Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt naar opleiding tot 2000

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 11 1995

De arbeidsmarkt naar
opleiding tot 2<
L. Borghans, A. de Grip en J.A.M. Heijke*

D

e komendejaren vinden er op de arbeidsmarkt in zowel de vervangingsvraag als
de instroom van schoolverlaters belangrijke veranderingen plaats. De arbeidsmarktuitstroom neemt behoorlijk toe, terwijl bet opleidingsniveau van de instroom
nog steeds hoger blijkt te warden. In dit artikel wordt ingegaan op de invloed die
deze veranderingen hebben op bet arbeidsmarktperspectief van opleidingen. Hierbij
wordt met name ingegaan op depositie van laaggeschoolden en allochtonen.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de
prognoses van de arbeidsmarktperspectieven voor
schoolverlaters voor de periode 1995-2000, zoals
die zijn opgesteld in het kader van het ROA-informatiesysteem onderwijs-arbeidsmarkt . Dit informatiesysteem heeft als doel inzicht te verschaffen in de
huidige en toekomstige arbeidsmarktpositie van de
verschillende beroeps- en opleidingscategorieen. Met
het oog op de bruikbaarheid van de informatie voor
studie- en beroepskeuzevoorlichting staan de verwachte arbeidsmarktontwikkelingen op middellange
termijn hierbij centraal.
De prognoses van het arbeidsmarktperspectief
zijn opgebouwd uit vijf componenten. Aan de vraagkant betreft dit de uitbreidingsvraag (1) en de vervangingsvraag (2) en aan de aanbodkant gaat het om de
instroom van schoolverlaters (3) op de arbeidsmarkt
en om het aanbod van kortdurig werklozen (4) aan
het begin van de prognoseperiode. Omdat de arbeidsmarkt van een opleidingstype geen afgesloten
segment is, maar onderling verwante opleidingen
deels voor dezelfde beroepen opleiden, wordt als
vijfde component het substitutie-effect (5) meegenomen, dat de vraag aangeeft die ontstaat als gevolg
van vraag-aanbod-discrepanties bij andere opleidingen. Als er bij een ‘naburige’ opleiding sprake is van
een aanbodtekort, ontstaan er extra mogelijkheden
voor een baan. Indien er bij verwante opleidingen
daarentegen sprake is van een aanbodoverschot, zal

men meer concurrence ondervinden en gaan er baanmogelijkheden verloren (verdringing).
Startpunt bij de uitbreidingsvraag zijn de werkgelegenheidsprognoses op sectorniveau, die gebaseerd
zijn op prognoses van het CPB. De prognoses voor
de jaren 1995 en 1996 komen overeen met de kortetermijnprognoses uit het Centraal Economisch Plan
1995. Volgens deze prognoses zal de economische
opleving van vorig jaar in 1995 versneld doorzetten
en in 1996 enigszins afzwakken. De prognoses voor
de jaren 1997 en 1998 zijn gebaseerd op de middellange-termijnprognoses uit 1994 . Rekening houdend
met de mogelijkheid dat de huidige economische
opleving van tijdelijke aard is, is hierbij voorzichtigsheidshalve gekozen voor het behoedzame scenario.
Voor de jaren 1999 en 2000 is uitgegaan van een
voortzetting van de door het CPB voorspelde werkgelegenheidsontwikkeling voor 1997 en 1998.
Voor de periode 1995-2000 zal de werkgelegenheid in arbeidsjaren naar verwachting met bijna 0,6%
per jaar groeien. Vanwege de voortdurende toename
van het werken in deeltijd, waardoor de verhouding
personen-arbeidsjaren steeds groter wordt, is de jaarlijkse werkgelegenheidsstijging in aantallen personen
groter dan in arbeidsjaren. Voor de komende jaren
wordt een gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal
werkzame personen verwacht van ruim 0,8% per jaar
(zie label 1). Dit groeipercentage wijkt nauwelijks af

Tabel 1. Arbeidsmarkt 1990-1994 en prognoses voor
1995-2000, gem. procentuele groei per jaar

* De auteurs zijn verbonden aan het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Rijksuniversiteit Limburg. Aan het hier gepresenteerde onderzoek is verder
meegewerkt door Ron Dekker, Jeroen Hoevenberg, Astrid
Matheeuwsen, Wendy Smits en Ed Willems.
1. Voor een meer uitvoerige reportage zie ROA, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2000, ROA-R-1995/3,
Maastricht. Een beschrijving van de methodiek wordt gegeven in Methodiek van het informatiesysteem onderwijs-arbeidsmarkt 1995, ROA-W-1995/3.
2. Zie CPB, Centraal Economisch Plan 1994 en Centraal
Economisch Plan 1995, Den Haag, 1994 resp. 1995.

1990-1994
Werkgelegenheidstoename
Arbeidsmarktuitstroom
Baanopeningen
Instroom van schoolverlaters
Bron: CBS/CPB/ROA.

1995-2000

1,0
2,2
3,2
3,7

0,8
3,3
4,2
3,4

van de gemiddelde werkgelegenheidsgroei in de eerste helft van de jaren negentig.

Tabel 2. Componenten van de werkgelegenbeidverschuivingen per opleidingsniveau,

netto effecten, 1995-200O
sectoreffect

Ondanks de geringe werkgelegenheidsgroei over de gehele vijfjaarsperiode gezien, wordt toch verwacht dat de
arbeidsmarktperspectieven voor schoolverlaters in die periode enigszins zullen
verbeteren. Dit verbeterde perspectief
kan vooral worden toegeschreven aan
de demografische ontwikkeling, waardoor de vervangingsbehoefte sterk aantrekt en de arbeidsmarktinstroom van
schoolverlaters enigszins zal afnemen.
Was de uitstroom van de arbeidsmarkt
in de eerste helft van de jaren negentig

Basisonderwijs

4,2
4,0

Mavo, vbo
Havo/vwo, mbo/llw
Hbo
Wo

4,6
3,7
3,7

Totaal (netto)
Totale verschuivingen

4,2
4,6

beroepseffect

opleidingseffect
(upgrading)

substitutie-effect

-4,2

-13,1

-3,1
-1,0
5,8

-5,4
1,8

-1,7
-3,2
-0,7

7,1

4,9
9,3

7,2

0

0

0

3,6

4,9

2,9

3,8

Bron: ROA.

nog slechts 2,2% op jaarbasis, voor de periode 1995-

bepaalde opleidingsachtergrond achterblijft bij het

2000 wordt een gemiddelde jaarlijkse arbeidsmarktuitstroom van werkenden van 3,3% verwacht. Dit
betekent, in vergelijking met de jaren 1990-1994, een

aanbod, zullen niet alle betrokkenen vanzelfsprekend werkloos worden. Een deel zal toch een baan
bemachtigen door werk te accepteren tegen een lagere beloning, beneden het opleidingsniveau of tegen
andere minder gunstige arbeidsvoorwaarden . Onder
de vraag wordt daarom verstaan de hoeveelheid
werk die verkregen zou kunnen worden bij gelijkblijvende arbeidsmarkt-condities, terwijl bij de werkgelegenheid alle banen worden meegerekend. De spanning tussen vraag en aanbod geeft het beste beeld
van de perspectieven van een opleidingsrichting.
Hierbij wordt in het midden gelaten hoe deze spanning zich zal manifesteren. Dit kan, bij bij voorbeeld
een aanbodoverschot, zowel door het optreden van

toename van het aantal vrijkomende arbeidsplaatsen
van jaarlijks gemiddeld 60.000 personen.
Samengevat blijkt dus dat tussen 1995 en 2000 de
werkgelegenheid naar verwachting met een kwart
miljoen zal toenemen, terwijl meer dan een miljoen
werkenden de arbeidsmarkt zullen verlaten. Dit betekent macro gezien dat 80% van alle baanopeningen
ontstaat doordat vertrekkend personeel vervangen
moet worden. Omdat voor een openvallende plaats
niet altijd een nieuwkomer met dezelfde opleidingsachtergrond wordt gevraagd, leidt niet de volledige
arbeidsmarktuitstroom tot vervangingsvraag , maar
gedeeltelijk ook tot uitbreidingsvraag naar andere
opleidingstypen.
Naast deze toename van de arbeidsmarktuitstroom valt te verwachten dat schoolverlaters meer
dan evenredig zullen profiteren van de voorspelde

werkloosheid, als door een verslechtering van de arbeidsmarktpositie gemeten in beloning en aard van

het werk.

groot deel van de toename van het aanbod op de arbeidsmarkt bestaat uit de instroom van WAO’ers, herintreders en immigranten die doorgaans een zwakke-

De vraagveranderingen in tabel 2 hebben betrekking op de netto-effecten per opleidingsniveau, waarbij de positieve en negatieve verschuivingen bij de
verschillende opleidingstypen op hetzelfde niveau
tegen elkaar wegvallen. Omdat het ook interessant is
na te gaan wat de bijdrage van ieder effect op de veranderingen in de vraag is, wordt in de laatste regel

re positie op de arbeidsmarkt innemen. Bovendien

van tabel 2 tevens een beeld gegeven van de totale

loopt de gemiddelde jaarlijkse arbeidsmarktinstroom
van schoolverlaters, uitgedrukt in procenten van de
werkzame bevolking, terug van 3,7% naar 3,4% .

hoeveelheid verschuivingen.
Uit de tabel blijkt dat op basis van de groei van
de werkgelegenheid in de verschillende bedrijfssectoren voor alle opleidingsniveaus een groei in de vraag
zou mogen worden verwacht. Dit bedrijfssectoreffect is het grootst voor het mbo/leerlingwezen-

werkgelegenheidsgroei. Dit komt omdat een relatief

Uitbreidingsvraag per opleidingsniveau
Veranderingen in de vraag voor een opleidingstype

niveau, gevolgd door het basisonderwijs. De kleinste

kunnen diverse oorzaken hebben. In de toegepaste
prognosemethodiek wordt rekening gehouden met

groei zou verwacht mogen worden voor de opleidingen op hbo- en wo-niveau. Dit wordt veroorzaakt
door de verwachte daling van de werkgelegenheid
bij de overheid. De verschillen tussen de niveaus zijn

veranderingen van de werkgelegenheid naar bedrijfs-

sector, de beroepenstructuur van de werkgelegenheid naar bedrijfssector, de opleidingenstructuur van
beroepen en het optreden van substitutieprocessen
als gevolg van vraag-aanbod discrepanties bij andere
opleidingen. In label 2 wordt daarom aangegeven in
welke mate de vraag naar arbeid per opleidingsniveau als gevolg van bedrijfssector-, beroeps-, oplei-

dings- en substitutie-effecten de komende vijf jaar
naar verwachting zal veranderen. Hierbij dient overi-

gens opgemerkt te worden dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de begrippen ‘vraag’ en
‘werkgelegenheid’. Als de vraag naar arbeid met een

ESB 1-11-1995

3. De vervangingsvraagprognose is opgesteld met behulp

van een cohort-componentenmethode op basis van de
beroeps- en opleidingsspecifieke geslachts- en leeftijdsopbouw van de beroepsbeoefenaren.

4. Hierbij is rekening gehouden met het afschaffen van de
militaire dienstplicht, waardoor een eenmalige versnelling
van het arbeidsaanbod van schoolverlaters zal optreden.
5. Zie M. Wieling en L. Borghans, Discrepancies between
demand and supply and adjustment processes on the

labour market; ROA-RM-1995/4E.

totaal

(verdringing)
-14,8
-7,7
4,7
18,2
27,3
4,2
10,6

overigens niet groot. Terwijl er in totaliteit sprake is
van 4,2% groei in vijf jaar, wordt voor hbo een
bedrijfssectoreffect van 3,7% en voor mbo/leerlingwezen van 4,6% verwacht.
Binnen be’drijfssectoren groeien echter niet alle
beroepen even hard. Het beroepseffect is negatief
voor basisonderwijs, vbo en mbo/leerlingwezen, terwijl het tot een forse groei zal leiden van de vraag op
hbo- en wo-niveau. Het verlies aan vraag als gevolg
van dit beroepseffect is voor het basisonderwijs zo
groot dat het positieve bedrijfssectoreffect vrijwel vol-

het mbo/leerlingwezen is er per saldo nog net sprake
van een negatief substitutie-effect. Verschillende opleidingen in het hbo en met name wo profiteren juist
van het tekortschietende aanbod van andere opleidingen. De grootste bijdrage aan de veranderingen in de
vraag wordt geleverd door het opleidingseffect. Het
bedrijfssector- en beroepseffect -zijn echter ook substantieel. De verschuivingen in de vraag als gevolg
van het substitutie-effect zijn echter minder omvangrijk.

ledig verloren gaat. Voor het hbo en wo betekent dit

Baanopeningen

beroepseffect meer dan een verdrievoudiging van de
toename van de vraag.
Werkgevers blijken voor dezelfde functie steeds
hogere opleidingseisen te stellen. Ook het opleidings-

8,2
8,1
8,1
7,7

zamen de baanopeningen voor nieuwkomers op de
arbeidsmarkt. Tabel 3 geeft een overzicht van de
Opleidingstypen met relatief gezien het hoogste en
laagste aantal baanopeningen. De ranglijst van de
Opleidingstypen met verhoudingsgewijs de meeste
baanopeningen is geheel gevuld met Opleidingstypen
binnen het hoger onderwijs. Hoewel bij veel opleidingen ook de vervangingsvraag relatief hoog is, is bij
de meeste Opleidingstypen het grootste deel van de
baanopeningen het gevolg van de erg hoge Uitbreidingsvraag. Uitzondering hierop is wo theologisch.
Het hoge aantal baanopeningen voor deze opleidingscategorie is vooral het gevolg van de erg hoge
vervangingsbehoefte. Overigens is ook bij wo dier-,
genees- en tandheelkunde sprake van een hoge
vervangingvraag doordat relatief veel arisen de
komende vijf jaar met pensioen zullen gaan.
De laagste aantallen baanopeningen worden
verwacht voor enkele opleidingsrichtingen op vboniveau en de mbo-opleidingen toerisme en recreatie
en secretarieel. Deze opleidingen hebben voor het
merendeel te karnpen met een krimpende vraag.
Daardoor is het aantal baanopeningen voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt geheel afhankelijk van
de mate waarin de uitstroom van werkenden met de
desbetreffende opleidingsachtergrond wordt vervangen door nieuwkomers met dezelfde opleiding. Een
uitzondering hierop vormt de opleiding mbo toerisme en recreatie. Het geringe aantal baanopeningen
bij deze relatief jonge opleiding is vooral het gevolg
van de zeer lage vervangingingsbehoefte.

3.500

7,6
7,4

Het aanbod van afgestudeerden

20.700
7.200

7,2
7,2

Voor het bepalen van de toekomstige arbeidsmarkt-

1.500
1.000
1.700
5.800

0,9

effect leidt daarom vooral voor ongeschoolde arbeidskrachten tot een forse daling van de vraag. In mindere mate is dit ook het geval bij de vraagontwikkeling

op vbo-niveau. Hbo en wo winnen daarentegen als
gevolg van het opleidingseffect een behoorlijk aandeel van de vraag, terwijl ook de vraag op mbo/leerlingwezen-niveau een positief effect ondervindt van
deze kwalificatieverschuivingen.
De substitutie-effecten bewerkstelligen een verder verlies aan vraag voor de vbo-opgeleiden en in
iets mindere mate de ongeschoolde arbeidskrachten.
Deze laagste opleidingsniveaus leiden sterk onder de
verdringing door middelbaar opgeleiden. Ook voor

Tabel 3- Opleidingstypen met bet hoogste en laagste aantal baanopeningen 1995-200O, totaal aantal en gem. jaarlijks percentage

Opleidingstype

Prognose 1995-2000
aantal

Veel baanopeningen
WO econom(etr)ie en accountancy
WO elektrotechniek en techn. infonnatica

WO bedrijfskunde
WO informatica
HBO bedrijfsinformatica
WO theologisch
HBO accountancy
WO wis- en natuurwetenschappen
VBO bewaking
WO werktuigbouwkunde
WO dier-, genees- en tandheelkunde

WO (weg- en water)bouwkunde

22.600

6.600
4.700
2.000

13.300
2.400
12.500
17.600
4.300

9,3
8,7
8,5
8,3

Weinig baanopeningen
VBO verkoop en handel

MBO toerisme en recreatie
VBO consumptieve techniek
VBO administratie
VBO motorvoertuigentechhiek
VBO grafische techniek
VBO elektrotechniek
VBO bouwtechniek
VBO installatietechniek
MBO/LLW secretarieel
Bron: ROA.

I

Uitbreidingsvraag en vervangingsvraag vormen te

5.300
800
7.000
17.300
1.200
12.100

1,3
1,7
1,8
2,1
2,1
2,2
2,4
2,4
2,4

situatie worden de vraagprognoses geconfronteerd
met het boven de markt zwevende aanbod van kortdurig werklozen en de verwachte instroom van
nieuwkomers op de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktinstroomprognose bouwt voort op de leerlingenprognoses in de Referentieraming 1995 van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Op de
bewakingsopleidingen op vbo-niveau na, hebben
alle Opleidingstypen waarvoor een relatief hoge instroom van schoolverlaters wordt verwacht betrekking op het hoger onderwijs. Vooral de economische
en bedrijfskundige opleidingen zijn daarbij sterk
vertegenwoordigd. Hieruit blijkt dat de hoge arbeidsmarktinstroom van de afgelopen jaren bij deze Opleidingstypen de komende jaren nog niet zal stagneren,

al neemt het aantal instromers op de arbeidsmarkt in
vergelijking tot de instroom in de eerste helft van de
jaren negentig wel af. Hetzelfde doet zich voor bij de
universitaire rechten- en informaticastudies. Een belangrijke tendens in het aanbod is de sterk teruglopende arbeidsmarktinstroom van mavo’ers, vbo’ers
en ongeschoolden. Steeds meer schoolverlaters blijken een diploma op tenminste mbo/leerlingwezen-niveau te behalen.

De arbeidsmarkt in 2000
Door de verwachte vraag- en aanbodstromen met elkaar te confronteren wordt een indicatie van de toekomstige arbeidsmarktperspectieven per opleiding
verkregen. Hiertoe wordt voor de verschillende opleidingstypen de indicator toekomstige arbeidsmarktsituatie (ITA) berekend. Op basis van de scores van de
ITA wordt in label 4 een typering gegeven van de
perspectieven (goed, redelijk, matig of slecht) voor

de nieuwkomers op de arbeidsmarkt met de desbetreffende opleidings-achtergrond. Uit de label blijkt
dal er, afgezien van de ongeschoolde arbeidskrachlen, op elk opleidingsniveau zowel richiingen mel
goede als met slechte perspectieven voorkomen.
Over hel algemeen zijn de perspectieven bij de lageren middelbaar opgeleiden echter slechler dan bij de
hoger opgeleiden. Vooral op hbo- en wo-niveau zijn
er veel opleidingslypen mel een goed arbeidsmarklperspectief. Slechts 18% van de hbo’ers en 28% van
de wo’ers die de komende jaren nun inlrede zullen
doen op de arbeidsmarkl, heeft een opleidingsachlergrond mel een matig of slecht perspectief, tegenover
maar liefst 63% van de vbo’ers en 56% van de
mbo’ers.

De keerzijde van een gunslig arbeidsmarklperspectief is, dat er aan de vraagzijde problemen bij
de recrutering van personeel kunnen ontslaan. Naar
verwachting zullen vooral de overige commerciele
diensrverlening, de overheid en de kwartaire dienstensectoren bij een groot aanlal opleidingsrichtingen
in hel hoger onderwijs wervingsproblemen ondervinden. Voor de andere bedrijfssecloren worden er mel
name bij bepaalde lechnische opleidingsrichlingen
wervingsproblemen verwachl. Hierbij gaal het naasl
de hoger opgeleide lechnici in de richiingen elektrotechniek en technische informalica, (weg- en
water)bouwkunde en haven en vervoer, om een
Iweelal mbo/leerlingwezen-opleidingen, le welen
fijnmechanische lechniek en medisch laboratorium.
De verwachte knelpunlen in de overige commerciele
diensrverlening kunnen overigens ook consequenties
hebben voor de andere bedrijfssecloren. In de zakelijke dienstverlening wordt immers hoofdzakelijk werk
verrichl in opdrachl voor andere bedrijfssecloren.
Heel direcl geldi dal bij voorbeeld voor de delacheringsbureaus, uilzendbureaus e.d., die zorg dragen
voor de recrulering van flexibel inzelbare arbeid
voor de bedrijven en instellingen in de andere
secloren van de economic.

ESB 1-11-1995

Tabel 4. Indicator toekomstige arbeidsmarktsituatie (ITA) naar
opleidingstype in 2000
Opleidingstype

ITA

Basisonderwijs

1,08

matig

1,01
1,07
1,07

redelijk
matig
matig

MAVO, VBO
MAVO, onderbouw HAVO/VWO
VBO landbouw en natuurlijke omgeving
VBO bouwtechniek
VBO installatietechniek
VBO mechanische techniek
VBO motorvoertuigentechniek
VBO elektrotechniek
VBO graflsche techniek
VBO consumptieve techniek
VBO textiel- en ledertechniek
VBO haven en vervoer
VBO administratie
VBO verkoop en handel
VBO verzorging
VBO bewaking

HAVO/VWO, MBO/LLW
HAVO/VWO bovenbouw
MBO/LLW landbouw en natuurlijke omgeving
MBO technisch laboratorium
MBO/LLW bouwkunde
MBO/LLW weg- en waterbouwkunde
MBO/LLW metaalkunde
MBO/LLW fijnmechanische techniek
MBO/LLW werktuigbouwkunde
MBO/LLW motorvoertuigentechniek
MBO/LLW elektrotechniek
MBO/LLW grafische techniek
MBO/LLW consumptieve techniek
MBO/LLW procestechniek
MBO/LLW textiel- en ledertechniek
MBO/LLW haven en vervoer
MBO/LLW verpleging en medische assistentie
MBO/LLW medisch laboratorium
MBO/LLW handel
MBO/LLW administratief
MBO toerisme en recreatie
MBO/LLW commercieel
MBO/LLW secretarieel
MBO bestuurlijk-juridisch
MBO sociaal-cultureel
MBO/LLW verzorging
MBO/LLW horeca en uiterlijke verzorging
MBO politic en defensie

arbeidsmarktsituatie

1,13

matig

1,04

redelijk

1,11

matig

1,01

redelijk

1,07
1,29
1,07

matig
slecht
matig

0,97
1,14

goed
matig

1,22

slecht

0,99
1,06

goed
matig

1,13

matig

1,11

matig

1,06

matig

1,03

redelijk

1,07
1,07
0,93
1,06
1,22
1,06
0,99
1,06
1,03
1,00
0,98
1,00
0,94
1,05
1,12
1,26
1,10
1,11

matig
matig
goed
matig
slecht
matig
goed
matig
redelijk
goed
goed
goed
goed
redelijk
matig
slecht
matig
matig

0,91
1,20

goed
slecht

1,14
1,07

matig
matig

0,95

goed

HBO
HBO onderwijs

0,93

goed

HBO tolk en vertaler

0,95

goed

HBO landbouw en milieukunde

1,07

matig

HBO technisch laboratorium
HBO (weg- en water)bouwkunde
HBO werktuigbouwkunde
HBO elektrotechniek en technische informatica
HBO haven en vervoer

0,85
0,83
0,98
0,94
0,79

goed
goed
goed
goed
goed

(vervolg tabel 4)
HBO medisch laboratorium
HBO verpleging en paramedisch
HBO bedrijfseconomie
HBO accountancy
HBO bedrijfsinformatica
HBO toerisme en recreatie
HBO commerciele economie
HBO technische bedrijfskunde
HBO bestuurlijk-juridisch
HBO sociaal-cultureel
HBO kunst
HBO politic en defensie

1,13
0,92
0,99
0,91
0,99

WO
WO letteren
WO theologisch
WO landbouw en milieukunde

1,07
0,79
1,00

WO wis- en natuurw.
WO (weg- en water)bouwkunde
WO werktuigbouwkunde
WO elektr. en techn. informatica
WO dier-, genees- en tandh.
WO farmacie
WO econom(etr)ie en ace.
WO bedrijfskunde
WO informatica
WO juridisch

WO bestuurlijk
WO sociaal-cultureel
WO kunst

0,91
0,94
1,08
0,73
0,77

goed
goed
ma tig

1,10

ma tig
slecht
ma tig
goed
goed
goed
goed

goed
goed

1,22

0,83
0,76
1,00
0,86
0,83
0,98
0,88
1,03
0,93
1,10
0,88
0,97
1,19

ma tig
goed
goed
goed
goed

goed
goed
goed

goed
goed
redelijk
goed
ma tig
goed
goed
slecht

Bron: ROA.

De onderkant van de arbeidsmarkt
Voor geschoold werk is – zoals onder meer bleek uit
tabel 2 – meer en meer een opleiding op minstens
mbo/leerlingwezenniveau noodzakelijk. Voor wat betreft net onderwijs- en scholingsbeleid blijft het daarom wenselijk om het arbeidsaanbod aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verkleinen door zoveel
mogelijk schoolverlaters met een startkwalificatie de
arbeidsmarkt te laten opgaan, of op wat oudere leef-

tijd alsnog een startkwalificatie te laten behalen. Gezien de verwachte arbeidsmarktperspectieven op het

afhankelijk zijn van deze banen. De gunstige perspectieven voor bepaalde vbo-opleidingen en ook de redelijke perspectieven voor het mavo, laten zien dat
de vergrote doorstroom naar het mbo/leerlingwezen
in zekere zin al vruchten kan gaan afwerpen.
Overigens blijkt uit de analyses met betrekking
tot de vervangingsvraag dat op de lagere niveaus de
uitstroom al snel op gang komt. Dit kan er op duiden
dat het werk voor degenen die afhankelijk blijven
van het laaggeschoolde segment dermate belastend
is, dat een groot deel van de werkenden voortijdig
de arbeidsmarkt moet verlaten. Om ook de groep die
geen mbo/leerlingwezen-kwalificatie weet te behalen perspectieven te bieden op de arbeidsmarkt zullen volwaardige functies op dit niveau vereist blijven.
Wellicht is het mogelijk doelbewust bepaalde taken
van middelbare beroepen over te hevelen naar functies die baanopeningen bieden aan de onderkant van
de arbeidsmarkt . Hierdoor zou passende werkgelegenheid voor laaggeschoolden beschikbaar blijven,
terwijl tevens de effectiviteit van de arbeid op middelbaar niveau vergroot zou worden.

Allochtonen
Allochtone arbeidskrachten hebben op basis van hun
opleidingsachtergrond een duidelijk minder gunstig
arbeidsmarktperspectief dan de gemiddelde Nederlandse beroepsbevolking. Ook tussen de verschillende groepen allochtonen zijn de verschillen echter
groot. Het is derhalve van groot belang de diverse

categorieen allochtonen duidelijk te onderscheiden.
In tabel 5 wordt daarom onder-scheid gemaakt
tussen de allochtonen uit de landen die in de Wet
Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (WBEAA) worden genoemd7 en de allochtonen
afkomstig uit de overige landen.
De arbeidsmarktpositie van allochtonen uit landen die genoemd worden in de WBEAA is inderdaad
aanmerkelijk slechter dan de positie van de Nederlanders en de overige allochtonen die overwegend uit
westerse landen afkomstig zijn. Bij zowel de uitbreidingsvraag per opleidingstype als de uitbreidingsvraag per beroepsklasse blijven de allochtonen uit de
WBEAA-landen sterk achter bij de anderen. De uitbreidingsvraag per opleidingstype voor de WBEAAdoelgroep is zelfs negatief. Met name de positie van
Turken en Marokkanen is erg zwak. Het feit dat de

niveau mbo/leerlingwezen, liggen voor hen de groot-

positie per opleidingstype nog minder florissant is

ste kansen op een positieverbetering bij de opleidingen fijnmechanische techniek, medisch laboratorium,
politic en defensie, haven en vervoer, grafische techniek, textiel- en ledertechniek en verpleging en medische assistentie. Hoewel er altijd een groep zal overblijven die niet op het gewenste niveau geschoold
kan worden, betekent dit in twee opzichten een verbetering van de situatie. In de eerste plaats versterkt
dit beleid de arbeidsmarktpositie van de groep die
een startkwalificatie weet te behalen. Zij sluiten daarmee immers aan bij de steeds hogere eisen die aan
vakarbeiders gesteld worden. Daarnaast betekent
een vergrote doorstroom naar de middelbare opleidingen dat de vraag naar laag- of ongeschoolde
arbeid ook terecht komt bij hen die werkelijk

dan per beroepsklasse duidt crop dat deze allochtonen een opleidingsachtergrond hebben die binnen
hun beroep steeds minder gevraagd wordt. Gezien

6. Zie ook Ch.M. Nijman, B.L.M.N. Durlinger, A.M.C. Janssen, Herontwerp van laaggeschoold werk; een studie naar

denkbare vormen van functiesplitsing en -differentiatie,
OSA-werkdocument W 128, Den Haag, 1995.
7. In de WBEAA worden overigens ook allochtonen van de
tweede generatie — d.w.z. kinderen van ouders die in een
van de betreffende landen zijn geboren of de nationaliteit
van dit land hebben – tot de doelgroep gerekend. Hier
wordt de CBS-definitie gehanteerd die alleen rekening
houdt met de positie van de eerste generatie, tenzij men
nog niet de Nederlandse nationaliteit heeft.

de voortdurende upgrading van de kwalificatie-eisen
zal de arbeidsmarktpositie van deze groepen dan

Tabel 5. Gemiddelde jaarlijkse uitbreidingsvraag en gemiddelde
indicator toekomstige arbeidsmarktsituatie naar land van berkomst

ook verzwakken, indien er geen sprake is van

verdere scholing.
Het is opvallend dat de perspectieven van de allochtonen uit een aantal niet-WBEAA-landen gunstiger zijn dan de gemiddelde perspectieven van Nederlanders. Dit komt aan de ene kant doordat het hier
gaat om personen met een relatief hoog opleidingsniveau, maar ook omdat er waarschijnlijk sprake is

uitbreidingsvraag
Etniciteit

uitbreidingsvraag

per opleidingstype

per beroepsklasse

ITA

niet-WBEAA-landen
Nederlanders

0,8

0,8

1,02

Zuidelijke EU-landen
Overige EU-landen

-0,2
1,3

0,3
,4
,1
,8
,0

1,04
1,00
0,99
1,00
1,00
1,03

1,1

1,01

-1,2
-1,1

0,1

1.05
1.06

0,3

0,6

0,8

0,6

1,03
1,02

-0,2

0,4

1,04

van een ‘pull-effect’. Juist bij beroepsklassen en oplei-

Oost-Europa

1,8

dingstypen waar tekorten bestaan, blijken mensen uit
deze landen te worden aangetrokken. Met name uit
de Verenigde Staten en Oost-Europa komen veel werkenden met een opleidingsachtergrond met gunstige
perspectieven.

Amerikanen
Indonesiers/Ind. Nederlanders
Overige Aziaten

2,5
1,4
0,8

Besluit
Hoewel de arbeidsmarkten van de verschillende

opleidingstypen zeker geen afgeschotte segmenten
vormen, blijken er aanzienlijke verschillen te bestaan
tussen de arbeidsmarktperspectieven van de diverse
opleidingsrichtingen. Op elk niveau zijn zowel oplei-

dingen met een goed als met een slecht perspectief
te vinden. Desalniettemin blijken de kwalificatie-eisen die werkgevers stellen steeds hoger te worden.
Steeds meer schoolverlaters betreden echter de arbeidsmarkt met tenminste een mbo/leerlingwezen
-diploma. Hierdoor speelt het aanbod in op de veranderingen aan de vraagkant. Niet alleen voor deze
beter opgeleiden, maar ook voor degenen die met
een lager opleidingsniveau de arbeidsmarkt betreden, betekent dit per saldo een verbetering van de

Tot. niet-WBEAA-landen (excl. Nl) 1,2

WBEAA-landen
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen/Arubanen
Totaal WBEAA-landen

,2

0,0

Bron: ROA.

positie. Vooral allochtonen blijken duidelijk achter te
blijven in de nog steeds voortdurende upgrading van
de arbeid.

Lex Borghans, Andries de Grip en Hans Heijke

Auteurs