De arbeidsmarkt van leerkrachten
in het voortgezet onderwijs tot 1995
DRS. H. STOLK — H. R. TIMMER — DRS. J. DE VOOGD*
Op grond van demografische ontwikkelingen zullen de leerlingenaantallen in het voortgezet
onderwijs in de nabije toekomst een flinke daling ondergaan. De werkgelegenheid voor leerkrachten
zal daarvan de weerslag ondervinden.
In het onderstaande artikel wordt verslag gedaan van de eerste fase van een onderzoek naar de
arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Hoewel de beperkte opzet van het
gebruikte rekenmodel tot voorzichtigheid gebiedt, lijken de resultaten van de berekeningen voor de
jaren tot 1995 te wijzen op sombere vooruitzichten voor de arbeidsmarkt van leerkrachten in het
voortgezet onderwijs.
Inleiding
De laatste jaren is de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt verslechterd. Op middellange termijn mag bij ongewijzigd beleid geen verbetering worden verwacht ten aanzien van
de hoogte van de werkloosheid. Volgens een uit 1981
daterende raming van het Centraal Planbureau (CPB) zou in
1985 rekening moeten worden gehouden met 500.000 werklozen 1). Gezien de huidige stand van zaken — meer dan
480.000 werklozen eind mei 1982 2) — lijkt dit een optimistische prognose. Zelfs wanneer wordt aangenomen dat tot 1985
geen daling optreedt in de omvang van de werkgelegenheid,
mag worden verwacht dat er in dat jaar sprake zal zijn van een
werkloosheidsniveau van ruim 650.000 (arbeidsjaren) 3).
De sombere vooruitzichten ten aanzien van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in zijn geheel, zijn in meer of
mindere mate terug te vinden in de overeenkomstige prognose
voor deelmarkten. Zo verwacht het CPB dat de toename van
het arbeidsaanbod in de periode 1980-1985 van 228.000
arbeidsjaren voor ongeveer 70% betrekking heeft op personen die een op de kwartaire sector gerichte opleiding hebben
gevolgd 4). De geraamde stijging van de werkgelegenheid in
deze sector zal echter beslist niet voldoende zijn om al dit
specifiek kwartair gerichte arbeidsaanbod op te nemen. Het
SCP en het CPB hebben becijferd dat, als het overheidsbeleid
ten opzichte van 1978 ongewijzigd blijft, de personeelsbehoefte van de kwartaire sector in de onderhavige periode met circa
25.000 arbeidsjaren zal groeien 5). Gezien het bovenstaande
kan men zich dus met het CPB 6) afvragen of een beleid
gericht op behoud en creatie van arbeidsplaatsen in de
Industrie, niet te weinig aandacht heeft voor (een verandering
in) de structuur van de aanbodzijde.
Een van de deelsectoren binnen de kwartaire sector wordt
gevormd door het onderwijs dat weer kan worden gesplitst in
drie componenten: het kleuter-, gewoon lager en buitengewoon onderwijs, het voortgezet onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Een berekening van het SCP en CPB wijst uit
dat in 1977 ongeveer 23% van de totale werkgelegenheid in de
kwartaire sector tot deze deelsector behoorde 7).
Voor zover ons bekend is er in Nederland nauwelijks
onderzoek verricht naar de arbeidsmarkt van leerkrachten in
het voortgezet onderwijs, althans wat de aanbodzijde betreft
8). Wel is hier te lande onderzoek gedaan naar de arbeidsmarkt van leerkrachten in het basisonderwijs. Reeds vanaf
ESB 22-9-1982
1973 worden regelmatig berekeningen gepubliceerd over
toekomstige discrepanties tussen vraag naar en aanbod van
onderwijsgevenden in het basisonderwijs 9).
Behalve het ontbreken van voldoende gegevens, is een van
de redenen dat zo weinig onderzoeksresultaten voorhanden
zijn, wellicht de gecompliceerde structuur van het arbeidsaanbod van leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Zo zijn niet
alleen degenen die een diploma van een docentenopleiding
bezitten, bevoegd om les te geven in het voortgezet onderwijs,
* De auteurs zijn werkzaam bij Het Nederlands Economisch Instituut
te Rotterdam, afdeling Arbeidsmarktonderzoek.
Zij danken dr. J. A. M. Heijke voor zijn commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
1) CPB, De Nederlandse economie in 1985, ‘s Gravenhage, 1981
biz. 139.
2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De arbeidsmarkt in maart 1982, ‘s-Gravenhage, juni 1982.
3) Verondersteld is hierbij dat in de periode 1980-1985, evenals dat in
de periode 1975-1980 nagenoeg het geyal was, het feitelijke arbeidsaanbod gelijk is aan het trendmatige arbeidsaanbod. Zie: De
Nederlandse economie in 1985, biz. 93. Deze veronderstelling wordt
ook gemaakt in een recente raming van (componenten van) het
arbeidsaanbod, die door het CPB en het Sociaal en Cultured
Planbureau (SCP) is uitgevoerd. Zie: CPB/SCP, Arbeidsaanbod ten
behoeve van de kwartaire sector in de jaren tachtig (project personeelsvoorziening kwartaire sector, Bulletin no. 3), ‘s-Gravenhage, maart
1982.
4) CPB, Macro Economische Verkenning 1982, ‘s-Gravenhage 1981
biz. 65.
5) CPB/SCP, De kwartaire sector in de jaren tachtig (project
personeelsvoorziening kwartaire sector, Bulletin no. 2), ‘s-Gravenhage, 1980, label 4, biz. 147.
6) MEV 1982, biz. 85.
7) De kwartaire sector in de jaren tachtig, label 4, biz. 147.
8) De uitzonderingen zijn A. J. M. Schellart, Raming van aanbod en
vraag naar abiturienten van enkele sociaal-pedagogische opleidingen,
SCP-cahier, nr. 5, ‘s-Gravenhage, 1976, en Het Nederlands Genootschap van Leraren, Panta Rhei (verkennende studie omtrent de
werkgelegenheid in het VWO/AVO), Dordrecht, 1978. Voor enkele
buitenlandse sludies zij men bijvoorbeeld verwezen naar A. Zabalza,
Ph. Turnbull en G. Williams, The economics of teacher supply,
Cambridge University Press, Cambridge, 1979, en K. Mattes, W.
Schonfelder en V. Karthens, EDV-Planungsmodell (Ein Modell zur
fachspezifischen Bilanzierung van Lehrerstundenbedarf und -angebot), Stuttgart/Heidelberg, 1975.
9) Commissie Prognose K.BO, Vraag en aanbod – kleuterleidsters,
onderwijzers en onderwijzeressen, ‘s-Gravenhage, verschillende
jaren.
1017
maar — onder bepaalde voorwaarden — ook personen die
met goed gevolg het examen van allerlei andere opleidingen
hebben afgelegd. Men denke in dit verband bij voorbeeld aan
de onderwijsbevoegdheid van vele academici en van een groot
aantal personen dat een diploma heeft behaald in het hoger
beroepsonderwijs (HBO). Voorts wordt het onderzoek van
het onderhavige aanbod bemoeilijkt doordat personen meer
dan een bevoegdheid kunnen bezitten. Met name ten aanzien
van deze aspecten verschilt het arbeidsaanbod van leerkrachten in het voortgezet onderwijs van dat in het basisonderwijs
en het wetenschappelijk onderwijs.
Ten gevolge van demografische ontwikkelingen moet voor
de nabije toekomst rekening gehouden worden met aanzienlijke dalingen van het aantal leerlingen van het voortgezet
onderwijs. Dit zal uiteraard gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in deze vorm van onderwijs. Het ontstaan van een
aanbodoverschot van leerkrachten behoort tot de mogelijkheden.
Om meer inzicht te verkrijgen in de toekomstige situatie op
de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet onderwijs, heeft de minister van Onderwijs en Wetenschappen Het
Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam medio 1980
opdracht verleend tot de uitvoering van een onderzoek met
betrekking tot de vraag naar en het aanbod van leerkrachten
in het voortgezet onderwijs. Deze grootheden dienden vooruitberekend te worden over de periode 1979-1995. Ondergetekenden hebben daartoe een model ontwikkeld waarvan de
opbouw in het navolgende wordt besproken. Tevens wordt
aandacht geschonken aan de uitkomsten van de berekeningen
10). Gegeven de door ons gemaakte veronderstellingen, blijkt
hieruit dat de situatie op de arbeidsmarkt van het voortgezet
onderwijs in 1985 nog minder rooskleurig is dan door het
CPB voor de gehele economie wordt geraamd.
De inhoud van dit artikel is als volgt. Nadat enkele
definities worden gegeven van een aantal begrippen die in het
artikel worden gebruikt, wordt aandacht geschonken aan de
vraagzijde en vervolgens aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet onderwijs. Daarna
worden de toekomstige discrepanties tussen vraag en aanbod
besproken. Ten slotte geven we een aantal onderdelen van het
model aan die ons inziens het meest voor verbetering vatbaar
zijn.
Enkele definities
Onder de vraag verstaan we het aantal leerkrachten dat
nodig is om het onderwijs te verzorgen. Met leerkrachten
wordt het onderwijzend personeel bedoeld, inclusief directeu-
ren en adjunct-directeuren van scholen. Tot het aanbod
behoren degenen die als leerkracht in het voortgezet onderwijs werkzaam zijn, aangevuld met de werkloze leerkrachten.
Beide grootheden zijn uitgedrukt in arbeidsjaren. Op weekbasis gaat het hierbij om 29 zogeheten eenheden, wat
overeenkomt met een werkweek van 40 klokuren. Het voor de
sector onderwijs belangrijke verschijnsel van de deeltijdar-
beid hebben we in de thans afgesloten onderzoekfase niet
nader onderzocht.
Tot het voortgezet onderwijs is het gehele onderwijs
gerekend, met uitzondering van het basisonderwijs, het
buitengewoon onderwijs en het wetenschappelijk onderwijs.
Deze vorm van onderwijs is door ons center alleen in
beschouwing genomen voor zover het onderwijs wordt
aantallen geslaagden van het door de overheid bekostigde
deeltijdonderwijs.
Gezien de grote verwantschap met het tot het officiele voortgezet onderwijs behorende beroepsbegeleidende onderwijs,
zijn ook het vormingswerk voor jeugdigen, het vormingswerk
voor jonge volwassenen en het participatie-onderwijs in de
berekeningen betrokken. Omdat over de (eventueel) voor
deze schoolsoorten vereiste onderwijsbevoegdheden geen
bepalingen in de Wet op het voortgezet onderwijs zijn
opgenomen, worden deze drie (vraag)categorieen aangeduid
als onbevoegd voortgezet onderwijs. Behalve uit vormingswerkers, bestaat het onbevoegde aanbod uit al degenen die in
het voortgezet onderwijs zonder onderwijsbevoegdheid werkzaam (willen) zijn. Omdat hiertoe bij voorbeeld personen
behoren die het kandidaatsexamen hebben behaald en overigens geen bevoegdheid bezitten, moge het duidelijk zijn dat de
hierna te bespreken prognoses over de discrepanties tussen
vraag naar en aanbod van onbevoegden met een zekere voorzichtigheid moeten worden geinterpreteerd.
Binnen het voortgezet onderwijs kan onderscheid worden
gemaakt tussen volledig dagonderwijs en deeltijdonderwijs.
Bij de eerstgenoemde vorm van onderwijs ontvangen de
leerlingen ten minste 19 lessen per week, in het deeltijdonderwijs ten hoogste 18. Deze splitsing is van belang omdat het
aantal leerkrachten (arbeidsjaren) per leerling in het volledig
dagonderwijs veel groter is dan in het deeltijdonderwijs.
De totale arbeidsmarkt van het voortgezet onderwijs is
door ons in een aantal segmenten verdeeld. Deze splitsing is
gebaseerd op het graadsniveau van vraag en aanbod. Het
graadsniveau van de vraag naar leerkrachten wordt geheel
bepaald door de schoolsoort. Zo is de vraag in het HBO van
het eerste-graadsniveau, die in het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) van het tweede-graadsniveau en die in het lager
beroepsonderwijs (LBO) van het derde-graadsniveau. Ook bij
het algemeen voortgezet onderwijs (AVO) is een dergelijke
driedeling aan te brengen. Personen die tot het aanbod
behoren, worden tot het aanbod van het graadsniveau
gerekend dat overeenkomt met het hoogste 13) bewijs van
bekwaamheid (bevoegdheid) dat in hun bezit is. Het niveau
van een bewijs van bekwaamheid is gelijk aan het hoogste
graadsniveau van de schoolsoort(en) waarin men bevoegd is
les te geven.
Voorts merken we op dat het verschijnsel van de onder- en
overbevoegdheid in het kader van TEASE-81 niet is onderzocht. We spreken van onderbevoegdheid indien leerkrachten
les geven op een schoolsoort van een hoger graadsniveau dan
op grond van hun hoogste bewijs van bekwaamheid wettelijk
is toegestaan. Er wordt door ons van overbevoegdheid
gesproken indien leerkrachten les geven op een schoolsoort
van een lager graadsniveau dan het hoogst toegestane. We
wijzen er overigens op dat deze definitie” van onder- en
overbevoegdheid op grond van het graadsniveau wezenlijk
verschilt van de gebruikelijke definitie waarbij het vakkenaspect wordt betrokken.
Een en ander impliceert dat de door ons berekende vraag per
graadsniveau niet mag worden geinterpreteerd als werkgelegenheid per graadsniveau. Arbeidsplaatsen op schoolsoorten
10) Meer gedetaillerde informatie treft men aan in het rapport dat
onlangs is verschenen naar aanleiding van de beeindiging van de
bekostigd door de Ministeries van Onderwijs en Wetenschap-
eerste onderzoekfase. Zie J. de Voogd, H. Stolk en H. R. Timmer,
Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet
pen of van Landbouw en Visserij. Bijgevolg is bij de
onderwijs tot 1995 (TEASE-81), NEI, Rotterdam, februari 1982,
alsmede H. Stolk, J. de Voogd en H. R. Timmer, TEASE-81 (technisch
berekening van de vraag o.a. geen aandacht geschonken aan
de studentenaantallen in het schriftelijk onderwijs waarbij in
het schooljaar 1979/1980 ongeveer 210.000 personen onderwijs volgden 11), hetgeen naar schatting 12) 1.850 arbeidsjaren werkgelegenheid betekent. Personen die via dergelijk
onderwijs een bevoegdheid behalen om les te geven in het
voortgezet onderwijs, zijn door ons impliciet verwerkt in de
1018
rapport), NEI, Rotterdam, juli 1982.
11) CBS, Statistiek voor het erkend schriftelijk onderwijs 1979/’80,
‘s-Gravenhage, 1981.
12) De schatting is gebaseerd op gegevens uit B. van Heijningen en L.
Vellekoop (red.), Volwasseneneducatie in Nederland, Amsterdam,
1981, label 1, biz. 3.
13) Het eerste-graadsniveau is hoger dan het tweede-graadsniveau
enz.
van een zeker graadsniveau behoeven immers niet bezel te
een leerkracht/leerling-ratio te berekenen. Daarbij is gebruik
worden door personen wier niveau van hun hoogste bewijs
van bekwaamheid met dit graadsniveau overeenstemt (personen met een eerstegraads diploma geven les in het MBO enz.).
Mede daarom kunnen de door ons voorziene discrepanties
gemaakt van gegevens die ons voor een aantal schoolsoorten
per graadsniveau tussen vraag en aanbod niet worden
medewerkers van het CBS 21).
geinterpreteerd als werkloosheid.
door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het
CBS ter beschikking zijn gesteld. Voorts hebben we gegevens
ontleend aan een recent artikel van de hand van enkele
Zoals gesteld, kan de vraag naar leerkrachten ook worden
Ten slotte wijzen we crop dat we bij het maken van de
berekend via het aantal gegeven lessen, en wel door deze te
prognoses hebben aangenomen dat de structuur en de
het schooljaar 1978/1979. Wijzigingen nadien, zoals de
eventuele invoering van de middenschool op grote schaal, zijn
niet in beschouwing genomen.
delen door de omvang van de zogeheten lesbetrekking. Deze
laatste is gelijk aan het gemiddelde aantal lessen per arbeidsplaats. Hierbij bedenke men dat behalve aan het geven van
onderwijs een deel van de 29 eenheden waaruit een arbeidsplaats bestaat, kan worden besteed aan taken, diensten,
onderzoek e.d. (de zogeheten overige eenheden).
De vraagzijde
produkt van het gemiddelde aantal lessen dat een leerling
Dikwijls zijn prognoses over de vraag naar leerkreachten
gebaseerd op geraamde leerlingenaantallen die worden vermenigvuldigd meteenleerkracht/leerling-ratio 14). Vanwege
volgt en het aantal leerlingen, gedeeld door de gemiddelde
klasse- of groepsgrootte. Deze berekeningswijze is toegepast
bij het LBO en het MBO (volledig dagonderwijs), met
uitzondering van de opleiding voor kleuterleidster (KLOS).
inrichting van het onderwijs gelijk zullen blijven aan die van
Het aantal gegeven lessen kan worden gedefinieerd als het
het ontbreken van voldoende gegevens om een tijdreeksanaly-
Recente meerjarige gegevens over het gemiddelde aantal
se te kunnen verrichten, wordt deze laatste grootheid meestal
lessen per leerling en over de gemiddelde klasse- of groepsgrootte afzonderlijk zijn echter niet voorhanden. Slechts voor
de verhouding tussen deze beide grootheden — de ,,les/leerling-ratio” — zijn er gegevens. Het gaan hierbij veelal om een
constant verondersteld. De hier geschetste methode is slechts
in een aantal gevallen ook door ons toegepast. Dit geldt ten
aanzien van de berekening van het grootste deel van de vraag
in het HBO (volledig dagonderwijs) en het gehele deeltijdonderwijs, inclusief de ,,onbevoegdensector”.
De vraag naar leerkrachten kan ook worden geanalyseerd
via het aantal gegeven lessen. Deze op hun beurt kunnen met
behulp van bepaalde functionele verbanden worden gerelateerd aan de leerlingenaantallen. De uitwerking van een en
ander komt in het navolgende aan de orde. Allereerst wordt
aangegeven hoe de leerlingenaantallen vooruitberekend zijn.
Ramingen van de leerlingenaantallen in het voortgezet
volledig dagonderwijs voor de periode 1979-1995 15) zijn ons
door het CPB ter beschikking gesteld. Zij zijn gemaakt met
behulp van het zogeheten AGEFLO-model 16), dat be-
zeer beperkt aantal waarnemingen. Waar wel een langere
tijdreeks beschikbaar is, kunnen de lessengegevens vaak niet
worden onderscheiden naar volledig dagonderwijs en deeltijdonderwijs. Onlangs heeft het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen ons gegevens ter hand gesteld waarmee vanaf
1977 dit onderscheid wel kan worden aangebracht. Voor de
prognoseperiode is uitgegaan van constante les/leerlingratio’s waarvan de waarde is vastgesteld op basis van deze
gegevens.
Voor het AVO, de KLOS en de Pedagogische Academic
(PA), volledig dagonderwijs, — waarbij in 1978 in totaal
ongeveer 47% van het aantal leerlingen van het gehele
schouwd kan worden als een naar leeftijd gedifferentieerde
voortgezet onderwijs aanwezig was —, is het aantal lessen op
versie van het STUFLO-model 17).
andere wijze geanalyseerd en vooruitberekend dan hierboven
is beschreven. Het aantal lessen van deze schoolsoorten bleek
in het recente verleden nagenoeg overeen te komen met het
De leerlingenaantallen in het deeltijdonderwijs zijn door
ons per graadsniveau (van de schoolsoorten) en geslacht geanalyseerd en geprognostiseerd door middel van een zogeheten
deelnemingsmethode 18). Leerlingenaantallen worden hierbij
proportioned verondersteld met de leeftijdscategorie van de
bevolking waartoe de meeste leerlingen uit de onderhavige
vorm van onderwijs behoren. Over het algemeen is hierbij de
bevolkingsgroep van de 16- t/m 49-jarigen gekozen. De
ontwikkelingen in deze proportionaliteitsfactor zijn gemakshalve beschreven door een lineaire tijdfunctie. Voor de
prognoseperiode is gebruik gemaakt van de ,,half-half-extra-
polatietechniek” 19). Hierbij wordt de aan de hand van de
aantal lessen dat kan worden berekend als wordt aangenomen
dat aan iedere school in Nederland van het desbetreffende
type het maximale aantal lessen wordt toegekend zoals dit
voor een school is vastgelegd in bepalingen uit de Uitvoerings-
voorschriften van de Wet op het voortgezet onderwijs 22).
Op grond van deze wettelijke richtlijnen en enkele additionele veronderstellingen, kan het aantal lessen van de genoem-
de schoolsoorten afhankelijk worden gesteld van het aantal
leerlingen, het aantal scholen en het aantal zogeheten school-
elementen (er wordt van bij voorbeeld een MAVO-schoolele-
trend berekende jaarlijkse verandering in het eerste jaar na de
steekproefperiode in zijn geheel en in jaren daarna slechts
voor een deel — te weten via de reeks 1/2, 1/4, 1/8,…
—overgenomen. Deze geleidelijke afvlakking van de trend
leek ons zinvoller dan het zonder meer ,,doortrekken van de
lijn” tot 1995.
Overigens is de hier gepresenteerde analyse theoretisch
gezien enigszins onbevredigend. Zo kan de deelneming aan
het deeltijdonderwijs niet los worden gezien van die aan het
volledig dagonderwijs. Daarnaast lijkt voor het deeltijdonderwijs — veel meer dan voor het volledig dagonderwijs — de
situatie op de arbeidsmarkt van belang 20). Deze samenhangen zullen nog nader onderzocht moeten worden.
Ten aanzien van de leerkracht/ leerling-ratio van de schoolsoorten van het HBO is voor de prognoseperiode uitgegaan
van de gemiddelde waarde over het recente verleden, dan wel
van eenvoudige (doch niet altijd linaire) tijdfuncties die deze
verhouding voor een aantal jaren voor 1979 goed bleken te
kunnen beschrijven. De leerkracht/leerling-ratio van het
deeltijdonderwijs is voor de periode 1979-1995 gelijkgesteld
aan die van 1978. Alleen voor dat jaar was het mogelijk om
ESB 22-9-1982
14) Zie bij voorbeeld De kwartaire sector in de jaren tachtig, biz. 108
e.v.
15) Het betreft hier de schooljaren 1979/1980 t/m 1995/1996.
16) Voor de beschrijving hiervan zij men verwezen naar J. G.
Veldhuis, Ontwikkeling van het dagonderwijs tot 1985, ‘s-Gravenhage,
1980 (niet gepubliceerde interne notitie van het CPB).
17) Zie bijvoorbeeld H. den Hartog en B. A. Thoolen, Requirements
and supply of qualified manpower; projections for the Netherlands
(a tentative approach), Occasional Paper, nr. 2, CPB, 1971, biz. 10
t/m 15.
18) Vergelijk de raming van de leerlingenaantallen van het volledig
dagonderwijs in H. de Groot, Ontwikkelingslijnen leerlingen en
onderwijzend personeel tot 2000, SCP-cahier nr. 2 (herziene versie),
Rijswijk, 1978.
19) Zie Advies Groep Planning (Taakgroep studentenramingen),
Worsa 87. Deel II, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 4.
20) De kwartaire sector in de jaren tachtig, biz. 113.
21) G. H. Olierhoek, W. J. Schoonheim en R. M. H. Smulders, De
integrale personeelsstelling onderwijs, CBS-Selekt, nr. 1, ‘s-Gravenhage, 1980.
22) Zie Wet op het voortgezet onderwijs (verschillende Uitvoeringsvoorschriften), W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1978.
1019
ment gesproken als op een school de mogelijkheid bestaat een
derde-graadsniveau. In zijn totaliteit daalt de vraag naar
verhouding sterker dan het aantal leerlingen. De leerkracht/
MAVO-diploma te behalen) 23). In het model zijn daarom
enkele vergelijkingen opgenomen die de ontwikkeling van de
laatste twee grootheden beschrijven. De belangrijkste verkla-
waarde van 0,0515 in 1986 af tot 0,05084 in 1995. Ditisvooral
rende variabele is hierbij het aantal leerlingen in het eerste
een gevolg van de relatieve toename van het aandeel van het
leerjaar (brugjaar). Een en ander heeft overigens tot gevolg
dat de les/leerling-ratio van het AVO, de KLOS en de PA —
en daarmee de leerkracht/leerling-ratio — geen constante is.
aantal leerlingen in het arbeidsextensieve deeltijdonderwijs in
het totale aantal leerlingen in het gehele voortgezette onderwijs.
leerling-ratio bedraagt in 1979 0,05165 en neemt via een
De omvang van de lesbetrekking (waaruit te zamen met het
aantal lessen de vraag naar leerkrachten kan worden bere-
Tabel 2. De vraag naar leerkrachten in het voortgezet onderwijs
kend) zal o.a. worden bepaald door onderwijskundige motie-
naar graadsniveau, 1979-1995 (X 1.000 arbeidsjaren)
ven, welke in de tijd gezien slechts in geringe mate aan
veranderingen onderhevig zijn. Daarnaast menen wij dat het
aantal overige eenheden — en dus de omvang van de
lesbetrekking — wordt bei’nvloed door de verwachte ontwikkeling van de vraag naar leerkrachten. Zo kan het bevoegd
gezag van een school bij een verwachte daling van het aantal
lessen binnen zekere grenzen proberen het aantal op de school
werkzame leerkrachten te behouden. Dit kan geschieden door
het aantal overige eenheden per arbeidsplaats te vergroten.
Een vergelijkbare situatie zou zich kunnen voordoen bij een
verwachte stijging van het aantal lessen in het licht van een
voorzichtig aanstellingsbeleid. Met behulp van een eenvoudige verwachtingenhypothese kon het bovenstaande verband
inderdaad empirisch worden vastgesteld voor de lesbetrekking in het AVO. Om het model in de thans afgesloten
onderzoekfase niet te ingewikkeld te maken, is deze relatie
niet in het model opgenomen. Voor de prognoseperiode is
uitgegaan van constante of zich trendmatig ontwikkelende
lesbetrekkingen in de schoolsoorten van het volledig dagonderwijs.
In label 1 is de ontwikkeling van het totale aantal leerlingen
in het voortgezet onderwijs, volledig dagonderwijs en deeltijdonderwijs te zamen, weergegeven voor de periode 19791995. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar graadsniveau
(van de schoolsoorten), doch de verdeling over mannen en
vrouwen is achterwege gebleven.
Tabel 1. De leerlingenaantallen in het voortgezet onderwijs naar
graadsniveau, 1979-1995 (X 1.000)
1979
1980
1985
1990
1995
1
.. .
…
…
.. .
…
Totaal
1
Jaar
1979
1980
1985
1990
1995
….
….
….
….
….
2
3
onbevoegd
27,1
27,5
28,1
25,5
23,1
15,9
16,6
17,5
15,5
14,1
50,0
50,0
48,0
40,4
39,5
2,5
2,6
2,7
2,6
2,3
95,5
96,7
96,3
84,0
79,0
De aanbodzijde
Het aanbod van leerkrachten in het voortgezet onderwijs
(het ,,reele aanbod”) is door ons geanalyseerd met behulp van
de zogeheten overgangsmethode, die bij voorbeeld door het
CPB wordt toegepast bij de raming van leerlingenaantallen in
het reeds eerder gememoreerde STUFLO-model. Hierbij
wordt een bestand in een jaar gedefinieerd als het bestand in
het voorafgaande jaar, vermeerderd met het saldo van de
in-en uitstroom met betrekking tot dit bestand. Deze methode
is o.i. geschikter om zich geleidelijk in de tijd ontwikkelende
bestanden te beschrijven dan dedeelnemingsmethode. Omdat
stroomgegevens niet beschikbaar zijn, wordt de laatstgenoemde methode echter veelvuldig gebruikt.
Het reele aanbod per graadsniveau kan in omvang veranderen ten gevolge van de hieronder beschreven stromen:
a. uitstroom vanwege emigratie, (vervroegde) pensionering
of overlijden;
b. uitstroom vanwege het verlaten van de arbeidsmarkt van
het voortgezet onderwijs om andere redenen dan onder a
vermeld, bij voorbeeld in verband met het vinden van een
Totaal
Graadsniveau
Jaar
Graadsniveau
2
3
onbevoegd
495
503
520
471
434
310
322
337
301
278
1.006
1.009
972
819
807
40
40
35
38
39
1.849
1.873
1.869
1.631
1.554
baan buiten het voortgezet onderwijs, maar niet vanwege
de onder c genoemde reden;
c. uitstroom vanwege het verwerven van een akte waardoor
het graadsniveau van het hoogste bewijs van bekwaamheid wordt verhoogd;
d. instroom vanwege immigratie;
e. instroom van personen die voor de eerste maal een akte en
daarmee een hoogste bewijs van bekwaamheid behalen,
dan wel een akte behalen waardoor het graadsniveau van
Zoals blijkt uit tabel 1, zal de groei van het aantal leerlingen
in het voortgezet onderwijs die tot het midden van de jaren
tachtig aanhoudt, daarna overgaan in een voortdurende
daling. Rond 1995 zal een niveau van circa anderhalf miljoen
leerlingen zijn bereikt, een vermindering t.o.v. 1979 van bijna
16%. Voor de periode 1979-1995 wordt de daling het grootst
op het derde-graadsniveau. Uit hier niet gepresenteerde cijfers
is na te gaan dat dit voornamelijk wordt veroorzaakt door de
daling van het aantal leerlingen op het derde-graadsniveau
van het volledig dagonderwijs. Het betreft hier het LBO en de-
len van het AVO (in het bijzonder het brugjaar en de M A VO).
Een en ander is voornamelijk het gevolg van demografische
ontwikkelingen.
De daling van het aantal onderwijsvolgenden vanaf 1985
hun hoogste bewijs van bekwaamheid wordt verhoogd. In
het laatste geval kan onderscheid worden gemaakt tussen
personen die reeds tot het reele aanbod (van een lager
graadsniveau) behoorden en degenen voor wie dit niet
geldt;
f. instroom van personen die al het voorgaande jaar een
hoogste bewijs van bekwaamheid van het desbetreffende
graadsniveau in bezit hadden, maar toen niet tot het reele
aanbod behoorden (de overige instroom).
Gezien het kwantitatief ondergeschikte belang van het
migratiesaldo, is dit in de analyse veronachtzaamd. Omdat
van degenen die een akte behalen, het (eventuele) overige
aktenbezit niet bekend is en het ook niet mogelijk is om ten
aanzien van deze personen aan te geven of zij deel uitmaakten
heeft uiteraard consequenties voor de vraag naar leerkrachten. Dit blijkt uit de gegevens in tabel 2.
Na een periode van geringe groei tot het midden van de
jaren tachtig, zet een daling van de vraag naar leerkrachten in.
Evenals bij de leerlingenaantallen geldt dit vooral op het
23) Zie TEASE-81 (technisch rapport), op. cit., biz. 69 e.v.
1020
1
van het reele aanbod van een lager graadsniveau, konden de
onder c en e genoemde stromen niet afzonderlijk in beschouwing worden genomen. Volstaan is met het saldo van deze
stromen. Hierbij is verondersteld dat de belangstelling voor
een baan in het voortgezet onderwijs — de ,,deelnemings-
Reeds eerder is aangegeven waarom aanbodoverschollen
per graadsniveau met mogen worden beschouwd als werkloosheid. Bovendien is om nog een andere reden voorzichligheid geboden bij hel irekken van conclusies. Men dienl
namelijk le bedenken dal de berekeningen zijn uilgevoerd
graad” met betrekking tot arbeidsjaren — van personen uit de
onder de veronderslelling dal de reactiepatronen van de
genoemde uitstroomcomponent hetzelfde is als die van
arbeidsmarklparticipanlen zoals die voor 1978 zijn vaslgelegd in de coefficienlen van de aanbodvergelijking, nadien
personen uit de genoemde instroomcomponent. Ten slotte
wijzen we er op dat de uitstroom vanwege overlijden,
pensionering e.d. te zamen in beschouwing is genomen met de
onder b genoemde uitstroom.
Als gevolg van het ontbreken van een voldoende lange
tijdreeks, konden de coefficienten van de aanbodvergelijking
niet worden geschat. Met behulp van gegevens uit de Integrale
niel veranderen. Voorts is geen rekening gehouden mel de
invloed van arbeidsmarktfactoren op hel aanlal onderwijsvolgenden waarvan zowel de vraag als hel aanbod afhankelijk
kunnen zijn. Zeker op de (middel)lange lermijn kunnen
hierdoor weinig plausibele uilkomslen worden verkregen.
Personeelstelling Onderwijs (IPTO) van 1977 en de Arbeids-
krachtentelling (AKT) van hetzelfde jaar is aan deze coefficienten een waarde toegekend, die vervolgens constant is
Slot
Hel door ons onlwikkelde onderwijsmodel is nog verre van
verondersteld gedurende de gehele prognoseperiode.
De vorm van de aanbodvergelijking maakte het noodzake-
volmaakl. Ter verbelering denken we bij voorbeeld aan hel
lijk om het gemiddelde aantal akten per (potentiele) leer-
opnemen in hel model van variabelen die de verschijnselen op
kracht te analyseren 24). Gegevens hierover hebben we
de arbeidsmarkl van hel voorlgezel onderwijs meer adequaal
beschrijven dan de lol nu toe gehanteerde lineaire lijdfunclies.
Voorts dienl nadere aandachl geschonken le worden aan hel
ontleend aan de IPTO van 1977. Vervolgens is aangenomen
dat de hieruit berekende verhoudingen tussen personen en
akten per graadsniveau in de loop der tijd constant zijn. De
aantallen akten die jaarlijks worden behaald, zijn door ons
voor een groot aantal opleidingen geanalyseerd en vooruitbe-
meervoudige aklenbezil, in hel bijzonder aan hel bezit van
akten welke zijn bedoeld om les te geven in ongelijksoortige
vakken. Een dergelijk bezil kan van grole belekenis zijn voor
HBO-opleidingen, alsmede het wetenschappelijk onderwijs,
in beschouwing zijn genomen. In totaal betreft het ruim 600
de keuze van hel leraarschap, de gewensle arbeidstijd als
leerkrachl, de keuze van de schoolsoort(en) en vakken waarin
men les wil geven enz. Hel verdisconleren van deze facloren
kan leiden tot een veel correctere meling van ,,hel aanbod”
verschillende akten.
dan lol nu loe heefl plaalsgevonden.
rekend. Reeds in de inleiding is opgemerkt dat hierbij niet
alleen de specifieke lerarenopleidingen, maar ook vele andere
Het geraamde reele aanbod van mannen en vrouwen te
Er is namelijk sleeds uilgegaan van een ,,hoogsle bewijs van
zamen, onderscheiden naar graadsniveau, wordt weergegeven in label 3.
bekwaamheid” dal personen in bezit hebben, en niel van het
bezit en gewenste gebruik van al hun akten. De gehanleerde
indeling impliceert bij voorbeeld dal iemand mel een eerslegraads akte Engels en een tweedegraads akle wiskunde door
TabelS. Het reele aanbod per graadsniveau, 1979-1995 ( X I . 000
arbeidsjaren)
Totaal
Graadsniveau
Jaar
1
2
3
22,0
22,9
27,5
32,1
36,3
29,6
29,4
26,2
20,2
13,0
7,6
6,7
4,1
2,9
2,3
maken lussen ongelijksoortige aklen van helzelfde graadsniveau.
Het in beschouwing nemen van het bezit en gewenste
gebruik van alle aklen die personen in bezil hebben, zal
onbevoegd
41,6
43,5
54,2
55,4
78,8
ons lol hel reele aanbod van hel eerslegraadsniveau is
gerekend. Voorts was hel niel mogelijk om onderscheid le
ongelwijfeld het realiteilsgehalle van hel model verhogen 25).
1979 ….
1980 ….
1985 ….
1990 ….
1995 ….
100,8
102,5
112,0
121,6
130,4
Dil geldl evenzeer voor hel analyseren van interdepenties
lussen vraag en aanbod alsmede voor de verdeling van de
vraag over de onderscheiden aanbodcalegorieen (de ,,werkge-
legenheid”).
De uitwerking van een en ander zou meer inzicht kunnen
verschaffen in de werking van de arbeidsmarkl van leerkrachlen in hel voorlgezel onderwijs, hetgeen ons — gelet op hel
Uit label 3 blijkt dal we lol 1996 een voortdurende groei
voorzien van hel reele aanbod van het eerste- en Iweede-
belang van de kwarlaire seclor in zijn geheel, en daarbinnen
hel onderwijs — wenselijk lijkl.
graadsniveau, zij hel dal de groeivoel van hel laalslgenoemde
graadsniveau lager is dan van hel eersle-graadsniveau. De
verwachle onlwikkeling op het derde-graadsniveau is hieraan
H. Stolk
H. R. Timmer
J. de Voogd
tegengesteld. Over de periode 1979-1995 wordl hel reele
aanbod van dil graadsniveau meer dan gehalveerd. Dil wordl
veroorzaakl door de (hier niel weergegeven) aantallen jaarlijks behaalde akten per graadsniveau en de door ons
gepostuleerde strucluur van hel diplomabezil van personen.
Discrepanties tussen vraag en aanbod
Wanneer we hel verschil lussen aanbod en vraag bezien als
percenlage van de eerslgenoemde groolheid, levert dil voor
hel eersle- en Iweede-graadsniveau een voortdurend in omvang toenemend percenlage op lerwijl bij hel derde-graadsniveau en de seclor der onbevoegden hel percentage juist daalt.
Voor hel reele aanbod in zijn totaliteit resulteerl in 1979 een
percenlage van 5,2 dal via 14,1 in 1985en31,0in 1990oploopl
lol 39,5 in 1995.
ESB 22-9-1982
24) Zie TEASE-81 (technisch rapport), op. cit., biz. 118 e.v.
25) De realisering hiervan kan overigens aanleiding geven tot
problemen omdat het aantal uren dat iemand een bepaalde akte wil
gebruiken, gevolgen heeft voor de arbeidstijd die hij voor zijn andere
akten beschikbaar heeft.
1021