Ga direct naar de content

Breekt Nederland zijn dijken door?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 18 1995

Breekt Nederland zijn
dijken door?
F. van Waarden*

D

e Nederlandse economie kenmerkt zich door ‘flexibele rigiditeiten’: de werking
van markten wordt in hoge mate bepaald door samenwerking, overleg en
coordinate. Vaak wordt betoogd dat deregulering noodzakelijk is voor economisch
succes, maar dezepleidooien miskennen de efficiencybevorderende werking van
onze instituties, en onderschatten de economische prestaties van Nederland. Met de
afschaffing van bet Nederlandse ‘georganiseerde kapitalisme’ zal bet dan ook zo’n
vaart niet lopen.

Wie op Ameland een fiets huurt krijgt er een fietskaart bij, waarop is aangegeven waar fietspompen
staan. Die fietspompen zijn publieke goederen: iedere langskomende fietser kan er gebruik van maken.
Om te verhinderen dat iemand ze in een privaat
goed omzet zijn ze aan een ijzeren paal geketend die
stevig in de grond verankerd is. Het zijn publieke
goederen, maar ze zijn door particulieren opgesteld,
georganiseerde particulieren, de ‘Amelandse Vereniging van Fietsverhuurbedrijven’. In samenwerking
verschaffen de bedrijven die elkaars concurrenten
zijn, een voorziening die het fietsen aantrekkelijker
maakt en zo hun gezamenlijke omzet verhoogt.
De onopvallende, eenzame, vastgeketende fietspomp in de duinen van Ameland is in miniatuur symbolisch voor belangrijke kenmerken van de Nederlandse economie. De pomp staat daar als resultaat
van groeps- en verenigingsvorming, samenwerking
tussen concurrenten, overleg, zelfregulering, corporatisme, marktordening. De pomp representeert talloze
soortgelijke vormen van cooperatieve concurrentie
en marktordening. Varierend van
bekende als de SER, het Landbouwschap of cao’s tot minder
bekende: de Stichting Baconcontrole, het Centraal Boekhuis, de
Keuringsraad voor de Aanprijzing
van Geneesmiddelen, de vestigingsregeling voor kappers, het
Nederlands Normalisatie Instituut. Een veelheid van instellingen die de kwaliteit en prijs van
arbeid en kapitaal regelen, de toetreding tot markten organiseren,
produktkwaliteit bewaken, collectieve vakopleidingen of gemeenschappelijke distribute verzorgen. Aan deze instituties dankt de
Nederlandse economie haar

naam van ‘overlegeconomie’ en ‘Europees kartelparadijs’.
Die instituties zijn niet populair vandaag de dag.
De pers ridiculiseert het zilveruitjeskartel en het mayonaisebesluit, en stelt dat zulke vormen van samenwerking en regulering de Nederlandse ondernemer
in een ‘eeuwige winterslaap’ sussen en een nieuwe
Jan Saliegeest produceren. Economen maken indices
van regulatieve ‘rigiditeit’, die de bloei van de economie zouden belemmeren1. De populisten onder de
economen reppen over de ‘wurggreep van de belangengroepen’ . En een paar weken geleden roerde
secretaris-generaal Geelhoed van het Ministerie van
Economische Zaken de gebruikelijke nieuwjaarstrom
over de noodzaak van deregulering en flexibilisering.
Het vrije-marktdenken manifested! zich ook in
het regeringsbeleid. We lezen er dagelijks over: opheffing van adviesorganen, afschaffing of versoepeling van ontslagbescherming en vestigingseisen, enz.
De beleidstheorie achter deze maatregelen zegt, om
het kort samen te vatten:
• het gaat slecht met onze economie, of deze wordt
bedreigd door de internationalisering;
• dat komt omdat er te weinig concurrentie is. Ondernemers werken teveel samen, onder andere in
kartels die buitenstaanders buiten houden en de
gevestigden hun privileges laten;
• en het komt doordat er teveel regels zijn, van de
overheid en van het bedrijfsleven zelf. Dat werkt
• De auteur is hoogleraar Organisatie en Beleid bij de vakgroep Algemene Sociale Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Dit artikel is een sterk verkorte weergave van
de op 11 januari jl. uitgesproken oratie, die in boekvorm
zal verschijnen bij Uitgeverij Boom, Amsterdam.
1. Onder andere R.H.J.M. Gradus Nederlandse economie relatief rigide in Europa, ESB, 12 oktober 1994, biz. 921-924.
2. Onder andere E. Bomhoff, Een Haagse lente?, Academic
Service, Amsterdam, 1994, en W.S.P. Fortuyn, Het Zakenkabinet Fortuyn, Bruna, Utrecht, 1994.

frustrerend, neemt initiatief weg en jaagt ondernemers op hoge kosten.

Onzeker is ook of men de transactiepartner wel kan
vertrouwen. De concurrentie dwingt immers om het
eigen belang te behartigen. Wordt ik niet opgelicht?

Veel van die maatregelen zijn kortzichtig en gevaarlijk en de beleidstheorie, die erachter zit, is een
mythe. Ik wil hier stellen dat het helemaal niet slecht
gaat met onze economic en dat deze haar sterke
concurrentiepositie in de wereld juist mede aan haar
specifieke instituties dankt, die samengevat kunnen
worden onder de term ‘cooperatieve concurrentie’ of
‘georganiseerd kapitalisme”: voorzieningen die de
concurrentie wel ordenen en matigen, maar niet wegnemen.
In het nu volgende wil ik eerst stilstaan bij het belang van instituties voor markten, en vervolgens iets
zeggen over de typisch Nederlandse economische instituties. Hierbij gaat het niet alleen om de verdelende instituties van de verzorgingsstaat, maar vooral
om de coordinatie aan de aanbodkant van de markt.
Daarna iets over de relatie tussen die instituties en de
economische prestaties ervan. Ten slotte wil ik stilstaan bij de vraag of die instituties nu gedoemd zijn
te verdwijnen.

Instituties als dijken van de markt
Polders zijn kunstmatige fysieke ordes, stukken land
ontnomen aan de zee, beschermd door dijken, en
zodanig ingericht dat een goede waterafvoer gewaarborgd is. Ze zijn het resultaat van doelbewust menselijk handelen. Markten zijn kunstmatige sociale ordes. Ze bestaan uit economische ‘transacties’ tussen
mensen. Die transacties zijn slechts mogelijk dank zij
het bestaan van spelregels, of ook wel: instituties. En
die zijn eveneens door mensen gemaakt. De markt is
dus geen natuurlijke sociale orde, die vanzelf ontstaat wanneer mensen zich maar van interventie onthouden. Integendeel: een markt is juist het produkt
van menselijke interventie.
Dijken maken de polder – en maken leven in die
polder mogelijk. Alleen in de relatieve zekerheid dat
hun land niet regelmatig onderstroomt, is het zinvol
voor boeren en burgers om land te ontginnen, wegen aan te leggen, boerderijen neer te zetten, huizen
te bouwen. Evenals ons fysieke land heeft ook onze
economic ‘dijken’ nodig. Dat zijn de instituties.
Marktinstituties doen twee dingen. Allereerst
organiseren en versterken ze de prikkel die van de
markt en van de concurrentie daarop uitgaat. De
concurrentie moet door regels beschermd worden.
Regels zorgen ervoor dat er voldoende aanbieders
zijn of maken markten doorzichtig: zodat kopers het
aanbod van concurrenten goed vergelijken kunnen.
Zo moeten marktkooplieden hun prijzen in kilo’s opgeven en hypotheekbanken de effectieve jaarrente
vermelden.
Een prikkel alleen is onvoldoende om mensen in
actie te krijgen. Ze moeten niet alleen willen, maar
ook kunnen. Dat hangt vooral af van de onzekerheden. Er zijn instituties nodig die onzekerheid verminderen en stabiliteit en voorspelbaarheid vergroten.
‘Naakte’, ongereguleerde transacties gaan met veel
onzekerheid gepaard. Kan degene die mij wat wil
verkopen dat wel doen? Is het wel zijn eigendom?

Komen die eieren echt van scharrelkippen? Is er werkelijk veertig liter in mijn tank gegaan als de benzinepomp dat aanwijst?

Wantrouwen is niet ongerechtvaardigd, daar zijn
legio voorbeelden van. Een typisch slachtoffer is de
buitenlandse klant van een taxichauffeur, die, net
aangekomen op het vliegveld, wat zit te stuntelen
met vreemd geld en in een voor hem vreemde taal
over de transactie moet onderhandelen. Zo iemand is
een makkelijke prooi en nodigt als het ware uit tot
oplichting, hetgeen dan ook een verschijnsel van alle
wereldsteden is.
Het vertrouwensprobleem doet zich echter vooral
bij termijntransacties voor. Zal het voor de vakantie
geboekte hotel niet te ver van het strand liggen? En
als het reisbureau voordien failliet gaat, ben ik dan
mijn geld kwijt? Meer in het algemeen produceert de
factor tijd in transacties onzekerheid3. Dat is al het
geval zodra geld als intermediair functioneert. Kan ik
voor het geld, waartegen ik vandaag iets verkoop,
morgen nog wel ongeveer dezelfde tegenwaarde in
goederen krijgen? Evenals onzekerheid over eigendom kan ook gierende inflatie transacties en de economische groei belemmeren. Groot is ook de onzekerheid bij omvangrijke investeringen. Zal er straks
wel vraag zijn naar de produkten van de fabriek die
nu neergezet wordt?
Economische actoren zullen, gedreven door de
prikkel om hun welvaart te vergroten, proberen die
onzekerheden te verminderen. Men kan natuurlijk
zelf wat doen: acht maal een vijfliter-jerrycan met
benzine vullen en in de tank leeggieten om er zeker

van te zijn dat men veertig liter getankt heeft, of een
microscoop meenemen naar de slager om het vlees

op salmonellen te onderzoeken. Maar het nameten
van benzine kost tijd, en salmonellen kan ik niet
herkennen. Eigen controles om onzekerheid te verminderen zijn, zo al mogelijk, vaak tijds- en kostenintensief. Het zijn ‘transactiekosten’ , die als ze hoog
zijn, de economische ontwikkeling aanzienlijk kunnen frustreren.
Vandaar dat al vroeg de behoefte ontstaan is aan
instituties die onzekerheid op de markt reduceren. Er
zijn er talloze van. Een autonome centrale bank garandeert een redelijke waardevastheid van het geld.

Het eigendomsrecht en het kadaster verzekeren bezitsaanspraken. Het contract- en handelsrecht regelt
conflictbeslechting. Het ijkwezen garandeert de juistheid van de benzinepompmeter. De vleeskeurmeesters zien toe op de kwaliteit van het vlees. Zulke
instituties vormen de dijken van de markt. Ze geven
garanties en maken het mogelijk dat transactiepartners elkaar enigszins kunnen vertrouwen.
Een economic heeft dus zowel behoefte aan prikkels die mensen stimuleren initiatieven te nemen, als
3. Zie hierover F. Traxler en B. Unger, Governance institutions, efficiency, and international competitiveness, Journal
of Economic Issues, jg. 28, nr. 1, biz. 1-23.
4. Zie hierover het standaardwerk van O.E. Williamson Mar-

kets and hierarchies, New York, 1975.

ESB 18-1-1995

I

aan onzekerheidsreductie, waardoor die initiatieven
zinvol lijken. Marktinstituties moeten aan beide behoeften zien te voldoen. Er moet angst zijn, maar
ook enige zekerheid. Actoren moeten willen, maar
ook kunnen.
De balans die daartussen gevonden is, verschilt
van land tot land. De eerder gegeven voorbeelden
van munt, eigendoms- en contractrecht vormen een
‘institutioneel minimum’ dat eigenlijk in iedere economic aanwezig moet zijn. Bovenop dit minimum kunnen er echter verschillen zijn. De angelsaksische
liberale economieen hebben meer instituties die de
prikkel versterken, denk aan de Amerikaanse antitrustwetten. Japan, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Zweden en Nederland leggen meer nadruk op
vermindering van onzekerheid. Men kan ze georganiseerde of gecoordineerde economieen noemen.
Nationale economieen verschillen ook in de do-

minante organisatieprincipes die deze instituties
vormgeven. Zekerheden kunnen niet alleen door de
staat, maar ook door commerciele bedrijven of door
het marktprincipe verschaft worden: verzekeringen
bij voorbeeld. Daarnaast zijn er nog drie private organisatievormen die marktinstituties kunnen genereren5:
• de informele groep: de clan of gemeenschap. Belangrijk in Italic of Japan;
• de formele, horizontaal georganiseerde groep: de
vereniging. Belangrijk in Duitsland, Nederland en
Oostenrijk;
• de formele hierarchisch georganiseerde groep: het
concern. Onzekerheid kan ook verminderd worden door met de transactiepartner te fuseren. Aanwezig in veel landen, maar vooral belangrijk in de
VS, al was het maar door het ontbreken van andere vormen .
leder land heeft zo zijn repertoire aan instituties. Dat
maakt dat er een grote diversiteit aan kapitalismen is7.

Het Nederlandse repertoire van
economische instituties
In de ene samenleving worden mensen gemotiveerd
door angst, in de andere leidt angst juist tot immobilisme. Die verschillen in motivatiestructuur vormen
onderdeel van de nationale cultuur en hebben uitdrukking gevonden in de economische en politieke
instituties van dat land.
Nederlanders hechten aan zekerheid. Dat kan
men aflezen aan veel instituties. Meer dan veel andere volkeren hebben Nederlanders de neiging om
verzekeringen te sluiten. In de vakbondseisen zijn

ontslagbescherming, betaalde vakanties, pensioenregeling en sociale zekerheid belangrijk. Het socialezekerheidsstelsel is een van de meest ontwikkelde
ter wereld. Het ABP is het op een na grootste pensioenfonds ter wereld.
Die zekerheidsbehoefte valt vooral op bij contrastering met het andere uiterste, de Amerikaanse ‘risicomaatschappij’. Daar zijn vakbonden meer geinteresseerd in hoge lonen nu dan in zekerheid voor de
toekomst. Advocaten werken volgens het ‘no cure no
pay’-principe. Typerend vind ik ook het volgende.
Op een schiereiland in de delta bij New Orleans

wonen mensen in z.g. ‘mobile homes’. Enkele keren
per jaar moeten ze hun huizen verlaten omdat het
eiland door een hurricane of stormvloed overspoeld
wordt. Bij terugkomst treffen ze steevast een meter
zand in hun huizen aan. Toch blijven ze terugkomen,
het zand verwijderen en verder bouwen, en wel individueel aan hun huis, niet collectief aan een dijk om
hun schiereiland.
Zekerheid zoeken Nederlanders niet in eerste instantie in eigen kunnen, maar in de groep. Nederlanders zien zichzelf graag als individualisten. Buitenlanders valt het op dat bijna alles hier groepsgewijs
gebeurt, zelfs het fietsen op Ameland. Er is een voorkeur voor groepsbesluitvorming boven eenhoofdige.
Raden domineren. Hier geen president of kanselier,
maar een Kabinet van Ministers, voorgezeten door
een primus inter pares. In het bedrijfsleven geen
markante captains of industry, maar anonieme raden
van commissarissen en raden van bestuur. Een republikeinse traditie die al oud is: In de 17e eeuw lieten
Nederlanders zich bij voorkeur in groepen portretteren: de Nachtwacht, de staalmeesters.
Nederlanders hechten bovendien aan formalisering van groepsrelaties, bij voorkeur in horizontale,
in plaats van hierarchische verbanden. In vennootschappen, verenigingen, bonden, stichtingen. Dat vergroot de zekerheid, omtrent wie wel en wie niet tot
de groep behoort, wat de taken en rechten van de leden zijn, wie welke verantwoordelijkheden heeft,
waar de besluitvorming plaats vindt, wat de procedures zijn, wie namens de organisatie het woord voeren kan.
Dit verschijnsel kent een eerbiedwaardige ouderdom: het komt voort uit de problemen met de waterhuishouding. De waterschappen zijn onze oudste
democratische politieke structuren; informele organisatie volstond hier niet. Formalisering van de wederzijdse verplichtingen was een levensnoodzaak. In de
tijd van de Republiek nam het aantal formele horizontale organisatievormen sterk toe: stedelijke besturen,
gilden, schutterijen, liefdadigheidsinstellingen, compagnieschappen, rederijen. Zo ontwikkelde Nederland zich, als eerste natie ter wereld, tot een goed
georganiseerde ‘civil society’. Vanaf het einde van de
19e eeuw organiseerde Nederland zich opnieuw en
versterkt, nu onder invloed van industrialisatie en
verzuiling. Wat ooit een ree’el gevoelde behoefte was
om de interne bindingskracht te vergroten, is op den
5. W. Streeck en P. Schmitter, Community, market, state —

and associations? The prospective contribution of interest
governance to social order, in W. Streeck en P. Schmitter
(red.), Private interest government. Beyond market and state, Sage, Londen, 1985, biz. 1-29.
6. Hollingsworth argumenteert dat schaalvergroting en con-

cernvorming (‘hierarchic’) in de VS bevordert is doordat de
wet horizontale samenwerkingsvormen, i.e. kartels ver-

bood. Zie R. Hollingsworth, The American social system of
production, University of Madison, Wisconsin, ongepubliceerd.
7. Daar is de laatste tijd nogal wat onderzoek naar gedaan.
Zie o.a. M. Porter, The competitive advantage of nations,
Macmillan, Londen, 1990, en J.R. Hollingsworth, Ph.C.
Schmitter en W. Streeck (red.), Governing capitalist economies. Performance and control of economic sectors, Oxford
University Press, Oxford/New York, 1994.

duur rein routine geworden. Waar twee of meer
Nederlanders elkaar treffen wordt een vereniging

bieden dat ze de op termijn gekochte reis of woning
ook daadwerkelijk geleverd krijgen, zelfs al gaat hun

gevormd en worden bestuursfuncties verdeeld.

leverancier voordien failliet. De Vereniging van Hash-

Organisatie en overleg hebben een rijkdom aan
vrijwillige verenigingen gevormd, ook wel aangeduid
met de term ‘maatschappelijk middenveld’, die vaak
nauw samenwerken met de overheid.

verkopende Koffieshops vermindert het politiek risico voor de leden door de handel in soft drugs te
reguleren en zo de legitimiteit ervan te vergroten.

Hoe verminderen formele organisatie en overleg onzekerheid? Een eerste en zeer oude vorm is de vennootschap. Allereerst maakt die het mogelijk privebezit en organisatiebezit te scheiden. De eigenaar

Typerend voor deze Nederlandse instituties is het
gematigde en pragmatische karakter ervan. De regels
gaan niet zo ver, of ze worden flexibel gehanteerd in
de praktijk. De concurrentie wordt wel gekanaliseerd, maar niet zo sterk dat deze verdwijnt. Het
bouwkartel is een mooi voorbeeld. Het ordent de

loopt niet meer met zijn hele vermogen risico, maar

markt, maar tot het moment van het officieel voor-

is slechts aansprakelijk tot zijn aandeel in de vennootschap. Daarnaast is het een vorm van risicospreiding
over meerdere vennoten. Doordat dit instituut individueel risico vermindert, kunnen collectief grotere risico’s genomen worden, zoals vroeger bij voorbeeld
de scheepsreizen naar Indie. De Verenigde Oost-Indische Compagnie was al volgens dit principe georganiseerd.
Naast structuren voor de samenwerking van vennoten zijn er ook structuren voor de samenwerking
van bedrijven. De ideaal-typische vorm is het kartel,
dat onzekerheden als gevolg van overcapaciteit, vernietigende concurrentie of prijsbederf vermindert. In
totaal waren er in 1992 759 Nederlandse kartels geregistreerd in het geheime kartelregister . Het veelvuldig voorkomen is te danken aan de tot voor kort
lankmoedige houding van de overheid. Anders dan

overleg tussen aannemers is de concurrentie volledig
vrij. In plaats van ‘rigiditeiten’ kan men beter van
‘flexibele rigiditeiten’ spreken .
De essentie van deze ‘flexibele rigiditeiten’ is een
combinatie van de drie principes, die elk representief
zijn voor de economie van een van de drie ons omringende landen: vereniging en zelfregulering door
de branche zelf, uit het z.g. Rijnlandse model, staatsregulering – vanuit onze Franse erfenis in recht en
openbaar bestuur (het Colbertistische model), en
ruimte voor de markt, volgens het angelsaksische of
Atlantische model.

De working van de instituties

veel andere landen hebben we een misbruikregime
en geen verbodsregime (maar dat dreigt binnenkort

te veranderen). De ratio hierachter is die van het gedoogbeleid. Ondernemers, zeker in de Nederlandse
cultuur, zullen hoe dan ook proberen om onderling
afspraken te maken. Dan is het beter dat dat open en
bloot in formeel erkende organisaties gebeurt, waarop toezicht mogelijk is, dan in rokerige zaaltjes achter een cafebar.
De vestigingswetgeving is een onzekerheidsreductie waarbij verenigingen en overheid nauw samenwerken. Ze stelt bepaalde opleidingseisen voor
vestiging van een bedrijf, waarbij middenstandsverenigingen vaak de opleidingen organiseren. Daarmee
krijgt enerzijds de consument enige garanties voor de
kwaliteit van het produkt of de dienstverlening. Anderzijds hoeven ondernemers geen oneerlijke concurrentie te vrezen van beunhazen. Bovendien wordt
door de beperking van de toetreding tot de markt de
concurrentie enigszins gematigd. Daardoor is de kans
minder groot dat men door overcapaciteit gedwongen wordt minder oirbare praktijken te hanteren of
om onder de kostprijs te leveren. Dat kwam in de jaren dertig, voor de totstandkoming van de vestigingswet, regelmatig voor.

Veel verenigingen verschaffen collectieve goederen die de waarde van hun produkt of hun produktiefactoren verhogen. De Vereniging van Amelandse
Fietsverhuurbedrijven, waar ik mee begon, maakt het
met haar collectieve voorziening aantrekkelijker om
op Ameland een fiets te huren. Verenigingen van
bouwondernemers en reisbureaus hebben garantiefondsen ingesteld, die hun klanten zekerheid moeten

Instituties en economische prestaties
Wat zijn nu de prestaties van dit economische stelsel?
Produceren deze instituties zoveel inflexibiliteit dat

het systeem niet adequaat op uitdagingen kan reageren? Gaat het wel zo slecht met de Nederlandse economie, als velen ons in politiek en publiciteit willen
doen geloven? De cijfers wijzen anders uit.

Macroniveau
De inflatie is laag en ook de werkloosheid is weer
minder geworden. Deze bedroeg in 1993 volgens de
OESO 6,5% van de werkzame beroepsbevolking.
Alleen Oostenrijk scoorde met 4,2% lager onder de
Europese landen10. De banengroei was de afgelopen
tien jaar hoger dan in bijna alle andere OESO-landen
en tussen 1989 en 1993 zelfs hoger dan in de VS.
Onze export kwam het algelopen jaar op een absoluut record van 275 miljard gulden en groeide daarmee 6,5%. De arbeidsproduktiviteit behoort tot de
hoogste ter wereld en de loonkosten zijn lager dan in
veel van de ons omringende landen. Wel is ons nationaal inkomen per hoofd van de bevolking relatief
laag. Dat hangt samen met de lage arbeidsparticipatie. Het inkomen van weinigen moet over velen verdeeld worden.
8. OESO, Competition and competition policy: the unusual
Dutch case, OECD Economic Surveys. Netherlands, Parijs,

1993, biz. 58.
9. In navolging van R. Dore, Flexible rigidities. Industrial
policy and structural adjustment in the Japanese economy
1970-80, Athlone, Londen, 1986.
10. Andere scores: Duitsland 8,3%, Belgie 9,4%, Griekenland 9,8%, Verenigd Koninkrijk 10,3%, Italic 10,4%, Frankrijk 11,4%, Denemarken 12,3%, Spanje 22,8%. Bron:
OESO, volgens opgave GiroCredit Research in Der Standard, 9 december 1994.

ESB 18-1-1995

I

Onze instituties van cooperatieve concurrentie
zijn niet van vandaag of gisteren, maar bestaan al
decennia. Daarom moeten ze niet alleen met de recente cijfers vergeleken worden11. De Nederlandse
lange- termijnprestaties zijn niet slecht. We hebben
een stabiele munt, de inflatie is traditioneel laag en
tussen 1950 en 1994 groeide onze economic met gemiddeld 3,4% per jaar, net boven het gemiddelde van
3,2% voor 14 Europese OESO landen en de VS12.
De concurrentiepositie van ons land is dan ook
niet slecht. In een recente vergelijkende studie naar
de aantrekkelijkheid van regie’s in Europa als vestigingslocatie voor bedrijven kwam een Nederlandse
regio, de streek rond Arnhem/Nijmegen, uit de bus
als nummer een op een ranglijst van 267 regie’s in
EU- en EVA-landen. De Hollandse Randstad eindigde
op de zevende plaats13. In het World Competitiveness
Report van de WEF scoort Nederland een zevende
plaats op een ranglijst van 23 OESO-landen .
Het is niet toevallig dat andere landen met een
georganiseerd kapitalisme eveneens hoog scoren op
deze ranglijst. Japan stond in 1991 bovenaan, Duits-

land, Zwitserland en Oostenrijk op respectievelijk de
derde, vierde en zesde plaats. Daartussen stonden

twee liberale economieen. De VS op de tweede en
Canada op de vijfde plaats. Daaruit blijkt dat naar de
criteria van het WEF de georganiseerde economieen
het in ieder geval niet slechter doen dan liberale
economieen, en in veel gevallen zelfs beter. Uit een
verscheidenheid aan vergelijkend onderzoek uit de
afgelopen twee decennia blijkt eveneens dat corporatistisch georganiseerde landen op een aantal macroeconomische indicatoren hoog scoren .
Vergelijk daarmee de liberale angelsaksische landen. Het mogen dynamische economieen zijn, de VS
en Engeland, maar tegenover de vele nieuwkomers
op de markt staan de vele marginale bedrijven, met
marginale banen, voor marginale lonen. En bedrijven
en arbeidsplaatsen verdwijnen even snel als ze komen. Als er ergens een sociale tweedeling, een sociale onderklasse is, waarvoor Geelhoed ons waarschuwt, dan is het wel in deze liberale economieen.
In de georganiseerde economieen is minder dynamiek: in positieve zin, maar vooral ook in negatieve
zin. Als er een duidelijke conclusie uit vergelijkend
onderzoek komt dan is het wel dat de corporatieve
landen minder scherpe fluctuaties in de macro-economische indicatoren vertonen. De reacties op crises,
zoals de oliecrisis, waren minder fel en het herstel
duurde langer .

Sectorniveau
Het macro-niveau is slechts een artefact; reeel is een
economic op sector- en bedrijfsniveau. Wat zijn hier
de resultaten?
Nederland is, ondanks zijn geringe omvang, de

op twee na grootste exporteur van landbouwprodukten ter wereld. De sector is ook dynamisch, groeit
sterk, is technologisch geavanceerd en heeft getoond
zich snel aan te passen aan ontwikkelingen op de wereldmarkt, getuige het feit dat wereldmarktaandelen
gehandhaafd of vergroot zijn. Deze succesvolle sector is echter bepaald geen liberale marktsector. De
sector is sterk georganiseerd, in het befaamde ‘groe-

•teJBB-

ne front’ van ministerie, Landbouwschap en andere
publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, boerenbonden, organisaties van de voedingsmiddelenindustrie,

en in de vele taakspecifieke organisaties die de eersten samen gevormd hebben. Veilingen organiseren
de markten, landbouwproefstations en het NIZO
doen collectief onderzoek, er zijn kwaliteitscontroleinstellingen en er wordt collectief reclame gemaakt.
Dat alles wordt gefmancierd uit heffingen die door
de publiekrechtelijke organisaties aan de bedrijfsgenoten opgelegd worden. Ook de grafische industrie
is een voorbeeld van een sterk gereguleerde, zeer
dynamische en innoverende sector.

De werking van instituties
Hoe leiden de onzekerheidsreducerende instituties
nu tot goede economische prestaties? Laten we er
een aantal bekijken. Om te beginnen een organisatievorm: de adviescommissies. Deze kanaliseren de
toegang van belangenorganisaties tot de overheid,
maken deze zichtbaar en daarmee controleerbaar.
Omdat vaak slechts enkele zetels beschikbaar zijn,
hebben zulke toegangskanalen ook de functie dat ze
verenigingen stimuleren om fusies aan te gaan en
grotere, meer inclusieve verenigingen te vormen. Die
hebben de neiging om zich gematigder op te stellen,
omdat ze de kosten van hun verlangens minder makkelijk kunnen externaliseren. Dat is inmiddels genoegzaam bekend. Wat gebeurt er wanneer die
adviescommissies opgeheven worden? Men zal toch
niet de illusie hebben dat er dan plotseling geen belangengroepen meer zullen zijn die wat van de overheid willen? Nee, het alternatief is een ondoorzichtig
pluralisme en lobbyisme naar Amerikaanse en Brusselse snit. Dat levert nog veel meer problemen op en

daarmee behoefte aan regelgeving. De Amerikaanse
wetgeving die de toegang van lobbyisten regelt behoort tot de meest restrictieve en gedetailleerde ter
wereld. Ook Brussel wordt overspoeld door lobbyisten. Daar probeert de Commissie nu juist enige struc11. Gradus bij voorbeeld, in ESB, 12 oktober 1994, vergelijkt de ‘rigiditeiten’ met de groeicijfers van de laatste tien
jaar. In zo’n korte tijdspanne zijn er echter vele andere factoren die groeiverschillen kunnen verklaren.
12. B. Unger en F. van Waarden, Interest associations and
economic growth. A critique of Mancur Olson’s “Rise and
Decline of Nations”, CEPR Discussion Paper Series, nr. 894,
Londen, april 1994.
13. Onderzoek uitgevoerd door het bureau Empirica, in opdracht van het Duitse economenblad Wirtschaftswoche.
14. World Economic Forum en IMD, The World Competitiveness Report 1991, Lausanne, 1991.
15. Zie onder andere D. Soskice, Reinterpreting corporatism
and explaining unemployment: co-ordinated and non-coordinated market economies, in R. Brunetta en C. Dell’Arin-

ga (red.), Labour relations and economic performance, Mamillan, Londen, 1990 en M.M. Crepaz, Corporatism in decline? An empirical analysis of the impact of corporatism on
macroeconomic perfomrance and industrial disputes in 18
industrialized democracies, Comparative Political Studies,

jg. 25, 1992, biz. 14-6
16. Th. Grandner en B. Unger, The path dependency of divergent economic performance in OECD countries, in B.
Unger en F. van Waarden (red.) Internationalization and
economic institutions. Convergence or diversity?, Oxford
University Press, nog te verschijnen.

tuur in te brengen. Hier hebben we die, maar willen

Slot

we ze afschaffen.
Een voorbeeld van vermaledijde ‘rigide’ regelgeving is de ontslagbescherming. Is die nu zo slecht?
Uit vergelijkend onderzoek naar de automobielindustrie in onder andere Duitsland en Engeland is naar
voren gekomen dat de Duitse werknemers een hoger
en algemener opleidingsniveau hebben dan in Engeland en daardoor flexibeler inzetbaar zijn binnen het
bedrijf17. Hoe komt dat? Door een externe rigiditeit:
de ontslagbescherming in Duitsland, die overigens
nog wat strenger is dan in Nederland. Zoals de managementgoeroe Peter Drucker ooit zei, “If one cannot
sell, one must care”. Kun je je personeel niet zo makkelijk kwijt, dan investeer je erin. De paradox is, dat
externe rigiditeit interne flexibiliteit produceert.

De vestigingswetgeving reduceert niet alleen de
onzekerheid voor consumenten, maar bevordert ook
het kwalificatieniveau van middenstandsondernemer,
omdat het zinvol wordt een opleiding te volgen. Die
is nodig om een bedrijf te beginnen, of levert maatschappelijk aanzien op. Dat hebben de Duitsers,
Oostenrijkers en Zwitsers met hun Handwerksrecht,
strenge vestigingseisen die voortkomen uit de gildetraditie, goed begrepen. Men is trots op de bereikte
titel, tot na de dood. Op de grafsteen staan behalve
de naam ook beroep en titel: Meisterbacker, Zimmermannmeister. Het stelsel resulteert in een hoog kwalificatieniveau in het midden- en kleinbedrijf. Het is
een van de pijlers onder het Duitse systeem van ‘gediversifieerde kwaliteitsproduktie’ . Niemand in Duitsland zal er dan ook over denken dit systeem af te
schaffen.
Kartels dan, daar kan toch geen goeds vanuit

De economische prestaties zijn op zich al reden genoeg om zuinig te zijn op ons stelsel van cooperatieve concurrentie. Daar komt nog bij dat de verenigin-

gen belangrijke politieke functies hebben, namelijk
het organiseren en mobiliseren van de mensen in de
samenleving. Ze zijn belangrijk als intermediair tussen burger en staat; niet te veronachtzamen in een
tijd waarin steeds meer geklaagd wordt over politieke onthechting en vervreemding, over geringe politie-

ke betrokkenheid van burgers, over de lage opkomst
bij verkiezingen.
Natuurlijk wil ik met dit verhaal niet beweren dat
meer markt hier en daar niet nodig en nuttig zou kunnen zijn. Vooral in de gesubsidieerde dienstverlenende sectoren waar vaak monopolieposities zijn, is het
hard nodig dat klantgerichter gewerkt wordt. Ook
zijn er sectoren waar meer concurrentie de prijzen op
een redelijker niveau kan brengen, zoals in het vliegen telefoonverkeer. Maar we moeten oppassen dat
we het kind — de cooperatieve concurrentie — niet
met het badwater weggooien. Het is ons ‘sociale’ kapitaal, in meerdere betekenissen van het woord.

Zullen de dijken doorgebroken worden? Het zal zo’n
vaart niet lopen. De wal zal het schip wel keren. Het
wachten is slechts op de eerste bejaarden die aan
met salmonellen besmette garnalen overlijden en de
Warenwet zal weer snel worden opgetuigd. Het
wachten is op het eerste artikel in een Tokyose krant

over hoe Japanners in een taxi van Schiphol naar
Amsterdam getild zijn. Zulke schandalen waren er in

het verleden, en zijn de reden waarom dit soort regel-

gaan, die moet men toch af kunnen schaffen? Neem

geving ingevoerd is. Degenen die dat allemaal •willen

het bouwkartel. Uit een vergelijkend onderzoek naar
de bouwnijverheid in de 16 EER-landen bleek niets
van een eeuwige winterslaap in de Nederlandse
bouw, noch van uitbuiting van de consument19.
Winstniveau en groeicijfer over het afgelopen decennium zijn gemiddeld, de lonen hoog, maar de bouwprijzen zeer laag. De arbeidsproduktiviteit is de op
twee na hoogste in Europa. Kortom: een moderne,
technologisch geavanceerde, en internationaal goed
concurrerende sector. In de overallscore op zo’n veertig indices bezette Nederland met Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland de vier topposities. Niet toevallig
landen met eveneens gereguleerde markten, hetzij
door kartels (Oostenrijk), hetzij door het Handwerksrecht (alle duitstalige landen).
De OESO, bepaald geen vriend van kartels,
moest in een studie erkennen dat de verwachte negateve gevolgen van kartels voor de macro-economische indicatoren van Nederland niet waarneembaar
waren: “Prices are not obviously higher than in most

afschaffen worden helaas niet gekweld door enige
kennis van het verleden. De ordeningsprincipes zijn
echter hecht verankerd in onze politieke en bestuurlijke cultuur en hebben hun neerslag in vele instituties gevonden, die elkaar onderling versterken. Je
kunt er een tegel uit lichten. Maar elders wordt weer

other countries. A possible explanation might be that

the Dutch way of dealing with competition, combined with the openness of the economy, has been sufficient to prevent mosfblatant abuses of market power; also, the social consensus may have had a
beneficial impact on overall economic performance”20. Ziehier een bevestiging uit onverdachte hoek
van het gematigde karakter van het Nederlandse georganiseerd kapitalisme.

ESB 18-1-1995

snel een soortgelijke tegel gelegd. Op dezelfde dag
dat er een kartel verboden werd, werd ook de verplichte autosloopregeling ingevoerd, volgens hetzelfde principe van door de staat ondersteunde cooperatieve concurrentie. Aanpassingen kunnen nodig zijn.
Maar vinden er teveel aanpassingen plaats, slaat de

pendule te ver door, dan komt ze wel weer terug.
Aangetrokken door de zwaartekracht van de duurzaamheden in onze economische en politieke cultuur.
Frans van Waarden
17. W. Streeck, Successful adjustment to turbulent markets:
the German automobile industry in the 1970s and 1980s, in

W. Streeck, W. Streeck, Social institutions and economic
performance: studies of industrial relations in advanced
capitalist economies, Sage, Londen, 1992.
18. W. Streeck, On the institutional conditions of diversified
quality production, in E. Matzner en W. Streeck (red.), Bey-

ond Keynesianism – The socio-economics of production
and full employment, Vermont, 1991, biz. 21-61.
19. B. Unger en F. van Waarden, The future of the construction industry in Europe, Working Papers 1993, nr. 18, Wirtschaftsuniversitat Wenen, 1992.

20. OESO, 1993, op.cit., biz. 57.

Auteurs