bij de opstelling van de Z.g. Wetenschappelijke balans.
Stel dat de basisbijdrage in het verleden steeds juist is vastgesteld. De balans zal dan ook steeds in evenwicht blijven, dus
geen aanmerkelijk negatief of positief balanssaldo tonen. Dit is
in werkelijkheid echter niet het geval geweest. De basisbijdrage
is – veelal onbewust – wat “geflatteerd” berekend. Met name
de toegepaste rekenrente was, gezien de feitelijke ontwikkeling
van rente en loonpeil, eigenlijk te hoog. Dit geldt met name vanaf het jaar 1963, toen de pensioenen welvaartsvast werden gemaakt en de kosten van pensioenaanpassingen
ten laste van het
ABP werden gebracht. Ook zijn er vroegere balanstekorten als
gevolg van de effecten van de tweede wereldoorlog, niet direct
voorziene wijzigingen in de pensioenregeling en bijkomende
kosten, zoals betaling van sociale-verzekeringspremies
voor gepensioneerden jonger dan 65 jaar enz. Nu zijn er de “niet voorziene” kosten van de regeling vervroegd uittreden (VUTregeling).
De basiscontributie a” voor nieuwe toetreders is een “actuarieel” becijferde grootheid. Zij geeft de kosten van de pensioenregeling aan zonder te letten op eventuele balanstekorten. Het in
de wet genoemde bijdragepercentage, a, is te zien als de som van
het basispercentage en het percentage dat nodig is ter financiering van het eventuele balanstekort. Het is daarom het percentage dat nodig wordt geacht om de balanspositie op wat langere
termijn veilig te stellen~ Dit wettelijke percentage bedraagt momenteel21.
Balanstekorten of, zoals nu deze jaren, ook overschotten, als
gevolg van de hoge reële rente (rente minus salarisstijging), worden daarbij geëlimineerd gedurende een lO-jaarsperiode. Dit impliceert dat ieder jaar in de balans als baten post wordt opgenomen
a-a”, gedurende de 10 jaar na de balansdatum. Deze keuze van 10 jaar is in feite gedaan bij de invoering
van de Pensioenmaatregelen
1963, waarbij de kosten van aanpassen van de lopende pensioenen ten laste van het ABP werden
gebracht. Balanstekorten zou men in principe ook in één jaar
kunnen financieren; dit zou administratief zeker eenvoudiger
zijn. Het nadeel is dan echter een sterk fluctuerende volledige
contributie, wat aanleiding zou geven tot herhaaldelijke, snel elkaar opvolgende, negatieve en positieve wijzigingen van de feitelijke, werkelijk te betalen, contributie.
In verband met de reële overrente in de laatste jaren en de
voorgenomen pensioenmaatregelen
is de werkelijk afgedragen
contributie deze jaren lager dan overeenkomt met het wettelijk
contributiepercentage.
Het wettelijke percentage is, zoals al gezegd, 21. In 1983 werd een bijdrage betaald die overeenkomt met
het percentage 21 ,0 – 2,3 = 18,7 (de f. 900 miljoen-operatie). In
feite zijn er dus drie bijdragepercentages:
het basisbijdragepercentage
aX voor nieuwe toetredingen
(normale kostenpercentage);
het in de wet vastgelegde bijdragepercentage
a. Dit heeft
eveneens een structureel karakter en is afgestemd op de veiligstelling van de fondspositie op wat langere termijn. Het
bevat een component, a-ax, voor de affinanciering van
vroegere balanstekorten over een periode van 10 jaar;
het percentage dat overeenkomt met de werkelijk betaalde
contributies, dat wordt beïnvloed door de restituties van reële overrente en beslissingen ad hoc van de minister van Binnenlandse Zaken met goedkeuring van de Staten-Generaal.
De balanswaardering
van de fOlidsactiva
Zich weer baserend op de prospectieve visie die bij het ABP
geldt, is de balanswaarde van de beleggingen te stellen op de contante waarde van de te verwachten beleggingsopbrengsten,
met
name, in het geval van leningen, de contante waarde van aflossingen en rente. Gaat het om leningen met vaste nominale aflossingsbedragen, dus om niet geïndexeerde bedragen, dan zal de
contantmaking moeten plaatsvinden met r en pertinent niet met
de rekenrente r = r – s, dus r gecorrigeerd voor de aanpassings(indexatie)component
s. De grootheid r is de verwachte gemiddelde nominale rente op lange termijn. Uiteraard behoeft de gemiddelde rente van de leningenportefeuille niet precies r te zijn.
Het verschil zal evenwel niet groot zijn en dit impliceert dat de
waardering van de geldleningen ten naaste bij de nominale waardering zal dienen te zijn, dus het schuldresten totaal.
Het toepassen van de wiskundige waardering met de relatief
lage rekenrente r = r – s is fout; het zou overigens leiden tot
hoge koerswaarden die niet hun tegenhanger vinden in de
markt(beurs)waarden.
De markt- en beurswaarde, als ze genoteerd wordt, kan daarbij misschien worden aangemerkt als “gebruikswaarde”.
Het toepassen van de wiskundige waardering
met de lage rekenrente r = r – s, zou, vooral in deze jaren, tot
grote agiopostenleiden. Deze agioposten hebben in de loop van
de jaren de.benaming contante waarde “overrente” gekregen.
Wat preciezer gezegd: de contante waarde overrente is dan de
contante waarde van de rente-ontvangsten uitgaande boven de
rente-ontvangsten verwacht volgens de rekenrente en voor zover
die overrente-ontvangsten
contractueel zeker zijn. In verband
met de interpretatie van de rekenrente als benadering van de reële rente zal er echter pas sprake zijn van echte overrente wanneer
de werkelijke waarde van r – s ligt boven de voor de pensioenverplichtingen toegepaste rekenrente, bij voorbeeld 40/0. Kort gezegd: er is pas sprake van echte reële overrente wanneer de waargenomen waarde van (r – s) – 0,04 positief is en niet wanneer r
– 0,04 al positief is!
Voor een post contante waarde overrente, berekend als de
contante waarde van de rente uitgaand boven 4%, is dus geen
goede motivering aanwezig. Dit betekent dat de balanswaarden
van de geldleningen, mede ook als gevolg van het ontbreken van
een “markt” voor de geldleningen en markt(beurs)waarden,
de
nominale waardering dient te zijn met eventueel kleine correcties
naar beneden of boven. Door te anticiperen in de balans op overrente uitgaande boven 4% zou men er geen rekening mee houden
dat de pensioenen geïndexeerd zijn en de indexatiekosten ten
laste van het ABP komen en zo uit de pensioenbijdragen gefinancierd moeten worden. De situatie zou uiteraard anders zijn
als de pensioenaanpassingskosten,
bij voorbeeld, geheel ten
laste van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken zouden komen, zoals vroeger.
Wat betreft de beleggingscategorieën waarbij de beleggingsopbrengsten min of meer geïndexeerd zijn aan het loonpeil, ligt
de situatie anders. Een belangrijke categorie is hier het onroerend goed. De waardering zou daarvan, in principe althans, kunnen worden vastgesteld op de contante waarde “netto huren”
(bruto huren, verminderd met de exploitatiekosten). De contantmaking zal dan wel kunnen plaatsvinden met de rekenrente
r = r – s. De waardering loopt dan parallel met de vaststelling
van de pensioenverplichtingen,
de contante waarde van de toekomstige pensioenen. Bij de vaststelling van deze netto huren zal
dan echter rekening moeten worden gehouden met de invloed
van subsidieregelingen;
dit maakt de waarderingsmethode
“contante waarde netto huren” gecompliceerd. Een globale
taxatie lijkt dan een betere weg.
Een andere beleggingscategorie in dit verband zijn de effecten, obligaties en aandelen. Men mag aannemen dat in de beurswaarde ook elementen van groei en indexatie zijn verdisconteerd. Een “voorzichtige”
waardering tegen beurskoersen lijkt
dan de beste methode te zijn.
De balans- en contributie-ontwikkeling
in de komende jaren
De balans blijft precies in evenwicht wanneer de lasten- en batenrekeningen voor de opvolgende jaren geen winst- of verliessaldo tonen, dat wil zeggen bij een neutrale ontwikkeling. De
contributiehoogte waarbij dit het geval is, wordt gegeven door
de contributieformule:
c = u – (e – uI)R
+
U2
+
waarin:
c
= het contributieperunage;
ESB 20-3-1985
u
het omslagperunage (som pensioenen gedeeld door som
salarissen S);
e
het rendementsperunage;
UI
het stijgingsperunage van het salarispeil;
U2
het stijgingsperunage van het aantal deelgerechtigden;
R
de actuariële voorziening, gedeeld door de som salarissen S;
~R = de wijziging in de verhouding van de actuariële voorziening en de som salarissen.
De contributieformule
kan worden afgeleid uit de lasten- en
batenrekening door de posten ervan te delen door de som salarissen S en enige algebraïsche herleiding toe te passen. Zij is een
boekhoudkundig resultaat in algebraïsche vorm. Zij geldt voor
elk financieringsstelsel en elk type pensioenregeling. Wel kan
gelden dat R, de actuariële voorziening, impliciet afhangt van de
contributie c, dus een functie is van c, R(c). Dit is met name het
geval als in de balans de reserve “coming service” wordt vermeld. De analyse van het verloop van c voor de toekomstige jaren wordt dan iets bemoeilijkt. Hiervoor zij verwezen naar de
Zeventiende Wetenschappelijke balans 4).
Nemen wij aan dat R de reserve “opgebouwde”
pensioenrechten voorstelt en dat het gaat om welvaartsvaste pensioenen
en verder dat het deelnemers bestand de stationaire toestand nadert (constante omvang en weinig veranderende leeftijdsverdeling), dan zal u2′ het groeiperunage, naar nul gaan en zal ook
~R nul worden. De contributieformule
wordt dan bij benadering: c = u – (e – uI)R. Het weglaten van de termen U2R en
~R kan ook worden gezien in het kader van een “eerste benadering” . De waarde van R, de reserve “opgebouwde” rechten, gerelateerd aan de som salarissen, had in de afgelopen jaren een
waarde van ruim 2. Vooruitberekening, en ook directe becijfering voor de stationaire toestand, laten zien dat R zal groeien tot
de waarde 3,5 Ã 4 (dit in de jaren rond 2000).
De formule voor de contributiehoogte c geldt verder voor elk
toekomstig jaar met invulling van de cijfers geldend voor dat
jaar. Nu is al opgemerkt dat (u), de verhouding van de som pensioenuitkeringen
en de som salarissen, dus het “omslag”perunage, in de volgende jaren regelmatig zal oplopen en in de
jaren direct na 2000 zal verdubbelen ten opzichte van het perunage nu. De waarde van (u) voor het volledige overheidspensioen,
inclusief het sociale-verzekeringspensioen
(AOW, AWW,
AAW) en de VUT-uitkeringen enz., zal oplopen van ongeveer 30
nu tot 50 Ã 60 direct na 2000. Voor het jaar 2005 zal dus ongeveer
gelden u = 0,5 en R = 4.
Blijft over de schatting voor e – UI’ de z.g. reële rente. Over
de periode na de oorlog was de reële rente, gemiddeld, duidelijk
minder dan 4%, ondanks de technisch-economische
revolutie
die wereldwijd heeft plaatsgevonden. Het lijkt redelijk uit te
gaan van een gemiddelde reële rente voor de toekomst van zeker
niet meer dan 3%. Dit impliceert dat de term (e – ul)R ongeveer de waarde 0,1 als maximum kan hebben, en dit impliceert
weer dat c, het omslagperunage u, zal naijlen en zal stijgen tot
ongeveer 0,4 (40%). De vraag is of een dergelijk hoog contributieniveau maatschappelijk en economisch “acceptabel” zal zijn.
Daarnaast is er het vermogen A, dat de actuariële voorziening
R dekt (A = R). R gaat naar de 3,5 Ã 4 en voor A geldt hetzelfde,
dat wil zeggen A zal in de jaren na 2000 de omvang van f. 300 Ã
400 mrd. krijgen (of nog aanzienlijk meer) bij een min of meer
gelijkblijvende potentiële actieve bevolking. Dus naast verdubbelde contributiepercentages,
zal een meer dan verdubbeling
moeten optreden van de rentebetalingen aan het Fonds over zo’n
15 Ã 20 jaar.
De vraag is weer of dit alles wel haalbaar zal zijn. Het is, kijkend naar de formule voor c, duidelijk dat het oplopen van het
contributieperunage
kan worden vermeden wanneer R groter
wordt gemaakt. Dit kan gebeuren door R te berekenen tegen een
lagere rekenrente r = r – s (nu 4%). Een “neven” -doel van de
(vervolg op blz. 278)
~R
4) Zeventiende
Pensioenfonds,
wetenschappelijke
blz. 49-53.
balans van het Algemeen
Burgerlijk
277
fondsvorming is de contributiekosten over de tijd te middelen en
de oplopende pensioenkosten voor een toenemend deel te betalen met beleggingsopbrengsten.
Dit kan, zoals gezegd, worden
bereikt door R te vergroten via het verlagen van de rekenrente.
Echter, daarbij wordt er wel van uitgegaan dat de reële rente,
r-s, ten minste positief blijft. Het is de vraag wie dat garandeert.
Het is evenzeer de vraag of er geen gevaar is dat, wanneer in ons
land algemeen voor actuariële berekeningen van pensioenverplichtingen de rekenrente wordt verlaagd tot bij voorbeeld 2″70,
een “economische” terugslag resulteert, eventueel gevolgd door
inflatie en een neerwaartse druk op de reële rente. Het resultaat
van het verhogen van R, via de lagere rekenrente, wordt dan
weer verkleind of gaat zelfs geheel verloren 5).
Het lijkt wel juist om voor afzonderlijke lastenprognoses en
opstellingen uit te gaan van een lage rekenrente, bij voorbeeld
2%, maar het blijft de vraag of het juist is dan de contributiehoogte als vast percentage van de som salarissen over een lange
reeks van jaren, daarop af te stemmen. Het handhaven van een
rekenrente van 4%, nu algemeen in Nederland, zal wanneer de
reële rente in de toekomst gemiddeld minder dan 4″70 is, wellicht
weer leiden tot oplopende contributiepercentages.
Misschien
moet men dit maar accepteren.
J. van Klinken
A.J. Vermaat
5) De contributieformule
voor de stabiele toestand is c = u – rR(r) met
r nu het reële renteperunage.
.
Er
h
. h”
. .
‘b .
d rR(r)
0
“t eoretlsc
een mlmmumcontn
utle, cmiR’ voor
dr
= •
d 10gR(rl) -)
‘ ..
dus de reële rente waarvoor geldt r = – (
dr
. Denken WIJ
IS
de reeksen betalingen in de toekomst samengebald
tot een “equivalent”
B
met één enkele betaling B over n jaar dan is R(r) = (I + r)R ; wij vinden
nu r
=
I
n-I
I
al
–;;- •
Voor n
=
25 is c minimaal
wanneer de reële
(reken)rentevoet 4070 is. Bij een groei van het aantallen bestand met het
perunage a blijkt de reële rente waarvoor c minimaal is, a hoger te zijn.
Door R(r) voor verschillende waarden van r te berekenen is na te gaan
voor welke r waarde rR(r) maximaal is.