Ga direct naar de content

Cultureel protectionisme

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 1986

Cultureel protectionisme
Cultureel Belgie was onlangs in rep
en roer. Het overlijden van de vrouw
van de schilder Magritte leidde tot een
grote nalatenschap van schilderijen.
De erfgenamen die peperdure kunstwerken erfden, moesten ook torenhoge erfenisrechten betalen. Zij konden
dit slechts door het verkopen van de
kunstwerken. Aan wie? Waarschijnlijk
aan kapitaalkrachtige buitenlandse kopers. Ten minste vier ministers (twee
van Cultuur, een eerste minister, en
een van Financier)) raakten in de zaak
betrokken. Dank zij hun optreden kon
worden belet dat deze waardevolle Magrittes aan het buitenland werden verkocht. Op die manier werd (zoals een
minister het uitdrukte) een ,,culturele
catastrofe” voor Belgie op het nippertje vermeden.
Is dit echter wel zo? Wordt het Belgische cultureel patrimonium het best
gevrijwaard door de Magrittes in Belgische musea te houden, zoals ons door
de beleidsmensen als vanzelfsprekend wordt voorgehouden? Een van
de redenen waarom de oude Vlaamse
schilders de reputatie genieten die ze
nu kennen, is dat ze te bewonderen
zijn in alle grote musea van de wereld.
Men kan de vraag stellen wat er gebeurd zou zijn indien Belgie sinds de
vijftiende eeuw ministers zou hebben
gehad die systematisch de Breugels
en Rubens in Belgie trachtten te houden. Zouden deze schilders dezelfde
internationale reputatie hebben gekregen die ze nu kennen? Het is verre van
zeker.
Het is dus ook verre van zeker dat
een beleid dat gericht is op het behouden van Magrittes schilderijen in Belgische musea het Belgisch cultuurprodukt dient. De vraag moet worden gesteld of een Magritte in een buitenlands museum geen betere publiciteit
is voor de vitaliteit van de Belgische
schilderkunst dan een Magritte in een
Belgisch museum.
Zoals zo dikwijls het geval is met protectionistische maatregelen, heeft de
officiele verantwoording weinig te maken met de echte redenen om tot pretectionisme over te gaan. Dit is ook het
geval met cultureel protectionisme.
Niet het Belgische cultureel patrimonium stond in de zaak-Magritte op het
spel. Mijn hypothese (die ik natuurlijk
niet kan bewijzen) is dat de belangen
van de Belgische musea centraal stonden. De musea hebben in deze affaire
een middel gevonden om op goedkope
wijze waardevolle schilderijen te verwerven. De retoriek over het culturele
patrimonium van Belgie was waarschijnlijk een rookgordijn om deze parESB 8-10-1986

P, de.Grauwe

ticuliere belangen te verbergen.
Dit voorval met de schilderijen van
Magritte is niet het enige voorbeeld
van cultureel protectionisme. In feite is
het slechts een van de vele voorbeelden van een cultuurbeleid dat in toenemende mate protectionistisch (en dus
ook nationalistisch) gemspireerd is.
Ook is het niet beperkt tot Belgie. De
meeste Europese landen hebben van
het protectionisme het ‘leitmotiv’ gemaakt van hun cultuurbeleid.
De essentie van dit beleid is dat de
nationals cultuurproducenten beschermd en gesubsidieerd moeten
worden. De argumenten die gebruikt
worden om dit beleid te rechtvaardigen
zijn bekend. Een eerste hebben we
reeds ontmoet in de zaak Magritte, en
stelt dat de overheid verantwoordelijk
is voor het coillectief goed ‘cultuur’.
Een ander lijkt sterk op het ‘infant industry’-argument uit de internationale
handel: de ‘jonge’ nationale cultuurproducenten hebben subsidies nodig
om hen een kans te geven zich te ontplooien. Zonder deze subsidies zouden ze overspoeld raken door de buitenlandse concurrenten.
Deze filosofie ligt aan de basis van
de vele overheidssubsidies aan de Belgische film, de Belgische schilders, en
de Belgische zangers (die een impliciete subsidie genieten omdat de BRT
extra tijd vrijmaakt voor liederen die de
meeste Belgen niet willen horen). Het
paradoxale is dat dit ‘infant industry’argument wordt gebruikt in landen met
de oudste culturele traditie van de
westerse wereld; terwijl in landen met
veel minder traditie (de VS bij voorbeeld) deze politiek niet wordt gevoerd.

De theorie van de internationale
handel leert ons dat protectie meestal
de belangen van de producenten dient
ten nadele van het algemene belang.
En zo is het ook met culturele protectie.
De cultuurpolitiek dient in eerste instantie de belangen van een kleine culturele elite, die dank zij deze politiek
wordt afgeschermd van de buitenlandse cultuurconcurrentie. De concurrentie verdwijnt echter niet. Er zijn immers
meer kandidaat subsidie-ontvangers
dan budgettair mogelijk is. De nationale cultuurproducenten zullen dus politieke acties moeten voeren om het geld
van de overheid te krijgen. In zo’n spel
zijn de beste cultuurproducenten niet
noodzakelijk diegenen die de beste
cultuur produceren, wel diegenen die
de beste politieke relaties hebben opgebouwd. Het valt zeer te betwijfelen
of de Belgische cultuurconsument
door deze politiek een betere cultuur
krijgt.
De inhoud van kunst en cultuur
(vooral van de film, de schilderkunst en
de muziek) wordt internationaal bepaald. Om internationaal door te dringen is talent en doorzettingsvermogen
noodzakelijk. Degenen die slagen hebben gewoonlijk geen overheidssteun
nodig. De andere wel. Zij zijn het die ijveren voor bescherming. Zij bepalen
ook de aard van het cultuurbeleid in vele Europese landen, en in Belgie in het
bijzonder, dat in toenemende mate
protectionistisch is geworden. Dit verhaal is in wezen niet erg verschillend
van de bekende verhalen over protectionisme in de staal-, textiel- en andere
meer prozai’sche sectoren.

975

Auteur