De arbeidsvoorwaarden van heel veel werknemers staan onder druk doordat vakbonden onderling concurreren om het vele geld dat te verdienen is met het afsluiten van cao’s, aangevuurd door werkgevers op zoek naar nog lagere arbeidskosten. Een collectief vakbondfonds en een duidelijkere wettelijke definitie van een vakbond kunnen helpen de arbeidsverhoudingen te herstellen.
In het kort
- Het afsluiten van cao’s is een verdienmodel geworden, waarbij de beste arbeidsvoorwaarden niet meer het hoofddoel zijn.
- Het instellen van een collectief vakbondsfonds kan de concurrentie om cao-gelden voorkomen.
- Een eenduidige wettelijke definitie van een vakbond kan ook helpen om ‘mini-vakbonden’ te voorkomen
Stabiliteit en eerlijke uitkomsten zijn twee kenmerken waarvoor het poldermodel vaak geroemd wordt. Wederzijdse erkenning van elkaars behoeften en een gezamenlijk begrip van het algemeen belang zouden de ouderwetse, antagonistische verhouding tussen georganiseerde werkgevers en werknemers duurzaam hebben gepacificeerd.
Recente veranderingen in de verhoudingen tussen werknemers en werkgevers bedreigen echter de stabiliteit van het poldermodel. Beide groepen staan scherper tegenover elkaar en concurreren onderling sterker, waarbij het werkgevers steeds beter lukt om cao’s af te zwakken of zelfs helemaal te ontlopen. Bovendien kan het afsluiten van een cao een lucratieve bezigheid zijn voor een vakbond, waardoor de rechten van arbeiders niet altijd meer de hoofdfocus zijn van de onderhandelingen.
Het tegengaan van de perverse prikkels in de collectieve onderhandelingen kan er voor zorgen dat vakbonden weer primair handelen in het belang van hun leden. Zo kan het poldermodel, dat uitgaat van een balans tussen werkgevers en werknemers, gestabiliseerd worden. In dit artikel zet ik uiteen hoe deze stabilisering bereikt kan worden door middel van een centraal vakbondsfonds en een duidelijkere definitie van een vakbond.
Veranderende arbeidsverhoudingen
Werkgevers zijn in de loop der jaren steeds meer bereid gebleken om met alternatieve ‘mini-vakbonden’ cao’s af te sluiten. In de jaren negentig noemt VNO-NCW het sluiten van cao’s met mini-vakbonden nog de “Antillen-route van de arbeidsverhoudingen” (Herderschee, 1998) – in analogie met het in de jaren negentig oprukkende ontduiken van Nederlandse belastingwetgeving door bedrijven. ‘Helemaal netjes is het niet, maar je krijgt als werkgever wel wat je wil’, was de gedachte. Voorbeelden zijn de cao’s die de afgesplitste werkgeversclubs NBBU (uitzendwezen) en het Nederlands Horeca Gilde afsluiten met respectievelijk LBV en de Algemene Bond van Gemeente Personeel.
Anno 2015 is het niet meer het gedrag van buitenbeentjes, maar schrijven de drie landelijke werkgeversorganisaties – VNO-NCW, AWVN en MKB-Nederland – in hun jaarlijkse arbeidsvoorwaardennota waarbij ze de regels van het cao-overleg willen veranderen: “De cao is voor werkgevers een middel, geen doel. Daar waar het niet mogelijk blijkt om met vakbonden het arbeidsvoorwaardenpakket te vernieuwen, is de kans groot dat de werkgever – zonder de vakbonden, buiten de cao om – verder gaat met vernieuwing.” (VNO-NCW et al., 2015). Het is voor het eerst sinds het Akkoord van Wassenaar in 1982 dat georganiseerde werkgevers zich zo duidelijk uitspreken over hun intentie om de regels van het spel te veranderen, en het geeft goed de sfeer weer die er de laatste jaren rond de cao’s is gaan hangen in werkgeverskringen: handig als het zo uitkomt, maar iets anders is ook prima.
In hun zoektocht naar een continue verlaging van arbeidskosten zijn er steeds meer werkgevers gaan experimenteren met alternatieven voor de cao. Het gaat dan bijvoorbeeld om het afsluiten van een arbeidsvoorwaardenregeling (blijkens een interne nota van de AWVN), het uitbesteden van werk zodat de cao niet meer van toepassing is op het uitbestede werk (Zwemmer, 2015; Pot, 2016), het inzetten van (schijn)zelfstandigen voor kerntaken, bijvoorbeeld via payrollbedrijven (Van der Aa et al., 2015; Brekelmans et al., 2021), het aantrekken van stagiaires voor het uitvoeren van volledige takenpakketten (Van Vulpen en Van den Berg, 2016), het organiseren van de arbeidsrelatie via platformen of apps (Van Slooten, 2017; Houwerzijl, 2018), en de premieshopping in het buitenland zodat arbeidsmigranten goedkoper dan Nederlandse ingezetenen aangenomen kunnen worden (Cremers, 2017; Nederlandse Arbeidsinspectie, 2022).
Ook vakbonden zijn zich anders gaan gedragen. De FNV is activistischer geworden en heeft bijvoorbeeld haar loonmatigingsbeleid in 2015 afgeschaft (Boumans, 2022). De andere twee vakbonden, vertegenwoordigd in de SER, het CNV en de VCP, zijn juist gematigder geworden. Beide federaties profileren zich ook meer als een individuele zaakwaarnemer, die werkenden bijstaat bij hun loopbaanontwikkeling, scholing en arbeidsgeschillen.
Het gevolg van deze uiteenlopende insteek is dat de drie federaties vaker tegenover elkaar staan, en minder de samenwerking opzoeken. Een tekenend voorbeeld was dat de vakbonden niet gezamenlijk optrokken in een campagne tegen de sterke stijging van de prijzen in de zomer en het najaar van 2022.
Van de stabiliteit – zeg maar gerust ‘saaiheid’ van het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen – is er niet veel meer over. Het gevolg is dat de arbeidsvoorwaarden van honderdduizenden werknemers onder druk staan.
Cao als verdienmodel
De onstuitbare drang van werkgevers om arbeidskosten te drukken en de verhoogde concurrentie tussen vakbonden leiden tot een onverwachte strijd om de cao. Er zijn namelijk miljoenen te verdienen met het afsluiten van cao’s.
De miljoenen die op cao’s gepaard gaan, komen voort uit een afspraak tussen de werkgeversvereniging AWVN en vakbonden in de jaren zestig. Vakbonden wilden indertijd een financiële oplossing voor de situatie waarin vakbondsleden vakbondswerk financieren – waardoor hun maandelijks inkomen daalt – terwijl niet-leden ook profiteren van de vruchten van vakbondswerk, zonder dat ze dit in hun portemonnee voelen. Werkgevers verzetten zich tegen een individuele financiële tegemoetkoming voor vakbondsleden, maar waren mede onder druk van het groeiende vakbondsactivisme in die jaren wel te porren om “het bestaan van een goed georganiseerd overleg” (AWVN) financieel te ondersteunen (Hazenbosch, 2016). En zo wordt het ‘vakbondstientje’ geboren – een regeling waarbij de werkgever bij het afsluiten van een cao een bijdrage betaalt aan de deelnemende vakbonden voor elke werknemer die onder die cao valt. De circa tien gulden uit 1966 is in 2022 inmiddels 22,06 euro geworden.
Om het vakbondstientje te innen hebben AWVN, FNV en CNV het Fonds Industriële Bonden opgericht. Werkgevers dragen hun bijdrage af aan dit fonds en dat verdeelt het onder de bonden op basis van betrokkenheid bij de afgesloten cao. De tussenkomst van het fonds zorgt ervoor dat er geen geld direct van werkgevers naar vakbonden gaat.
Er zijn ook vakbonden en werkgevers die buiten dit systeem vallen en individueel financiële afspraken maken voor het afsluiten van cao’s. Deze directe relatie tussen het afsluiten van een cao en een financiële bijdrage schept een negatieve prikkel voor zowel vakbonden als werkgevers.
Hoeveel werkgevers jaarlijks betalen aan vakbonden is niet openbaar. In 2021 vielen er 5.679.400 werknemers onder een cao Het is dus aannemelijk dat het al snel om tientallen miljoenen euro’s gaat.
Steeds vaker klinkt het geluid dat een cao ‘gekocht’ is door werkgevers van vakbonden die te weinig leden hebben om hun werkzaamheden uit contributies te kunnen bekostigen (Argos, 2020; Steenbergen, 2021). Dit heeft onder andere tot Kamervragen geleid (Tweede Kamer, 2015), onderzoeken van SZW (2019; 2024) naar de betrokkenheid van vakbonden en tot een rechtszaak van de FNV tegen LBV in 2024 (Van der Leij, 2024).
Afkalving voorwaarden en productiviteit
Dat het afsluiten van een cao een verdienmodel kan zijn, is problematisch. Cao’s regelen voor meer dan zeventig procent van alle werknemers – zo’n 5,5 miljoen mensen – het loon en de andere arbeidsvoorwaarden. Zonder cao’s vallen alle werknemers terug op de wet en hun eigen onderhandelingskracht voor het vaststellen van vakantiedagen, arbeidstijden, loon en dergelijke. Cao’s zijn dus, samen met het algemeen verbindend verklaren van de cao, de kurk waarop het Nederlandse arbeidsbestel drijft.
De manier waarop vakbonden nu voor een deel worden gefinancierd door werkgevers om de cao’s voor alle werknemers af te sluiten, zorgt voor een aantal problemen. Het eerste probleem is dat het ten koste gaat van de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Er valt immers geld te verdienen als de onderhandelaar aan werknemerszijde akkoord gaat met de wensen van werkgevers.
Het tweede probleem is dat het cao-stelsel wordt uitgehold. Bijzonder hoogleraar Paul de Beer zegt in Trouw van 4 maart 2020: “Vroeger waren werkgevers bang voor stakingen als ze de grote bonden terzijde schoven. Maar nu het de FNV en andere bonden niet lukt om die sectoren plat te leggen, ben ik bang dat werkgevers vaker op zoek gaan naar een bond die voor de goedkoopste cao tekent. Dat ondergraaft het hele cao-stelsel.”
Het derde probleem is dat door het voortdurend najagen van lagere arbeidskosten er concurrentie op de arbeidsvoorwaarden ontstaat, met als gevolg een stagnering van arbeidsproductiviteit en een lagere groei van het nationaal inkomen als resultaat (De Ridder, 2022). Individuele werkgevers mogen dan baat hebben bij het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidskostenconcurrentie, de collectieve groep werkgevers heeft dat niet – omdat de kwaliteit van arbeid en de productiviteit eronder lijdt. Ondanks dat het niet altijd zo lijkt, zijn werkgeversorganisaties zich hier wel degelijk van bewust. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat AWVN het algemeen verbindend verklaren van cao’s blijft verdedigen, tegen de terugkerende kritiek vanuit de Tweede Kamer (Boumans et al., 2017).
Van vakbondstientje naar vakbondsfonds
Een aantal van de bijdragende processen – zoals de sterk afnemende organisatiegraad van werkgevers – is niet snel te keren. Maar er zijn knoppen waar we wél aan kunnen draaien om het arbeidsbestel ‘terug te stabiliseren’. Ik doe hier twee voorstellen. Het eerste voorstel is wettelijk te verplichten dat alle werkgeversbijdragen die gekoppeld zijn aan het afsluiten van cao’s via een collectief fonds lopen en dat dit geld jaarlijks naar rato verdeeld wordt over alle vakbonden die cao’s afsluiten. Zo wordt er recht gedaan aan de zelforganisatie van werknemers, en wordt de financiële prikkel tot het afsluiten van werkgeversvriendelijke cao’s uit het systeem gehaald. De vakbond met de meeste steun onder werknemers krijgt zo het meeste geld. Dat is een eerlijke regeling die erkent dat een vakbond geen cao-verkoper is, die op basis van een vragenlijst of een online quiztool de behoeften van werknemers peilt, maar een ‘zelforganisatie van werknemers’ met een bepaalde visie op de inrichting van de arbeidsmarkt.
Het tweede voorstel is dat de wetgever een vakbond eenduidig definieert. Nu vinden we in de wetgeving op zeker vijf verschillende plekken een net weer andere definitie van waar een vakbond aan moet voldoen, zoals: ‘aanwezigheid in de sector’, ‘juridische ondersteuning kunnen bieden’, ‘hebben van een stakingskas’ et cetera. Bovendien blijkt het in de praktijk voldoende dat deze een volledig rechtsbevoegde vereniging is, met drie bestuursleden en statuten waarin staat dat de vereniging het afsluiten van cao’s als doel heeft.
Deze minimale opvatting van wat een vakbond is, zien we terug in de organisatie van de mini-vakbonden die de laatste jaren steeds vaker cao’s tekenen. Deze vakbonden hanteren een veel lagere contributie dan de traditionele vakbonden, kunnen daardoor geen stakingskas financieren (waardoor ze geen middel hebben om druk uit te oefenen), bieden geen of weinig juridische dienstverlening, en hebben geen studiedienst die kennis heeft over de economische situatie van de sectoren en bedrijven waarin hun leden werkzaam zijn. De wettelijke onduidelijkheid over wat een vakbond is, maakt dus een praktijk mogelijk waarin de cao een verdienmodel is geworden voor zowel vakbonden als werkgevers, die zo een goedkope manier hebben om de arbeidsvoorwaarden naar hun wensen aan te passen.
In de bestaande wetten zijn al de elementen aanwezig voor een eenduidige definitie van vakbonden, die zowel recht doen aan het ook door Nederland geratificeerde ILO-verdrag 98, waarin de onafhankelijkheid van vakbonden centraal staat, als aan het SER-advies uit 1975 waarin de kwalitatieve uitgangspunten voor het bepalen van de representativiteit van werkgevers- en werknemersorganisaties zijn geformuleerd. Zo zou een vakbond personen onder haar leden moeten tellen die in de onderneming of bedrijfstak waar een cao wordt afgesloten werkzaam zijn, de vereniging moet werkzaam zijn in de desbetreffende sector, de statuten moeten ten doel hebben de belangen van haar leden als werknemers te behartigen, en de vereniging moet ten minste twee jaar in het bezit zijn van volledige rechtsbevoegdheid
Door deze elementen algemeen toe te passen, is het niet langer mogelijk dat een vereniging zonder belanghebbende leden een cao afsluit, zo zichzelf financieel bedruipt en de verdenking op zich laadt de werkgever te faciliteren in diens wensen. En tegelijkertijd blijft het recht op vereniging van werknemers gewaarborgd. Een recht dat de wetgever ondubbelzinnig hoort te ondersteunen.
7-11-2024 Naar aanleiding van opmerkingen van lezers is de eerstgenoemde oplossingsrichting concreter gemaakt. Zo wordt het Fonds Industriële Bonden nu expliciet genoemd. Tevens zijn een aantal voor de analyse minder relevante zinnen over individuele cao-partijen geschrapt en zijn er wat nieuwe referenties toegevoegd, waaronder naar een recent SZW-onderzoek.
Literatuur
Aa, R. van der, D. van Buren en T. Viertelhauzen (2015) Motieven van werkgevers en werknemers voor flexibele contractvormen. In: K. Chkalova,
A. Goudswaard, J. Sanders en W. Smits (red.), De dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt: De focus op flexibilisering. Den Haag: CBS, hoofdstuk 6.
Argos (2020) Cao in de uitverkoop. Te vinden via vpro.nl.
Boumans, S. (2022) Did trade unions reinforce the neoliberal transformation? The Dutch case. Journal of Industrial Relations, 62(2), 1–15.
Boumans, S., L. Harteveld en M. Donner (2017) Torn niet aan algemeen verbindend verklaren. Zeggenschap, 2, 4–6.
Brekelmans, F., G.J.J. Heerma van Voss en W. Lindeboom (2021) Flexibele arbeidsrelaties in het onderwijs: preadvies. Den Haag: Sdu.
Cremers, J. (2017) De zoektocht naar goedkope arbeid ondergraaft het arbeidsbestel. ESB, 102(4754S), 61–65.
Hazenbosch, P. (2016) Freeriders of het Vakbondstientje? Vijftig jaar geleden is werkgeversbijdrage aan werk vakbeweging tot stand gekomen. Artikel op vakbondshistorie.nl, juni.
Herderschee, G. (1998) Vakbond voor al uw CAO’s. De Volkskrant, 25 juli.
Houwerzijl, M. (2018) Juridische vraagstukken rond arbeid in de klusseneconomie. Beleid en Maatschappij: Tijdschrift voor Beleid, Politiek en Maatschappij, 45(2), 208–216.
Nederlandse Arbeidsinspectie (2022) Monitor arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling 2020–2021. Publicatienummer 22403681.
Pot, F. (2016) Gazelle: is dit wat we willen? Zeggenschap, 27(1), 8–11.
Ridder, P. de (2022) Lage productiviteitsgroei gevolg van gedaalde kapitaal- en loonkosten. ESB, 108(4818), te verschijnen.
Slooten, J.M. van (2017) Ter visie: Platformarbeid nog een reden tot rethinking van het arbeidsrecht. Tijdschrift voor Arbeid & Onderneming, 2017(2), 51–52.
Steenbergen, R. (2021) Geen cao zonder onafhankelijke vakbond: Het belang van onafhankelijke vakbonden en hoe dat te waarborgen; naar het voorbeeld van Duitsland. Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk, 2021(3), 22–28.
Stege, A. (2011) Dispensatie op grond van het Toetsingskader AVV. Tijdschrift Recht en Arbeid, 2011(3),16–19.
VNO-NCW, AWVN en MKB-Nederland (2015) Focus op vernieuwing: Samenvatting gezamenlijke arbeidsvoorwaardennota 2015. Te vinden op www.vno-ncw.nl.
Vulpen, B. van, en M. van den Berg (2016) De stage als precarisering van arbeid: Ervaringen van afgestudeerde stagiairs in Nederland. Tijdschrift Sociologie, 12(2), 149–168.
Zwemmer, J.P.H. (2015) Contracting en arbeidsrecht: over schijnconstructies, juridisch houdbare varianten en de gevolgen van de WAS en de WWZ. Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk, 8(3), 13–19.
3 reacties
Zie nu dat de links niet zijn meegenomen. Bij deze:
- Het artikel van Mei Li Vos uit 2005: https://www.volkskrant.nl/economie/dan-maar-een-eigen-vakbond~bdb859b6/
- Over de uitspraak van de Hoge Raad: https://www.wieringa-advocaten.nl/nl/weblog/2024/05/06/hoge-raad-tui-moet-met-vakbond-fnv-onderhandelen-over-cao-voor-het-cabinepersoneel/
- Achtergrond van mijn hand op basis waarvan ik stel dat de arbeidsverhoudingen zijn verscherpt: https://pure.uva.nl/ws/files/153105926/boumans-2021-neoliberalisation-of-industrial-relations-the-ideational-development-of-dutch-employers-organisations.pdf en https://journals.sagepub.com/doi/full/10.1177/00221856221143840
- Het artikel van de NOS uit 2019: https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2293845-vakbonden-krijgen-geld-van-werkgevers-wat-betekent-dat-voor-hun-onafhankelijkheid
Bedankt voor je reactie, Huub, de redactie wees me er op. Ik heb een aanloop nodig om in te kunnen gaan op je reactie. Hopelijk wordt het me vergeven.
Werkenden hebben zich sinds eind 19e eeuw langs ideologische en/of vakinhoudelijke lijnen georganiseerd: de FNV is een fusieproduct van de socialistische en katholieke arbeidersbeweging, CNV is een protestante vakfederatie, VCP komt voort uit organisaties die middelbaar en hoger personeel organiseerden. AVV is, zo schrijft Mei Li Vos in de Volkskrant, in 2005 opgericht om de belangen van jonge werkenden te representeren. De zelfopvatting en ideologische oriëntatie van een vakbond zijn dus bepalend voor het beleid dat ze uitdraagt en waar ze voor gaat tijdens cao-onderhandelingen. Zo komt de VCP komt uit een traditie die tegen nivellering was, het CNV is gericht op samenwerking en het AVV wil een flexibele Europese arbeidsmarkt met soepele ontslagregels, lees ik. Het maakt dus nogal uit van welke bond een werknemer lid is. Én het maakt nogal uit met welke vakbond een werkgever onderhandelt.
In het Nederlandse arbeidsbestel is het de werkgever(organisatie) die bepaalt (of en) met wie een cao wordt afgesloten; vakbonden kunnen alleen maar uitgenodigd worden aan tafel (al heeft de Hoge Raad hier onlangs een uitspraak over gedaan). Werkgevers gebruiken deze keuzemogelijkheid - uiteraard - strategisch. Denk aan de twee cao’s in de uitzendbranche bijvoorbeeld. Tegelijkertijd vormde deze keuzemogelijkheid decennialang niet echt een probleem omdat de relaties tussen werkgevers en werknemers vrij gemoedelijk waren en tegelijkertijd het aantal leden van de vakbonden nog hoog genoeg was om hinderlijk te zijn indien gewenst.
Ik stel in het artikel vast dat werkgevers en vakbonden de laatste tien jaar een strijdlustigere relatie hebben gekregen. Zie hier en hier voor meer achtergrond van mijn hand. Bovendien zien we een aantal systemische veranderingen. Zo daalt de organisatiegraad van zowel werkgevers als werknemers. Tel daarbij op dat het aandeel werkenden dat onder een algemeen verbindend verklaarde cao valt langzaam hoger wordt, de cao-dekkingsgraad daalt en de reikwijdte van cao’s ook door het groeiende aandeel zzp’ers vermindert.
Kortom, de arbeidsverhoudingen en het arbeidsbestel zijn aan het eroderen. Om de draagkracht van de cao overeind te houden en het collectieve, representerende karakter van de vakbonden als onderhandelingspartner te behouden, stel ik voor om beter te definiëren wat een vakbond is en om de financiering van vakbonden door werkgevers bij het afsluiten van een cao inclusiever te organiseren.
Je reageert niet direct op mijn voorstel om vakbonden beter te definiëren. Misschien komt dat door de titel van mijn stuk. Hoe dan ook, beide voorstellen die ik doe zijn met elkaar verweven. Indirect zeg je wel iets over de opvatting van het AVV over de relatie tussen vakbond en cao. Zo geef je aan dat bij jullie alle werknemers over een cao kunnen stemmen waardoor de cao wordt gedemocratiseerd. Het mogen stemmen over een eindproduct is evenwel iets anders dan aan tafel zitten om dat eindproduct mee vorm te geven. Een vakbond zou niet verengd moeten worden tot een soort consultancy met een online stemmodule. Een vakbond is, zoals hierboven betoogd, een vereniging met doelstellingen en visie, hieruit voortvloeiende standpunten, met een praktijk in de sector of het bedrijf, met kennis van die sector, en met leden in dat bedrijf met wie de cao-inzet gezamenlijk wordt bepaald. Democratie is dus verweven met de vereniging. Democratie gaat om meningsvorming binnen die vereniging, met elkaar het gesprek aangaan, begrijpen wat de ander vindt, uitleggen waarom jij iets vindt. Democratie is een proces dat plaatsvindt tussen mensen en niet dat ene moment dat je in eentje achter een computer ja of nee aanklikt.
Democratie betekent wat mij betreft ook dat een vakbond met 10.000 leden minder in de pap te brokkelen heeft dan een vakbond met 100.000 leden. Het is m.i. niet te verantwoorden dat een vakbond met weinig tot geen leden in een bedrijf of sector een cao kan afsluiten terwijl er grotere vakbonden aanwezig zijn. Elke democratische legitimiteit ontbreekt, en oproepen om online te stemmen ondervangt dit tekort m.i. niet. Sowieso heb ik de indruk dat CNV en FNV ook werknemers over de betreffende cao laten stemmen, zeker sinds het SER-advies uit 2013.
Tegelijkertijd hebben werkenden het grondwettelijk recht zich te verenigen en dat betekent wat mij betreft ook dat er institutionele ruimte zou moeten worden gemaakt voor nieuwe vakbonden, zoals AVV. Democratie hoort niet het dictaat van de meerderheid te zijn.
Ik doe daarom ook het voorstel om de financiering via werkgeversgelden transparanter en inclusievere te organiseren, zodat alle vakbonden toegang hebben. Het is dan wel nodig dat een vakbond die cao’s afsluit méér wordt dan enkel een inschrijving in de KvK als vereniging met statuten waarin de wens staat om cao’s af te sluiten. De elementen die ik voorstel, zoals actief zijn in het bedrijf of sector waar een cao wordt afgesloten bijvoorbeeld, staan al verspreid over het wetboek en zouden kunnen worden samengevoegd.
In reactie hierop schrijf je dat dankzij het lange bestaan van de FNV “de afhankelijkheid van werkgeversbijdragen zeker minder zal zijn omdat het rendement gebruikt kan worden om de begroting te ondersteunen. Maar het lijkt me een oneerlijke vergelijking om op basis daarvan te beweren dat nieuwe bonden te afhankelijk zijn van werkgeversbijdragen.” En je vraagt je in het verlengde hiervan af in welke mate de FNV afhankelijk is van werkgeversbijdragen.
In 2019 heeft de NOS een ronde gedaan naar aanleiding van het bericht dat AVV voor 96 procent werd gefinancierd door werkgeversgelden. De FNV heeft toen aangegeven dat twintig procent van haar inkomsten uit werkgeversbijdragen bestaat. Recentere cijfers heb ik niet. Misschien nog wel belangrijker dan dit verschil tussen beide begrotingen, is de achtergrond hiervan. En hier speelt mijns inziens opnieuw de opvatting van wat een vakbond is een belangrijke rol. Onderdeel zijn van een vereniging vraagt namelijk ook iets van de leden. Aanwezigheid bij vergaderingen, het lezen van allerlei stukken om daar een mening over te vormen, bijdragen aan activiteiten, en contributie betalen. Je schrijft dat een regulier lidmaatschap bij AVV dertig euro per jaar kost. Daar kan je nog geen twee maanden lid van de FNV van zijn. Actief zijn in een branche of bedrijf, kennis opbouwen over het pensioen-, kinderopvang- en zorgstelsel om er een paar te noemen, onderhandelen over sociale plannen – het kost allemaal geld. Staken kost ook geld. Jullie hebben dat gemerkt bij de staking bij KLM toen AVV het lidmaatschap van vijf euro naar zestig euro per maand verhoogde. Door zo’n lage contributie te hanteren gedraagt het AVV zich als marktpartij en niet als vereniging die zinnens is z’n eigen broek op te houden. Het geeft ook antwoord op de vraag die je stelt: “voor wie zou bij AVV het afsluiten van cao's dan een verdienmodel zijn?” Voor het overeind houden van de vereniging.
Het gevolg van mijn voorstel is dat de werkgeversgelden los worden gekoppeld van de afgesloten cao, zodat de financiële prikkel om cao’s af te sluiten verdwijnt en er toch inkomsten blijven, ook voor nieuwe vakbonden.
Mooi dat ESB aandacht besteedt aan de financiering van vakbonden in Nederland! Hoewel ik het artikel met interesse heb gelezen en er interessante ideeën voor hervorming in staan, ben ik benieuwd waar de centrale claim, dat het afsluiten van cao's een verdienmodel is geworden, precies op gebaseerd is.
Ik ben sinds een paar jaar penningmeester van vakbond AVV. Zoals in ons publiek toegankelijke cao-protocol te lezen is, tekenen wij alleen voor een cao als de meerderheid van de werknemers voor stemt (https://avv.nu/f/files/inline/documenten/reglementen/cao-protocol-versie-1.2-maart-2022.pdf). Iedere werknemer (lid of geen lid van AVV) mag bij ons stemmen. Het is me daarom onduidelijk hoe een werkgever bij ons een cao kan kopen. Ons doel is juist om het stemmen over een cao te democratiseren door ook niet-leden toegang te geven tot de stemming.
Daarnaast moet ik zeggen dat ik als penningmeester van AVV het beeld dat het sluiten van cao's voor onze vereniging lucratief zou zijn echt niet herken. Omdat we een vereniging zijn, mogen we sowieso geen winst uitkeren aan onze leden en moet elke winst die we maken gebruikt worden voor de realisatie van onze statutaire doeleinden. Daarnaast: zoals uit onze publiek toegankelijke jaarverslagen blijkt, hebben we jarenlang net onze kosten af kunnen dekken en was er lang geen mogelijkheid om een reserve op te bouwen (inmiddels gelukkig wel). Verder betalen we zeker geen exorbitante salarissen. Dat zorgt ervoor dat ik me afvraag: voor wie zou bij AVV het afsluiten van cao's dan een verdienmodel zijn?
Een punt waar de auteur niet in detail op ingaat, maar waar ik wel benieuwd naar ben is de mate waarin FNV afhankelijk is van werkgeversbijdragen. Ik kon daar niet direct informatie over vinden op de FNV-website, maar ik vermoed dat ook FNV hiervan ook afhankelijk is, in ieder geval ten dele. FNV heeft in haar lange bestaan natuurlijk een flink eigen vermogen opgebouwd dat geïnvesteerd wordt (de Volkskrant schat dat het om 739 miljoen euro gaat: https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/arbeidsonrust-woedt-nu-ook-binnen-vakbond-zelf-fnv-personeel-wil-hoger-loon~b3e907a4/), waardoor de afhankelijkheid van werkgeversbijdragen zeker minder zal zijn omdat het rendement gebruikt kan worden om de begroting te ondersteunen. Maar het lijkt me een oneerlijke vergelijking om op basis daarvan te beweren dat nieuwe bonden te afhankelijk zijn van werkgeversbijdragen. AVV heeft inmiddels een continuiteitsreserve van ongeveer 500.000 euro, de helft van onze jaaromzet van ongeveer 1 miljoen euro.
Twee andere nuanceringen die ik nog zou willen toevoegen is dat AVV bij werknemers uit een aantal sectoren wel degelijk een hogere contributie vraagt dan 30 euro per jaar (in sommige gevallen zelfs 80 euro per maand). Dat is over tijd gegroeid en valt ook terug te zien in onze jaarverslagen. Daarnaast hebben we recent nog gestaakt bij KLM (https://www.volkskrant.nl/economie/voormalige-martinair-piloten-sluiten-akkoord-met-klm-stakingen-van-de-baan~b71ffdf0/).
Alles bij elkaar genomen: een interessant artikel en belangrijk om aandacht te vragen voor de financiering van vakbonden en hun onafhankelijkheid, maar ik begrijp nog niet zo goed hoe het afsluiten van cao's voor een vakbond als AVV precies een verdienmodel zou zijn en hoe werkgevers bij AVV een cao zouden kunnen kopen: we tekenen immers niet als de werknemers tegen stemmen.